HR, 26-11-2013, nr. 11/02762
ECLI:NL:HR:2013:1432
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2013
- Zaaknummer
11/02762
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1432, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1377, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1377, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1432, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2013:583, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:676
ECLI:NL:PHR:2013:676, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:583
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0336
Uitspraak 26‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 3 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:583. HR: 81.1 RO en vermindering van de opgelegde gevangenisstraf i.v.m. de overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
26 november 2013
Strafkamer
nr. S 11/02762
SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 mei 2011, nummer 22/002003-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, middelen van cassatie ingesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 3 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:583, geoordeeld dat het eerste en het derde middel niet tot cassatie kunnen leiden en dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich uit te laten over het tweede middel.
1.3.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 43 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 november 2013.
Conclusie 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 3 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:583. HR: 81.1 RO en vermindering van de opgelegde gevangenisstraf i.v.m. de overschrijding van de redelijke termijn.
Nr. 11/02762 Zitting: 1 oktober 2013 | Mr. Hofstee Aanvullende conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] |
1. In de onderhavige zaak heb ik in mijn conclusie van 4 juni 2013 het eerste middel, het derde middel en het vierde middel besproken. Omdat ik van oordeel was dat het eerste middel terecht was voorgesteld, meende ik dat het tweede middel, dat evenals het eerste middel zich keert tegen het onder 1 bewezenverklaarde, geen bespreking behoefde. In het arrest van 3 september 2013, nr. 11/02762 heeft Uw raad geoordeeld dat het eerste middel tevergeefs is voorgesteld en ik in de gelegenheid behoor te worden gesteld mij uit te laten over het tweede middel.1.Daarin wil deze aanvullende conclusie voorzien.
2. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde onder meer bewezen heeft verklaard dat verdachte en/of één van zijn mededader(s) één of meer personen hebben benaderd en/of laten benaderen om hun bedrijf en/of bedrijfspand/loods ([A] en/of [B]) ter beschikking te stellen voor de ontvangst en/of opslag van handelshoeveelheden cocaïne, en/of dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat op 13 mei 2006 bezichtigingen hebben plaatsgevonden van loodsen in Woerden, nu dit een en ander niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans heeft het Hof in het arrest ten onrechte niet de wettige bewijsmiddelen aangeduid waaraan het Hof dit heeft ontleend, zodat ook om deze reden de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
3. Ten laste van verzoeker heeft het Hof bewezenverklaard, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2006 in Nederland en/of in Venezuela (…),
tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in
het derde of vierde lid van artikel 10 (oud, geldend tot en met 30 juni 2006) en/of het vierde of vijfde lid van artikel 10 (oud, geldend tot en met 31 december 2006) van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland
brengen en/of vervoeren van aanzienlijke handelshoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
(…)
één of meer perso(o)n(en) benaderd en/of laten benaderen om hun bedrijf en/of bedrijfspand/loods ([A] en/of [B] ter beschikking te stellen voor de ontvangst en/of opslag van voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en)
cocaïne en/of
(…).”
4. In de Bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen, heeft het Hof onder meer overwogen:
“Op 13 mei 2006 vinden er bezichtigingen plaats van loodsen in Woerden, waarbij onder meer [betrokkene 3], [betrokkene 10] en [betrokkene 11] aanwezig zijn. Verder werd een gesprek gevoerd met de bestuurder van een Chevrolet voorzien van het kenteken [AA-00-AA] welk voertuig was afgegeven aan [betrokkene 9]. [betrokkene 9] is eigenaar van de loods in Woerden en het aldaar gevestigde bedrijf [A].
Bij een grenscontrole heeft [betrokkene 11] een chip moeten weggooien en hij vraagt aan [betrokkene 3] om de twee adressen van de bedrijven opnieuw via de e-mail te versturen. Een dag later, op 29 mei 2006, stuurt [betrokkene 3] per e-mail de namen van [B] en [A]. [B] is eigendom van [betrokkene 8]. Deze staat in contact met [betrokkene 7]. Blijkens de verklaring die [betrokkene 8] op 22 november 2006 heeft afgelegd bij de politie heeft [betrokkene 7] hem voorgesteld om goederen te importeren uit Venezuela, zoals schroot.
