HR 17 oktober 1984, ECLI:NL:HR: 1984:AW8608.
HR, 09-04-2021, nr. 20/02393
ECLI:NL:HR:2021:505
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-04-2021
- Zaaknummer
20/02393
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑04‑2021
ECLI:NL:HR:2021:505, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑04‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1848
- Vindplaatsen
V-N 2021/17.20 met annotatie van Redactie
FED 2021/63 met annotatie van P. VAN DER WAL
Belastingblad 2021/193 met annotatie van R.T. Wiegerink
USZ 2021/187
NLF 2021/0935 met annotatie van Iris de Roos
JB 2021/96
BNB 2021/101 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
AB 2022/109 met annotatie van R. Stijnen
NTFR 2021/1260 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Beroepschrift 09‑04‑2021
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 28 juli 2020 heb ik namens belanghebbende digitaal beroep in cassatie ingesteld. Bij digitale brief van 4 augustus 2020 heeft de griffier van uw Raad belanghebbende uitgenodigd de middelen van cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) te doen formuleren. Daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, heb ik de eer ter motivering van het ingestelde beroep in cassatie thans de navolgende middelen voor te stellen.
Middel I (Het vertrouwensbeginsel)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en/of verzuim van vormen in het bijzonder het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof in (rechtsoverwegingen 4.2. t/m 4.5. van) de bestreden uitspraak de beroepsgrond inhoudende dat het vertrouwensbeginsel is geschonden niet benoemt dan wel de afwijzing daarvan niet motiveert, zulks ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, nu het Hof verplicht is relevante essentiële stellingen van partijen te bespreken en het Hof zodoende onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang heeft gegeven. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist dan wel onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen van der wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op middel I
1.1.
Een motiveringsgebrek kan ontstaan indien het Hof een essentiële stelling van een partij niet heeft besproken.1.
1.2.
Belanghebbende heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel. Meer in het bijzonder heeft belanghebbende zich beroepen op de (impliciete) standpuntbepaling van de inspecteur. Belanghebbende heeft daartoe aangedragen dat de gehanteerde wijze van aangifte door de inspecteur in eerdere jaren niet is weersproken. Bovendien is deze wijze van aangifte doen gehanteerd in de ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2001 t/m 2009. Als gevolg hiervan is er aan de zijde van belanghebbende redelijkerwijs het vertrouwen gewekt dat de aangifte op deze wijze juist is. De in het geschil zijnde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2010 t/m 2014 mochten niet — zonder vooraankondiging — afwijken van dit impliciet ingenomen standpunt.
1.3.
Dat belanghebbende een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel blijkt wel uit het volgende.
Vertrouwensbeginsel aangevoerd als beroepsgrond c.q. verwerkt in een stelling
1.4.
Het Hof heeft niet gerespondeerd op de uitdrukkelijke beroepsgrond c.q. essentiële stelling van belanghebbende zoals aangevoerd in het beroepschrift d.d. 15 maart 2020, dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.
1.5.
In paragraaf 8 van het beroepschrift (in hoger beroep) d.d. 15 maart 2020 wordt door belanghebbende verwezen naar een bijlage waarvan de inhoud integraal als grond van het beroepschrift dient te worden bezien.
1.6.
In de bijlage is een beroep gedaan op een impliciete standpuntbepaling van de verweerder. Belanghebbende formuleert als volgt:
‘Zoals reeds door [X] gesteld in eerdere stukken is zijn ondernemerschap in vroegere contacten met de Belastingdienst reeds aan de orde geweest en voor zover bekend nooit in twijfel getrokken, Bij de behandeling van eerdere aangiften is deze werkwijze nooit afgewezen. [C] is de eerste die dit af keurt vanaf het jaar 2010.’ (p. 1).
1.7.
Óók verweerder heeft zich in haar verweerschrift d.d. 15 mei 2020 uitgelaten over het vertrouwensbeginsel. In paragraaf 7.1. van het verweerschrift (in hoger beroep) wordt door verweerder integraal verwezen naar het verweerschrift in eerste aanleg.
