Bijlage 4 t/m bijlage 8 betreffen de bijlagen bij het beroepsschrift opgenomen onder bijlage I.
HR, 22-12-2023, nr. 22/02219
ECLI:NL:HR:2023:1793
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2023
- Zaaknummer
22/02219
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2023
ECLI:NL:HR:2023:1793, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑12‑2023; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBGEL:2022:2387
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1863
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/1317
NTFR 2024/26 met annotatie van dr. H.J. Bresser
NLF 2024/0003 met annotatie van Arco Bobeldijk
V-N 2024/3.7 met annotatie van Redactie
BNB 2024/28 met annotatie van W.F.E.M. Egelie
FED 2024/46 met annotatie van M. Knops
Beroepschrift 22‑12‑2023
Edelhoogachtbaar College,
Op 16 juni 2022 heb ik namens belanghebbende, [A] BV (RSIN:[…]) als rechtsopvolger van [X] BV (RSIN: […]) een pro-forma sprongcassatieberoepschrift, ex artikel 28 Lid 3 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, ingediend tegen de uitspraak van Rechtbank Gelderland d.d. 13 mei 2022, nr. ARN 21 / 1402 VPB 427 inzake de definitieve aanslag VPB 2015/2016 (deze uitspraak is als bijlage I opgenomen)
Ondergetekende is van oordeel, dat voornoemde uitspraak — waarin de Rechtbank oordeelde dat de bonuskosten kwalificeerden als verkoopkosten deelneming ex artikel 13 lid 1 Wet VPB en aldus niet voor aftrek in aanmerking komen — niet in stand kan blijven wegens schending van het recht in de zin van artikel 79 RO.
Thans geef ik hierop een aanvulling en motivering. Tevens treft u bijgaand als bijlage II de volmacht van belanghebbende en diens toestemming voor sprongcassatie aan alsmede de uittreksels van de KvK als bijlage III waaruit de vertegenwoordigingsbevoegdheid blijkt.
Het verzoek om toestemming voor sprongcassatie heeft de Staatssecretaris van Financiën bij brief van 20 juli jl. verleend, zie bijlage IV.
I. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Op 26 juli 2019 heeft de belastingdienst vragen gesteld over de aangifte vennootschapsbelasting 2015/2016 van belanghebbende. Deze vragen zijn op 9 en 10 september 2019 beantwoord door het administratiekantoor (dat op 23 april 2018 de aangifte namens belanghebbende had ingediend).
1.2
Op 11 oktober 2019 kondigde de belastingdienst haar voornemen aan om af te wijken van de aangifte op het punt van de verkoopkosten deelneming (bijlage 4).1. Op 13 november 2019 heeft ondergetekende namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen dit correctievoornemen (bijlage 5). Hierop heeft de belastingdienst gereageerd bij brief van 24 januari 2020 (bijlage 6). Vervolgens heeft ondergetekende op 6 februari 2020 een mail gestuurd aan de belastingdienst (bijlage 7), waarop de belastingdienst per brief van 25 maart 2020 heeft gereageerd (bijlage 8). Hierna is de definitieve aanslag 2015/2016 opgelegd met dagtekening 11 april 2020 met instandhouding van de voorgenomen correctie.
1.3
Op 13 mei 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. Op 29 januari 2021 heeft de belastingdienst uitspraak op bezwaar gedaan (nadat ondergetekende namens belanghebbende telefonisch is gehoord op 27 januari 2021).
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar bij de Rechtbank Gelderland in beroep gegaan. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende is tegen voornoemde uitspraak van de Rechtbank in sprongcassatie gegaan.
II. Feiten
Voor de feiten verwijs ik naar het bij de Rechtbank ingediende beroepschrift en de uitspraak van de Rechtbank (bijlage I).
III. Geschil
In geschil is:
Primair dat de Rechtbank in strijd met het recht in de zin van artikel 79 RO heeft geoordeeld dat de bonuskosten verkoopkosten deelneming ex artikel 13 lid 1 Wet VPB vormen en aldus niet aftrekbaar zijn.
