Hof Den Haag, 29-10-2020, nr. BK-20/00486 en BK-20/00487
ECLI:NL:GHDHA:2020:2863, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
29-10-2020
- Zaaknummer
BK-20/00486 en BK-20/00487
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2863, Uitspraak, Hof Den Haag, 29‑10‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:3477, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1154, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 29‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Afwijzing uitstelverzoek zitting in verband met corona.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00486 en BK-20/00487
Uitspraak van 29 oktober 2020
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 2 april 2020, nummers SGR 19/6032 en SGR 19/6034.
Overwegingen
1. De Inspecteur handhaaft bij uitspraken op bezwaar de aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen (IB/PVV) en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), de bij beschikkingen met betrekking tot die aanslagen berekende bedragen aan belastingrente en de bij beschikking voor 2014 opgelegde vergrijpboete.
2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslagen IB/PVV 2013 en IB/PVV 2014 verminderd en de belastbare inkomens uit werk en woning vastgesteld op € 34.832 en € 33.263, de aanslagen Zvw 2013 en Zvw 2014 verminderd en de bijdrage-inkomens vastgesteld op € 32.500 en € 33.000, de beschikkingen belastingrente gewijzigd overeenkomstig de vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013, IB/PVV 2014, Zvw 2013 en Zvw 2014, de boetebeschikking gewijzigd en de boete verminderd tot 36 percent van de boetegrondslag, de Inspecteur veroordeeld in het aan belanghebbende vergoeden van immateriële schade van € 500, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.311 en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 29 oktober 2020. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen.
4.1.
Ondanks de diverse keren, laatstelijk bij op 29 oktober 2020 om 09.40 uur door het Hof ontvangen e-mail, door de gemachtigde van belanghebbende, onder - overigens niet gedocumenteerde - verwijzingen naar omstandigheden in de sfeer van corona, aan het Hof gerichte en ook alle door het Hof, schriftelijk - de e-mail van 29 oktober 2020 met deze uitspraak - dan wel telefonisch, beantwoorde verzoeken om uitstel van de zitting, heeft het Hof in het licht van een goede procesgang en voortgang van de zaak besloten de mondelinge behandeling van de zaak te laten doorgaan en daaraan voorrang te geven, ook ter voorkoming van het verworden van de procedure tot een die als onnodig slepend is te karakteriseren.
5. Nu partijen in hoger beroep noch de door de Rechtbank in de uitspraak vastgestelde feiten hebben betwist, noch andere feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht dan die welke hebben voorgelegen bij de Rechtbank, gaat ook het Hof uit van die kennelijk tussen partijen vaststaande gegevens:
5.1.
Belanghebbende is op 9 juli 2014 gearresteerd vanwege de vermoedelijke exploitatie van een zestal hennepkwekerijen in 2013 en 2014. Op 11 april 2018 is belanghebbende door het Gerechtshof Den Haag in een strafprocedure alsnog vrijgesproken van enkel, kort gezegd, exploitatie van de hennepkwekerijen, maar veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie van diverse personen met het oog op de teelt van hennep van de periode van 1 januari 2013 tot en met 9 juli 2014. In het strafarrest is opgenomen:
"(…) De verdachte heeft zich in een periode van ongeveer anderhalf jaar in georganiseerd verband schuldig gemaakt aan het telen van hennep. Hij heeft daarbij gehandeld als deelnemer aan een criminele organisatie, die het plegen van dit misdrijf tot oogmerk had. (…) De verdachte heeft zich kennelijk enkel laten leiden door geldelijk gewin. (…)"
5.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2013 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 2.332. Voor het jaar 2014 heeft hij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 263.
5.3.
De Inspecteur heeft op 29 januari 2016 om informatie verzocht over belanghebbendes inkomen in 2013. Belanghebbende heeft geantwoord dat hij zijn geld verdiende door dagelijks in het casino te spelen. Na herhaalde verzoeken om nadere informatie heeft de Inspecteur op 6 april 2016 een informatiebeschikking afgegeven, omdat belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting had voldaan. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2013 zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een niet direct aan te wijzen bron van inkomen. Het inkomen van belanghebbende is gecorrigeerd met € 43.600 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.932 en een bijdrage-inkomen van € 43.600. Bij het opleggen van de aanslagen op 6 juli 2016 heeft de Inspecteur gebruik gemaakt van gegevens van de Stichting Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). Belanghebbende heeft op 5 maart 2018 bezwaar ingediend, welk bezwaar wegens termijnoverschrijding als verzoek om ambtshalve vermindering is behandeld. Tegen de beslissing op de afwijzing van dat verzoek heeft belanghebbende wederom een bezwaar ingediend en wel op 1 november 2018. De Inspecteur heeft beslist bij uitspraken op bezwaar van 19 augustus 2019.