1.8.
In het verweerschrift in eerste aanleg d.d. 15 april 2019 is door verweerder in paragraaf 8.2.5. hieromtrent het volgende opgenomen:
‘In zijn beroepschrift stelt belanghebbende dat hij vanaf 1984 een accountantskantoor drijft en dat hij de inkomsten daarvan altijd als winst uit onderneming heeft aangegeven in zijn aangiften inkomstenbelasting. Die aangiften zouden altijd door de belastingdienst zijn gevolgd.’
‘Ten aanzien van de jaren vóór 2001 kan ik dit niet verifiëren, daar over deze jaren geen gegevens meer voorhanden zijn. Over de jaren 2001 t/m 2009 zijn geen aangiften ingediend. Vooral die jaren zijn de aanslagen ambtshalve vastgesteld.’ (p.4)
1.9.
Belanghebbende heeft zich aldus — in het bijzonder in het beroepschrift — onomwonden op het vertrouwensbeginsel beroepen. Voorts heeft verweerder kennisgenomen van deze stelling en zich hier expliciet over uitgelaten. Het Hof heeft deze grond c.q. essentiële stelling echter onbesproken gelaten en ten onrechte niet in zijn oordeel betrokken. Dat er sprake is van een essentiële stelling wordt hieronder nader toegelicht.
Essentiële stelling niet besproken
1.10.
De stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, is een essentiële stelling in die zin dat zij bij gegrondbevinding leidt tot een ander oordeel dan dat van het Hof.
1.11.
Uit de rechtspraak blijkt dat het vertrouwensbeginsel, in geval van gerechtvaardigd vertrouwen bij belanghebbende, aan de navorderingsaanslag/naheffing in de weg kan staan. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van Gerechtshof Den Haag d.d. 5 maart 2019.2.
1.12.
Bovendien is door uw Raad reeds bevestigd dat indien het Hof een beroep op het vertrouwensbeginsel niet behandeld, vernietiging van de 's Hofs uitspraak dient te volgen. Zie de uitspraak van uw Raad op 14 februari 2014.3.
Uw Raad oordeelde mede op grond van de volgende passage dat 's Hofs uitspraak niet in stand kon blijven:
‘In de conclusie van repliek voor het Hof heeft belanghebbende een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot de geschilpunten over de vermogensetikettering van het pand a-straat 2, de eigen woning en de zakelijke kosten. De klacht staagt in zoverre, aangezien uit 's Hofs uitspraak niet blijkt dat het Hof het beroep op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot deze geschilpunten heeft behandeld.’
1.13.
Ook in het onderhavige geval heeft belanghebbende een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel welke ten onrechte niet door het Hof is behandeld.
De uitspraak is onbegrijpelijk gemotiveerd
1.14.
Het Hof is — zoals hiervoor uitdrukkelijk behandeld — voorbij gegaan aan de (impliciete) essentiële stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Voor zover deze stelling is afgedaan met de algemene bewoording van het Hof in rechtsoverweging 4.3. inhoudende dat stellingen (van belanghebbende) zijn aangevoerd zonder dat bewijs is aangeleverd, is dit onbegrijpelijk geweest en heeft het Hof ten onrechte de stelling niet expliciet afgedaan.
1.15.
Tevens blijkt uit het voorgaande dat het Hof zijn verplichting op de voet van artikel 8:69 lid 2 Awb, inhoudende dat een feitelijke stelling van belanghebbende met juridische gronden dient te worden aangevuld, heeft geschonden.
Middel II (Regels van goede procesorde)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 6 EVRM en/of verzuim van vormen in het bijzonder het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof in de totstandkoming naar de bestreden uitspraak belanghebbende niet naar behoren gehoord als gevolg van een gebrekkige digitale zitting zulks ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, nu het Hof verplicht is de regels van de goede procesorde te waarborgen. Mitsdien is de uitspraak van het Hof niet met inachtneming van de juiste vormen tot stand gekomen.
2.0. Toelichting op middel II
2.1.