Namens belanghebbende ben ik van mening dat de bonuskosten geen verkoopkosten deelneming zijn. Ergo de litigieuze bonuskosten zijn — conform de bonuskosten van voorgaande jaren aftrekbaar.
IV. Cassatiemiddelen
Belanghebbende beroept zich op de volgende cassatiemiddelen:
- ■
Middel I allocatie van de kosten: Schending van het motiveringsvereiste en schending van het recht ex artikel 79 RO;
- ■
Middel II goed koopmansgebruik: Schending van het motiveringsvereiste en schending van het recht ex artikel 79 RO;
- ■
(voorwaardelijk) Middel III verkoopkosten deelneming: Schending van het motiveringsvereiste en schending van het recht ex artikel 79 RO.
Hierna zal ik de cassatiemiddelen nader uiteenzetten en motiveren.
CASSATIEMIDDEL I allocatie van de kosten: schending van het motiveringsvereiste en schending van het recht ex artikel 79 RO
Belanghebbende meent dat de Rechtbank een onbegrijpelijke motivering en gevolgtrekking heeft gedaan. Namelijk door in r.o. 13 te oordelen dat als bij de dochtermaatschappij voorafgaand aan de koop geen voorziening kan worden gevormd, de kosten daarom niet aan die dochtermaatschappij kunnen worden toegerekend én dat in dat geval de kosten moeten worden aangemerkt als kosten van de eiseres (‘de moedermaatschappij’). Belanghebbende meent dat de allocatievraag geheel losstaat en voorafgaat aan de vraag op welk moment de kosten in aftrek kunnen worden gebracht (op basis van goed koopmansgebruik).
Ten aanzien van de allocatie van de kosten heeft de Rechtbank het recht/de jurisprudentie van de Hoge Raad onjuist toegepast. Uit BNB 2003/222 blijkt onmiskenbaar dat salariskosten van werknemers van een dochtermaatschappij per definitie thuishoren bij die dochtermaatschappij (de werkgever). Zie ook de noot van Professor mr. Marres in FED 2003/257. In casu is sprake van normale salariskosten van die maatschappij, omdat het een beloning betreft voor de werkzaamheden van de werknemers voor die dochtermaatschappij in het verleden. Deze werkzaamheden hebben immers geleid tot de onderneming zoals deze is geworden en is verkocht.
En omdat het kosten zijn op het niveau van de dochtermaatschappij kunnen het geen kosten zijn op het niveau van de aandeelhouder en dus ook geen verkoopkosten deelneming bij die aandeelhouder.
De Rechtbank neemt geen standpunt in met betrekking tot de allocatie van de kosten.
Cassatiemiddel II goed koopmansgebruik: schending van het motiveringsvereiste en schending van het recht ex artikel 79 RO
Belanghebbende meent dat de Rechtbank in r.o. 12 ten onrechte oordeelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afscheidsbonussen kunnen worden toegerekend aan feiten en omstandigheden, die in de periode voorafgaand aan de balansdatum zich hebben voorgedaan.