5.4.
De Inspecteur heeft bij het op 19 oktober 2017 opleggen van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2014 het inkomen van belanghebbende gecorrigeerd met € 41.808 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.071 en een bijdrage-inkomen van € 41.808. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onbekende bron van inkomen in 2014. Ook bij het opleggen van deze aanslagen heeft de Inspecteur gebruik gemaakt van gegevens van het Nibud. Verder heeft de Inspecteur een vergrijpboete opgelegd van 50 percent van de te weinig geheven belasting. Belanghebbende heeft op 27 november 2017 bezwaar ingediend. De Inspecteur heeft beslist bij uitspraken op bezwaar van 19 augustus 2019.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
5. In geschil is of de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
6. [ Belanghebbende] stelt dat door [de Inspecteur] niet aannemelijk is gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. [Belanghebbende] voert daartoe aan dat hij is veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie met het oog op de teelt van hennep en daarmee niet zonder meer aangenomen kan worden dat er sprake is geweest van een (daaruit genoten) voordeel. Volgens [belanghebbende] kan de strafrechtelijke veroordeling om die reden ook niet tot het oordeel leiden dat hij zich ervan bewust was dan wel bewust moet zijn geweest dat te weinig belasting zou worden geheven. [Belanghebbende] stelt subsidiair dat de schatting niet redelijk is. [Belanghebbende] voert daartoe aan dat hij een groot gedeelte van 2014 gedetineerd is geweest en dat de strafrechtelijke veroordeling slechts zag op een periode van halverwege 2013 tot begin 2014. Ook is de ontnemingsvordering door de vrijspraak voor hennepteelt niet-ontvankelijk verklaard, wat de stelling ondersteunt dat er geen sprake is van een redelijke schatting. De vergrijpboete is gelet op het vorenstaande ten onrechte opgelegd. Ten slotte stelt [belanghebbende] dat de hoorplicht door [de Inspecteur] is geschonden.
7. [ De Inspecteur] heeft de stellingen van [belanghebbende] gemotiveerd weersproken.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
8. [ De Inspecteur] heeft gesteld dat in 2013 sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking en dat [belanghebbende] in 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Indien de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden en de vereiste aangifte niet is gedaan, dan dient de rechtbank de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast).
Vereiste aangifte 2013
9. Vast staat dat de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden en daarmee staat ook vast dat de bewijslast op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr dient te worden omgekeerd en verzwaard.
Vereiste aangifte 2014
10. Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient [de inspecteur] volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.
11. [ De Inspecteur] heeft een ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ overgelegd (het rapport). De opbrengsten van een drietal hennepkwekerijen ( [adres 1] te [woonplaats 1] , [adres 2] te [woonplaats 2] en [adres 3] te [woonplaats 1] ) zijn in 2014 tot en met de datum van ontmanteling geschat in het rapport op € 97.398. Verder heeft [de Inspecteur] erop gewezen dat [belanghebbende] strafrechtelijk is veroordeeld voor de deelname aan een criminele organisatie met het oog op de teelt van hennep. De rechtbank acht aannemelijk dat [belanghebbende] in 2014 een deel van de opbrengsten heeft genoten uit zijn deelname aan de criminele organisatie gericht op de teelt van hennep. Dat [belanghebbende] is vrijgesproken van de exploitatie van de hennepkwekerijen leidt niet tot de conclusie dat hij geen inkomsten kan hebben genoten. Het is aannemelijk dat [belanghebbende] als onderdeel van de criminele organisatie, inkomsten heeft genoten uit de hennepteelt. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking dat [belanghebbende] niet van € 263 aan belastbaar inkomen kan hebben geleefd. De enkele stelling van [belanghebbende] daartegen dat hij in zijn levensonderhoud kon voorzien door te spelen in het casino en door financiële ondersteuning van zijn familie is niet met enig bewijsstuk onderbouwd, terwijl het gelet op de feiten wel op zijn weg ligt het ongerijmde of niet voor de hand liggende te onderbouwen. Het is dus aannemelijk geworden dat [belanghebbende] meer inkomsten heeft genoten dan hij in de aangifte IB/PVV 2014 heeft opgenomen. Het gebrek in de aangifte IB/PVV 2014 leidt er - bij een aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 263 - toe dat de verschuldigde belasting over het jaar 2014 zowel relatief als absoluut gezien aanmerkelijk hoger is dan de volgens de aangifte verschuldigde belasting. [Belanghebbende] moet zich hiervan ook bewust zijn geweest (Hoge Raad van 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] dus aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte niet door [belanghebbende] is gedaan. Ook voor 2014 dient de bewijslast op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr dus te worden omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting
12. Het vorenstaande neemt echter niet weg dat nog beoordeeld dient te worden of het door [de Inspecteur] vastgestelde bedrag aan inkomsten uit deelname aan een criminele organisatie berust op een redelijke schatting (vgl. Hoge Raad van 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3291).