Onderdeel van het geschil betreft onder meer een verzuimboete, zie r.o.v. 4.5. Zodoende is de bescherming van artikel 6 EVRM op het onderhavige proces van toepassing. Uit de stukken blijkt dat belanghebbende niet fysiek aanwezig heeft mogen zijn bij de behandeling ter zitting. Belanghebbende heeft zich uitsluitend via een telefonische verbinding gebrekkig kunnen uitlaten over zijn standpunten. Dit nadat belanghebbende had aangegeven een latere zittingsdatum te prefereren zodat hij ‘gewoon’ aanwezig kon (d.d. 11 mei 2020).
2.2.
Nogmaals is door belanghebbende bij brief van d.d. 22 mei 2020 aangegeven niet akkoord te gaan met een digitale zitting c.q. telefonisch zitting. Aan de wens van belanghebbende is echter geen gehoor gegeven. Aangezien belanghebbende (74 jaar) niet bekend is met digitaal-bellen heeft belanghebbende uiteindelijk telefonisch aan de zitting deelgenomen.
2.3.
Door belanghebbende heeft uiteindelijk als gevolg van een gebrekkige telefoon verbinding niet volledig deel kunnen nemen aan de zitting. Als gevolg hiervan heeft belanghebbende zijn standpunten niet, althans niet afdoende naar voren kunnen brengen. Zo heeft hij evenmin kunnen reageren op hetgeen door de inspecteur naar voren werd gebracht.
2.4.
Als gevolg hiervan zijn de regels van de goede procesorde geschonden. Deze schending levert een vernietiging van de uitspraak op indien de procedure ‘as a whole’ niet ‘fair’ is geweest.
2.5.
In de onderhavige procedure is de wijze van het doen van aangiften tussen de IB- onderneming en de VPB-onderneming van belanghebbende spil (geweest). Belanghebbende heeft meermaals aangegeven op welke manier deze ondernemingen zich tot elkaar verhouden en welke gevolgen dat heeft voor het indienen van de aangiften. Daarom is juist belanghebbende degene die het feitencomplex en de gang van zaken kon ophelderen. Vandaar dat het voor het geheel van de procedure essentieel was (geweest) als belanghebbende zich uitvoerig en helder over het feitencomplex had kunnen uitlaten. Dit is evenwel niet gebeurd, als gevolg waarvan de uitspraak van het Hof niet naar de vormeisen van de wet tot stand is gekomen.
Op voormelde gronden
Concludeer ik namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof alsmede verzoek ik uw Raad te bepalen dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.
Uitspraak 09‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht; artt. 8:56 en 8:57 Awb, art. 2 Tijdelijke Wet COVID 19 en art. 6 EVRM; onderzoek ter zitting zonder fysieke aanwezigheid van partijen; horen via beeldverbinding en telefonisch horen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/02393
Datum 9 april 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 juni 2020, nrs. 19/00734 tot en met 19/00738, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 18/6666 en BRE 18/6973 tot en met BRE 18/6976) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2014 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J.M.E. de Bont en A.B. Vissers, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Namens belanghebbende is de zaak toegelicht door G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft voor de jaren 2010 tot en met 2014 geen aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) ingediend. De Inspecteur heeft voor die jaren aan belanghebbende aanslagen IB/PVV opgelegd naar ambtshalve vastgestelde belastbare inkomens. Voorts heeft hij voor die jaren bij beschikkingen verzuimboetes opgelegd en beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente gegeven. De door belanghebbende tegen de aanslagen en de beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeken om ambtshalve vermindering hebben geleid tot uitspraken van de Inspecteur waarbij hij de in geding zijnde aanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente heeft verminderd. De verzuimboetes zijn gehandhaafd. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
2.1.2
Het onderzoek ter zitting bij het Hof heeft plaatsgevonden op 28 mei 2020. Bij dat onderzoek waren partijen niet fysiek aanwezig. Belanghebbende is tijdens de zitting telefonisch gehoord en de Inspecteur via een beeld- en geluidverbinding.