Immers de kosten vloeiden onmiskenbaar voort uit de arbeidsprestaties voorafgaand aan de balansdatum. Ook het feit dat de Rechtbank meent dat een voorziening niet zou kunnen worden gevormd zonder medeweten van de koper, aangezien het toekomstige uitgaven van de dochtermaatschappij betreft en de koper ten tijde van de toekomstige uitgaven de aandeelhouder van de dochtermaatschappij is, is onjuist. Het is niet relevant wat de koper weet over de bonussen en dat de koper aandeelhouder is als bonussen betaald worden (door de verkoper). Het feit dat de verkoper de bonussen betaalt zal de koper om het even zijn, zolang de koper deze kosten maar niet hoeft te betalen. Uit de casus van BNB 2021/137 blijkt dat de voorziening op de ontvoegingsbalans voortvloeit uit goed koopmansgebruik. Het feit dat belanghebbende (in die casus) in de aangifte geen voorziening heeft gevormd deed niet ter zake. Het oordeel van de Rechtbank dat de verklaring van de aandeelhouders (tevens directieleden) onvoldoende concreet is, is onbegrijpelijk gezien de inhoud van die verklaring. De Rechtbank stelt dat de verklaring door de aandeelhouders is gedaan en niet door de directie van de werkmaatschappij. Daarmee miskent de Rechtbank dat de uiteindelijke aandeelhouders tevens de directieleden zijn. De aandeelhouders en directieleden zijn daarmee te vereenzelvigen. Omdat het gaat over bonussen voor de personeelsleden van de werkmaatschappij is duidelijk dat het gaat om een directiebesluit. Uit de verklaring blijkt duidelijk dat het voornemen reeds ruim vóór de verkoop bestond (zelfs bij het eerdere verkoopproces met een andere potentiële koper) en waarom zij dit niet met de koper wilden bespreken.
Belanghebbende meent dat opnieuw beoordeeld dient te worden wanneer de salariskosten in aftrek komen en is daarbij van mening dat de kosten in aftrek moeten komen in de periode voor de verkoop. Immers de salariskosten hebben betrekking op werkzaamheden in het verleden en werpen geen nut meer af voor de toekomst, na de verkoop.
(Voorwaardelijk) CASSATIEMIDDEL III verkoopkosten deelneming: schending van het motiveringsvereiste en schending van het recht ex artikel 79 RO
Ofschoon aan de discussie over de verkoopkosten deelneming uitsluitend wordt toegekomen indien de kosten niet aan de werkmaatschappij moeten worden gealloceerd maar aan de aandeelhouder (quod non), breng ik dit als voorwaardelijk cassatiemiddel in. Indien middel I en/of II (indien u niet van mening bent dat de bonuskosten salariskosten zijn) niet slagen, dan breng ik het volgende middel in.
Belanghebbende meent dat de Rechtbank in r.o. 18 ten onrechte oordeelt dat het arrest van de Hoge Raad d.d. 7 december 2018 BNB 2019/26 zo ruim moet worden uitgelegd dat onderhavige bonuskosten als verkoopkosten deelneming kwalificeren. Uit bedoeld arrest van 2018 volgt dat sprake moet zijn van een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de geclaimde kosten en de verkoop. De kosten moeten worden opgeroepen door de verkoop van de deelneming, in die zin dat de kosten zonder die vervreemding niet zouden zijn gemaakt. De Rechtbank legt deze zinsnede te ruim uit door ook kosten die een gevolg zijn van de verkoop daaronder te scharen. De uitleg van de Rechtbank is louter grammaticaal. De Rechtbank miskent hiermee doel en strekking van het arrest. Uit de jurisprudentie vóór het arrest van 2018 maar ook uit de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch2. blijkt duidelijk dat het moet gaan om kosten die bijdragen aan de verkoop. De Hoge Raad heeft al in 1994 geoordeeld dat, om te kunnen spreken van aanschaffingskosten, sprake moet zijn van een rechtstreeks oorzakelijk verband. Het Hof oordeelde in deze procedure dat de kosten zijn gedaan ten einde uitbreiding van de deelneming te realiseren.3. Van een rechtstreeks oorzakelijk verband met verkoopkosten is derhalve sprake als de kosten zijn gedaan ten einde een verkoop te realiseren. Hiermee is niet gezegd dat kosten ook ‘noodzakelijk’ moeten zijn voor de verkoop van een deelneming, zoals in eerdere rechtspraak werd geoordeeld.4. Het feit dat kosten ‘bijdragen aan’ de verkoop of zijn gedaan ten einde een verkoop te realiseren, geeft blijk van een causaal verband tussen de verkoop en de kosten. Uit voornoemde bewoordingen komt naar de mening van belanghebbende duidelijk naar voren dat kosten moeten leiden tot een aan- of verkoop om te kunnen spreken van ‘kosten ter zake van de verwerving of vervreemding van een deelneming’ zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 Wet VPB 1969.