13. De redelijke schatting is volgens de gedingstukken tot stand gekomen aan de hand van gegevens van het Nibud. De tot de gedingstukken behorende berekeningen zijn zogenaamde ‘persoonlijk budgetadviezen’ van de website van het Nibud. Aan de hand van algemene uitgangspunten is berekend hoeveel geld [belanghebbende] per maand nodig heeft en hoeveel geld [belanghebbende] tekortkomt, gelet op het aangegeven inkomen. Uit de berekeningen volgt dat [belanghebbende] € 30.240 tekortkomt in 2013 en € 26.880 in 2014. Er is echter geen link te leggen tussen deze berekeningen en de correcties van € 43.600 voor 2013 en € 41.808 voor 2014. Daarnaar ter zitting gevraagd kon [de Inspecteur] ook geen nadere toelichting geven op de uitgangspunten bij de Nibud-berekeningen en evenmin het verband met de correcties toelichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] onder die omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een redelijke schatting.
14. Nu geen sprake is van een redelijke schatting door [de Inspecteur] zal het beroep gegrond worden verklaard en zal de rechtbank de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 zelf schattenderwijs vaststellen. Daarbij is tevens het uitgangspunt dat het niet noodzakelijk is om een specifieke bron van inkomen aan te wijzen die ten grondslag ligt aan een aanslag (Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311). Wel staat vast dat [belanghebbende] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie voor geldelijk gewin. Vaststaat tevens dat de organisatie was gericht op de hennepteelt en van algemene bekendheid is dat daarmee grote sommen geld worden verdiend. De rechtbank gaat daarom ervanuit dat [belanghebbende] voor beide jaren ten minste een modaal inkomen zal hebben genoten. De rechtbank gaat er verder aan voorbij dat de veroordeling ziet op de periode tot en met 9 juli 2014 en [belanghebbende] in 2014 ook enkele maanden heeft vastgezeten, reeds omdat dat niet afdoet aan de omstandigheid dat [belanghebbende] ergens van moet hebben geleefd en zelf volstrekt geen openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot zijn inkomsten en aan de hand waarvan een nauwkeuriger schatting zou kunnen worden gemaakt. Aldus gaat de rechtbank ervanuit dat [belanghebbende] inkomsten heeft genoten in 2013 van € 32.500 en in 2014 van € 33.000 (cijfers CPB). Voor het jaar 2013 zal de rechtbank de aanslag IB/PVV vaststellen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.832 (€ 32.500 + € 2.332). Voor het jaar 2014 zal de rechtbank de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 vaststellen op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.263 (€ 33.000 + € 263). Het bijdrage-inkomen Zvw wordt aldus € 32.500 (2013) en € 33.000 (2014).
Belastingrente
15. Nu de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 verminderd zullen worden, zal de belastingrente die berekend is over de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 dienovereenkomstig worden verminderd. De beroepen zullen in zoverre gegrond worden verklaard.
Vergrijpboete
16. Bij het opleggen van aanslag IB/PVV 2014 heeft [de Inspecteur] aan [belanghebbende] op grond van artikel 67d van de Awr een vergrijpboete van 50% van de te weinig geheven belasting opgelegd, omdat het volgens hem aan (voorwaardelijk) opzet van [belanghebbende] te wijten is dat aanvankelijk te weinig belasting is betaald. De bewijslast dat hiervan sprake is, rust op [de Inspecteur]. De rechtbank acht de Inspecteur, met hetgeen hij heeft aangevoerd, in die bewijslast geslaagd. [Belanghebbende] is strafrechtelijk veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie met het oog op de teelt van hennep en heeft zich volgens het Hof kennelijk enkel laten leiden door geldelijk gewin. De rechtbank acht aannemelijk dat [belanghebbende] een aanzienlijk bedrag aan inkomsten heeft genoten en dat niet heeft aangegeven. Een feit van algemene bekendheid is dat deze inkomsten in de belastingheffing dienen te worden betrokken. Door het niet aangeven van de door hem uit de deelname aan de criminele organisatie genoten inkomsten, heeft [belanghebbende] willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat als gevolg daarvan te weinig belasting zou worden betaald. Aldus is het aan (voorwaardelijk) opzet van [belanghebbende] te wijten dat er te weinig belasting is geheven. Het door [de Inspecteur] gehanteerde boetepercentage van 50% acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden.