2.1.3
In de uitnodiging van 7 mei 2020 voor het hiervoor in 2.1.2 bedoelde onderzoek ter zitting is onder meer het volgende vermeld:
“Vanwege de coronamaatregelen is de werkwijze van de rechtspraak aangepast. In deze zaak betekent dit dat de mondelinge behandeling wel doorgaat, maar niet met fysieke aanwezigheid van partijen. De mondelinge behandeling zal digitaal plaatsvinden via een beeldverbinding.Het gerechtshof gaat ervan uit dat u over een van die mogelijkheden beschikt en u in staat bent deel te nemen aan deze digitale zitting. Mocht dit anders zijn, geef dit dan binnen een week na dagtekening van deze uitnodiging door aan de administratie van de belastingkamer van het gerechtshof, zodat andere mogelijkheden kunnen worden besproken.”
In de uitnodiging is ter toelichting op bovenstaande passage het volgende vermeld:
“Het gerechtshof heeft hiertoe besloten gelet op de onmogelijkheid om voorlopig fysieke zittingen te houden. Het maatschappelijk belang van de rechtspraak is zo groot, dat niet kan worden gewacht tot het houden van zittingen totdat de beperkingen die het gevolg zijn van de partiële lockdown zijn opgeheven. Het hof baseert de keuze voor een digitale zitting op artikel 2 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid (Kamerstukken 35 434), dat de behandelend rechter de bevoegdheid geeft om zonder instemming van partijen een zitting te houden via een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.”
2.1.4
Belanghebbende heeft, na de ontvangst van de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting in digitale vorm op 28 mei 2020, verzocht om uitstel met het doel op een later moment fysiek aanwezig te kunnen zijn bij de mondelinge behandeling van zijn zaak. Belanghebbende heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat hij 74 jaar oud is, niet beschikt over alle in de uitnodiging vermelde elektronische apparatuur, geen ervaring heeft met het voeren van een videogesprek en de vervaardiging en indiening van een pleitnota op uiterlijk 18 mei 2020 onmogelijk is. Belanghebbende heeft daaraan voorts ten grondslag gelegd dat hij revaliderend is na een herseninfarct, en dat alles daardoor erg langzaam gaat.
2.1.5
Het Hof heeft het verzoek om uitstel afgewezen. Bij brief van 15 mei 2020 heeft het Hof op de hiervoor in 2.1.4 bedoelde brief van belanghebbende het volgende geantwoord:
“Naar aanleiding van uw brief van 11 mei jongstleden bericht ik u als volgt. Het hof wijst uw verzoek tot uitstel van de zitting van 28 mei 2020 af. U geeft aan dat u niet beschikt over de in de uitnodiging voor de digitale zitting genoemde apparatuur. Het hof zal u op de zittingsdag telefonisch horen. Dat houdt in dat er telefonisch contact met u wordt gezocht op de dag en het tijdstip genoemd in de uitnodiging. Ondanks dat u niet aan de beeldverbinding kunt deelnemen, is het voor u op deze manier toch mogelijk deel te nemen aan zitting.”
2.1.6
Bij brief van 25 mei 2020 heeft belanghebbende opnieuw kenbaar gemaakt niet akkoord te kunnen gaan met de op 28 mei 2020 geplande zitting waarop hij telefonisch gehoord zal worden.
2.2
Middel II betoogt onder meer dat het Hof in deze zaak, waarin ook boetes aan de orde zijn, zowel artikel 6 EVRM als de regels van een goede procesorde heeft geschonden. Volgens het middel bestaat deze schending eruit dat belanghebbende niet fysiek op de zitting van het Hof aanwezig heeft kunnen zijn, dat zijn verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling tot een tijdstip waarop fysieke deelname aan een onderzoek ter zitting weer mogelijk zou zijn, is afgewezen, en dat belanghebbende als gevolg van de gebrekkige telefoonverbinding tijdens het onderzoek ter zitting zijn standpunten niet, althans niet afdoende naar voren heeft kunnen brengen.