Onderhavige kosten hebben niet bijgedragen aan de verkoop, maar zijn een gevolg van de verkoop. Derhalve kunnen de kosten niet aangemerkt worden als verkoopkosten deelneming.
Overigens wordt aan de discussie over de verkoopkosten deelneming uitsluitend toegekomen indien de kosten niet aan de werkmaatschappij moeten worden gealloceerd maar aan de aandeelhouder.
V. Conclusie
Ik verzoek de Hoge Raad om de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en te beslissen dat de bonuskosten in aftrek komen, conform de ingediende aangifte VPB. Voorts verzoek ik u om de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de kosten voor de fase van bezwaar en beroep in twee instanties.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd,
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑12‑2023
Hof 's‑Hertogenbosch, 17 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3835, r.o. 4.9, V-N 2019/60.8.
Hoge Raad, 2 maart 1994, nr. 29 061, r.o. 4.2, V-N 1994/1125, 11. BNB 1994/164 met annotatie van Zwemmer.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27 juni 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:4751, V-N 2013/49.12.
Uitspraak 22‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 13, lid 1, Wet Vpb; (geen) kosten ter zake van verkoop deelneming; afscheidsbonussen vooraan werknemers van verkochte deelneming.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02219
Datum 22 december 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 13 mei 2022, nr. AWB 21/14021., betreffende de aan belanghebbende voor het boekjaar 2015/2016 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door P.W. Overgaauw, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende, een besloten vennootschap, hield alle aandelen in drie dochtervennootschappen. Twee van de dochtervennootschappen zijn in het buitenland gevestigd. De andere dochtervennootschap, een besloten vennootschap, is in Nederland gevestigd (hierna: de dochtermaatschappij). Belanghebbende heeft op 9 april 2015 de aandelen in de drie dochtervennootschappen aan een derde verkocht.
2.2
Na de hiervoor in 2.1 bedoelde verkoop zijn ten laste van belanghebbende uitkeringen aan het voltallige personeel van de voormalige dochtervennootschappen verstrekt voor een totaalbedrag van € 1.502.854. De hoogte van de aan ieder van de werknemers toegekende afscheidsbonus was afhankelijk van de diensttijd, het salaris en het functioneren van die werknemer.
2.3
Op 11 juni 2015 heeft belanghebbende over de wijze waarop loonheffing van de hiervoor in 2.2 bedoelde uitkeringen zou worden ingehouden, contact met de Belastingdienst opgenomen. Deze uitkeringen zijn vervolgens door de moedervennootschap van belanghebbende in de loonheffing betrokken en via een andere groepsvennootschap aan de werknemers van de drie voormalige dochtervennootschappen uitbetaald. Aan de werknemers van de dochtermaatschappij is in het onderhavige boekjaar (2015/2016) aldus een totaalbedrag van € 1.371.534 uitgekeerd.
2.4
Belanghebbende heeft de uitkeringen in de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2015/2016 in aftrek gebracht op de belastbare winst.
2.5
De Inspecteur heeft de uitkeringen aangemerkt als kosten ter zake van de verkoop van de deelnemingen (de drie dochtervennootschappen) en heeft de desbetreffende post op grond van artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb) niet in aftrek toegelaten. Het aangegeven belastbaar bedrag, zijnde een verlies van € 1.087.402, is gecorrigeerd naar een belastbaar bedrag van € 415.452 (-/- € 1.087.402 +/+ € 1.502.854).
3. De oordelen van de Rechtbank
3.1
Voor de Rechtbank was onder meer in geschil of de uitkeringen die aan de werknemers van de dochtermaatschappij zijn uitbetaald (hierna: de afscheidsbonussen), moeten worden aangemerkt als kosten ter zake van de verkoop van de deelneming in de dochtermaatschappij, zodat deze niet ten laste van de belastbare winst van belanghebbende mogen worden gebracht.