17. Nu met de voornoemde vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw tevens de boetegrondslag is verminderd, dient de boete met inachtneming hiervan nog wel te worden verminderd.
18. Verder matigt de rechtbank de vergrijpboete met 20%, omdat de aanslag met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld. Dit leidt tot een matiging van de boete tot op (50% -/- (20% x 50%) =) 40% van de boetegrondslag.
19. [ Belanghebbende] heeft verder aangevoerd dat de boete gematigd dient te worden, vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met de aankondiging van de boete op 21 augustus 2017 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaak uitspraak wordt gedaan, 2 jaar en (afgerond) acht maanden zijn verstreken. Hiermee is in beginsel de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 8 maanden. Gelet hierop zal de rechtbank [de Inspecteur] opdragen de boete nader te matigen met 10% (vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). Dit leidt tot een verdere matiging van de boete tot op (40% -/- (10% x 40%) =) 36% van de boetegrondslag.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
20. [ Belanghebbende] heeft gesteld dat [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden, aangezien hij daar wel om heeft verzocht, maar deze uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden. [De Inspecteur] stelt diverse pogingen te hebben gedaan om een hoorgesprek te arrangeren, maar [belanghebbende] enerzijds na 9 april 2019 telkens geen verhinderdata doorgaf en anderzijds het geplande hoorgesprek van 24 juli 2019 alsnog annuleerde en pas na half september weer beschikbaar was. De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] ter zitting daarnaar gevraagd feitelijk geen gevolgen verbindt aan het ontbreken van een hoorgesprek. De rechtbank verbindt reeds daarom evenmin gevolgen aan het ontbreken daarvan.
Vergoeding van immateriële schade
21. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat wanneer belastinggeschillen niet binnen een redelijke termijn worden beslecht, er reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn om te beslissen op het bezwaarschrift, wanneer daarmee meer dan zes maanden zijn gemoeid. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Daarbij geldt dat indien meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling voor die zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd (vgl. HR 18 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
22. Het eerste bezwaarschrift is ontvangen door [de Inspecteur] op 27 november 2017 en [de Inspecteur] heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 19 augustus 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 2 april 2020 gedaan en is dus afgerond twee jaar en vijf maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangpunt af te wijken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan vijf maanden zodat [belanghebbende] recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang tussen de onderhavige zaken. De zaken zijn niet alleen gezamenlijk behandeld, maar hebben ook betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de hoogte van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014. Voor de twee zaken wordt voor de overschrijding dan ook eenmaal het tarief van € 500 gehanteerd. De overschrijding wordt in zijn geheel toegerekend aan [de Inspecteur], aangezien hij langer dan de voorgeschreven zes maanden heeft gedaan om uitspraak op bezwaar te doen.
23. Aangezien [de Inspecteur] de aanslagen IB/PVV en Zvw en de vergrijpboete tot een te hoog bedrag heeft opgelegd en te veel belastingrente in rekening heeft gebracht, zullen de beroepen gegrond worden verklaard.
Proceskosten
24. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
(…)"
7. In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de aanslagen door de Rechtbank tot te hoge bedragen zijn vastgesteld en of de boete terecht en, zo dat het geval is, door de Rechtbank tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
8. De beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelingen, brengen naar 's Hofs oordeel niet anders mee dan dat de Rechtbank met betrekking tot alle geschilpunten op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld. Belanghebbende heeft met wat hij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, geenszins feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die een andere conclusie rechtvaardigen. Het Hof neemt in aanmerking dat sprake is van een opvallend gebrekkige bewijskracht van de door belanghebbende ingebrachte verklaringen, stellingen en stukken, te meer nu elke vorm van aanvaardbare documentatie ontbreekt.
9. Het Hof komt, nu voor het overige uit niets blijkt dat met de aanslagen en/of de boete een nationaal of verdragsrechtelijk beginsel is geschonden, tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 29 oktober 2020 in het openbaar uitgesproken.
wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Tromp
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.