2.3
Bij de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1
In verband met de uitbraak van het corona-virus SARS-CoV-2 en de door dit virus veroorzaakte ziekte COVID-19 is op 24 april 2020 de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid (hierna: TW-COVID) in werking getreden. Deze wet beoogt onder meer de continuïteit van de rechtspraak te waarborgen en bevat daartoe wettelijke voorzieningen en aanpassingen waaronder een tijdelijke voorziening om fysieke zittingen in gerechtelijke procedures te kunnen vervangen door elektronische varianten daarop.1.
2.3.2
Artikel 2, lid 1, TW-COVID bepaalt ten aanzien van de mondelinge behandeling in burgerlijke en bestuursrechtelijke gerechtelijke procedures dat indien in verband met de uitbraak van COVID-19 het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is, de mondelinge behandeling kan plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
2.3.3
Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 2 TW-COVID blijkt dat de wetgever heeft beoogd het fysiek ter zitting verschijnen te kunnen doen vervangen door gebruik van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel als dat nodig is voor de voortgang van urgente burgerlijke en bestuursrechtelijke zaken; instemming van partijen is daarvoor niet vereist.2.Uitgangspunt is dat het onderzoek ter zitting door middel van tweezijdige communicatiemiddelen zo veel mogelijk de fysieke zitting benadert.3.Het gebruik van tweezijdige audiovisuele communicatiemiddelen verdient daarbij de voorkeur boven technisch eenvoudiger communicatievormen, zoals een telefoonverbinding. Gebruik van technisch eenvoudiger communicatievormen zonder instemming van partijen is slechts mogelijk indien dat bij een afweging van de betrokken belangen aanvaardbaar kan worden geacht.4.
2.3.4
De eisen van een goede procesorde, alsook de fundamentele rechtsbeginselen waaronder het in artikel 6 EVRM vervatte beginsel van equality of arms, brengen in belastingzaken mee dat ter waarborging van een eerlijk proces in beginsel deelname van partijen aan een volgens artikel 2 TW-COVID ingerichte mondelinge behandeling dient te geschieden met gebruikmaking door partijen van gelijkwaardige tweezijdige elektronische communicatiemiddelen. Daarvan kan worden afgeweken indien de rechter zich ervan heeft vergewist dat de ongelijkwaardigheid van de middelen niet aan een eerlijk proces in de weg staat.
2.3.5
Met betrekking tot een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van een zaak geldt in belastingzaken het volgende. De rechter moet zo’n verzoek inwilligen indien een partij daar tijdig om verzoekt en gewichtige redenen aanvoert waarom zij niet aanwezig kan zijn op de dag die voor de mondelinge behandeling is vastgesteld, of waarom zij zich niet op die mondelinge behandeling kan voorbereiden. De rechter wijst zo’n verzoek alleen af als hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zo’n uitstel in de weg staan. Dit oordeel moet de rechter in zijn uitspraak motiveren.5.Het vorenstaande is niet anders indien het gaat om een zitting als bedoeld in artikel 2, lid 1, TW-COVID.In het geval het verzoek om uitstel alleen wordt onderbouwd met de wens dat een fysieke zitting plaatsvindt, zonder dat dat verzoek anderszins wordt gemotiveerd, behoeft de rechter aan dat verzoek, gelet op artikel 2 TW-COVID, geen gevolg te geven.
2.4
Belanghebbende heeft, na de ontvangst van de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting in digitale vorm op 28 mei 2020, het hiervoor in 2.1.4 vermelde verzoek om uitstel ingediend.De afwijzing door het Hof van dat verzoek berust kennelijk uitsluitend op hetgeen is vermeld in de hiervoor in 2.1.5 weergegeven brief; de uitspraak van het Hof bevat geen andere motivering van die beslissing. Aldus heeft het Hof al hetgeen hiervoor in 2.3.3 tot en met 2.3.5 is overwogen, miskend. Middel II slaagt daarom in zoverre.
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel I en middel II voor het overige behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 131 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.136 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, M.T. Boerlage en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑04‑2021
Vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, rechtsoverweging 3.3.1.