3.2
De Rechtbank heeft vooropgesteld dat op grond van artikel 13, lid 1, van de Wet Vpb bij het bepalen van de winst buiten aanmerking blijven de kosten ter zake van de vervreemding van een deelneming. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, aldus de Rechtbank, dat sprake moet zijn van een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de geclaimde kosten en de verkoop van de deelneming. Kosten kunnen worden aangemerkt als kosten ter zake van de vervreemding van de deelneming, indien zij worden opgeroepen door de vervreemding van de desbetreffende deelneming, in die zin dat de kosten zonder die vervreemding niet zouden zijn gemaakt. Naar het oordeel van de Rechtbank is hieraan voldaan. De uitleg van de Hoge Raad is volgens de Rechtbank dusdanig ruim dat ook kosten die het gevolg zijn van de verkoop van een deelneming onder verkoopkosten van de deelneming vallen, omdat zonder de verkoop van de deelneming die kosten niet zouden zijn gemaakt. In dit geval zouden zonder de verkoop van de deelneming de afscheidsbonussen niet zijn uitgekeerd. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur de kosten daarom terecht gecorrigeerd.Diens standpunt dat sprake is van een niet-aftrekbare onttrekking behoeft daarom geen bespreking meer, aldus de Rechtbank.
4. Beoordeling van de middelen
4.1
De Hoge Raad heeft de klachten van middel I en middel II over de uitspraak van de Rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.2
Middel III is voorgesteld voor het geval de middelen I en II niet tot cassatie leiden. Middel III is gericht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank dat de kosten van de afscheidsbonussen niet aftrekbaar zijn omdat het kosten zijn ter zake van de vervreemding van de deelneming in de zin van artikel 13, lid 1, van de Wet Vpb.
4.3
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2264 (hierna: het arrest van 7 december 2018), heeft geoordeeld, blijven op grond van artikel 13, lid 1, van de Wet bij het bepalen van de winst “buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming”. De bewoordingen van deze bepaling en in het bijzonder de daarin voorkomende zinsnede “ter zake van” maken duidelijk dat een bepaalde kostenpost alleen onder de deelnemingsvrijstelling valt indien een verband bestaat tussen die kostenpost en de verwerving of de vervreemding van een deelneming. Bij gebrek aan nadere tekstuele of wetshistorische aanwijzingen voor de beantwoording van de vraag welk verband vereist is, hanteert de Hoge Raad hiervoor de maatstaf van een rechtstreeks oorzakelijk verband. Uitgaven moeten worden aangemerkt als kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van een deelneming als bedoeld in artikel 13, lid 1, van de Wet Vpb indien zij worden opgeroepen door de verwerving of de vervreemding van de desbetreffende deelneming, in die zin dat de kosten zonder die verwerving of die vervreemding niet zouden zijn gemaakt. De aanwezigheid van een zodanig verband dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld.2.
4.4.1
In het vereiste rechtstreekse oorzakelijke verband dat de kosten moeten worden opgeroepen door de vervreemding (zoals hiervoor in 4.3 omschreven), ligt de voorwaarde besloten dat die kosten een zodanig oorzakelijk verband met de vervreemding houden dat zij zijn gemaakt omdat zij – objectief bezien – nuttig of nodig zijn om tot die vervreemding te komen. Ter verduidelijking daarvan is in het arrest van 7 december 2018 toegevoegd dat de kosten anders, dus zonder die (beoogde) vervreemding, niet zouden zijn gemaakt. Dit hiervoor bedoelde rechtstreekse oorzakelijke verband ontbreekt bij kosten die – weliswaar – niet zouden zijn gemaakt als de vervreemding niet zou hebben plaatsgevonden maar die overigens in generlei opzicht kunnen bijdragen aan de totstandkoming van die vervreemding. Dergelijke uitgaven staan niet in een rechtstreeks oorzakelijk verband tot de vervreemding in de hiervoor in 4.3 bedoelde zin. Zij zijn niet nuttig of nodig om tot die vervreemding te komen.
4.4.2
In het licht van het voorgaande zijn de uitgaven van belanghebbende voor de afscheidsbonussen niet te beschouwen als kosten die worden opgeroepen door de vervreemding van de deelneming in de dochtermaatschappij, omdat het vereiste rechtstreekse oorzakelijke verband tussen uitgaven en vervreemding ontbreekt: de Rechtbank heeft immers vastgesteld dat de afscheidsbonussen niet zijn uitgekeerd met het oogmerk om tot vervreemding van die deelneming te komen. Hieruit volgt dat zij niet werden “opgeroepen” door de vervreemding in de hiervoor bedoelde zin, ook al zouden zij niet zijn toegekend en uitbetaald zonder dat vervreemding van de deelneming had plaatsgevonden. Die laatste omstandigheid brengt veeleer mee dat toekenning van de afscheidsbonussen het gevolg is van de vervreemding, omdat de verkoopopbrengst deze uitkeringen faciliteerde. Het oordeel van de Rechtbank dat dergelijke uitgaven tot de niet-aftrekbare kosten ter zake van de vervreemding van de deelneming in de dochtermaatschappij behoren, geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel III slaagt.
4.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.4.1 en 4.4.2 is geoordeeld, kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.6.1
Zoals hiervoor in 2.3 is weergegeven, is van de afscheidsbonussen een bedrag van € 1.371.534 ten laste van belanghebbende aan de werknemers van de dochtermaatschappij uitbetaald. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende en de Inspecteur, uit praktische overwegingen, de hiervoor in 2.3 weergegeven handelwijze in juni 2015 hebben afgesproken. Die afspraken hielden in dat (i) ter zake van de afscheidsbonussen loonheffingen zullen worden ingehouden, en (ii) de moedervennootschap van belanghebbende die bonussen zal (doen) uitbetalen en verlonen. Verder kan uit de gedingstukken niet anders worden opgemaakt dan dat (iii) van het hiervoor genoemde bedrag van € 1.371.534 een bedrag van € 1.163.131 aan afscheidsbonussen daadwerkelijk in de loonheffingen is betrokken, en (iv) door de dochtermaatschappij niet een bedrag aan afscheidsbonussen voor haar werknemers als loonkosten ten laste van het resultaat is gebracht.
4.6.2
Vanwege de hiervoor in 4.6.1 in (i) en (ii) weergegeven omstandigheden moet worden aangenomen dat partijen het erover eens waren dat de afscheidsbonussen in elk geval tot het hiervoor vermelde bedrag van € 1.371.534 als loon van de werknemers van de dochtermaatschappij moeten worden aangemerkt. Die gezamenlijke opvatting van partijen geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetgeen hiervoor in 4.6.1 in (iii) en (iv) is vermeld, brengt dan mee dat dit ten laste van belanghebbende gekomen bedrag bij haar in aftrek moet worden toegelaten. Hierin ligt besloten dat het door de Inspecteur voor de Rechtbank subsidiair ingenomen standpunt wordt verworpen aangezien dit standpunt niet valt te rijmen met de hiervoor in 4.6.1 bedoelde afspraken tussen de Inspecteur en belanghebbende.
4.6.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.6.2 is geoordeeld, bedraagt de belastbare winst van belanghebbende van het boekjaar 2015/2016 negatief € 956.082 (€ 415.452 -/- € 1.371.534). De Hoge Raad zal het verlies van het boekjaar 2015/2016 op dat bedrag vaststellen, de onderhavige aanslag verminderen tot nihil en de beschikking inzake belastingrente vernietigen.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar,
- vermindert de aanslag tot nihil,
- stelt het verlies van het boekjaar 2015/2016 vast op € 956.082,
- vernietigt de beschikking inzake belastingrente,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor het beroep bij de Rechtbank heeft betaald van € 360, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.194 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑12‑2023
Vgl. HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2264, rechtsoverweging 2.5.1.