Hij kreeg daartoe de naam van het bedrijf [D], maar het faxen naar dit bedrijf mislukte steeds. In de auto van de verdachte is een briefje aangetroffen van [D] aan [A] d.d. 1 juni 2006 waarin staat dat er producten vanuit Venezuela, Ecuador, Panama, Colombia en Mexico verzonden kunnen worden. Voorts is een e-mailbericht d.d. 29 mei van [betrokkene 3] gericht aan [betrokkene 11] gevonden met de gegevens van [B] en [A].
Op 14 augustus 2006 opent [betrokkene 3] een e-mailbericht afkomstig van [betrokkene 11] waarin staat dat [betrokkene 7] en zijn vrienden willen sturen. [betrokkene 3] raadpleegt onmiddellijk daarop de e-mail van 29 mei 2006 met de twee adressen van [B] en [A].
Op 25 augustus 2006 is door [A] een fax ontvangen van een bedrijf uit Venezuela waarin de levering wordt aangeboden van de verschillende goederen (onder andere verf, electronica, sojaolie). Uit de internettap op [betrokkene 3] blijkt dat hij op 3 september 2006 een e-mailbericht heeft bekeken en de twee bijbehorende bijlagen heeft geopend. Een van die bijlagen betreft een kopie van de eerdergenoemde fax aan [A]. De tweede bijlage bevatte een gelijkluidende tekst, deze fax was echter gericht aan [B].
Op 3 september 2006 bericht [betrokkene 3] in een e-mailbericht aan [betrokkene 11] dat de bedrijven betrouwbaar zijn en stelt voor om met [A] te beginnen.
In augustus en september 2006 eisen "die lui" volgens tap- en chatgesprekken een onkostenvergoeding van € 15.000,- van de [betrokkene 3] omdat de levering niet van de grond komt. [betrokkene 3] heeft hierover contact met [betrokkene 12] en [betrokkene 13].
Wat er ook zij van het gebruik van het bovenstaande bewijsmateriaal in andere zaaksdossiers met betrekking tot feiten waarvan de verdachte in eerste aanleg dan wel hoger beroep is vrijgesproken, uit de concrete inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat deze zien op het onder 1 ten laste gelegde (zaak Venezuela). Dit blijkt in het bijzonder uit de bovengenoemde observaties in Venezuela, de telefoongesprekken die de verdachte heeft gevoerd met [betrokkene 4], die zich in Venezuela bevond en uit de emails en faxen betreffende het vervoer van deklading naar de bedrijven [A] en [B].
Ontmoetingen van de verdachte met de overige betrokkenen
Het verweer van de raadsvrouwe dat de verdachte de overige betrokkenen slechts kort gezien zou hebben vindt geen steun in de observaties van de ontmoeting tussen de verdachte en (onder meer) de medeverdachte [betrokkene 3], nu uit deze observaties blijkt zij op 18 januari 2006 een ontmoeting hadden in het Zuiderparkplantsoen en vervolgens gezamenlijk aan een tafeltje hebben gezeten, op 25 januari2006 wederom een ontmoeting hadden in het Zuiderparkplantsoen en vervolgens gezamenlijk zijn weggereden naar het Bastionhotel en de verdachte en medeverdachte [betrokkene 3] op 13 mei 2006 wederom een ontmoeting hebben gehad, deze keer met onder meer [betrokkene 5], die weer in contact stond met [betrokkene 8], eigenaar van [B]. De verdachte heeft bij die ontmoeting samen met de overige betrokkenen een bezoek gebracht aan een locatie in Woerden, waarvan de eigenaar eveneens eigenaar is van [A].
Het bewijs van het medeplegen.
Het hof stelt voorts vast dat de verdachte gedurende de tenlastegelegde periode – direct en indirect via [...] - telefonisch contact heeft onderhouden met medeverdachte [betrokkene 3], inzake het al dan niet ontvangen hebben van faxberichten. Deze faxberichten hadden betrekking op dekladingen ten behoeve van het beoogde vervoer. Voorts heeft de verdachte meermalen telefoongesprekken met [betrokkene 4], die zich i n Venezuela bevond, waarbij versluierde taal wordt gebruikt. In het telefoongesprek van 26 april 2006 over de keuze die gemaakt moet worden uit hetgeen kennelijk staat vermeld op de faxberichten, waarbij [betrokkene 4] aan de verdachte vraagt wat hij vindt van timmerhout. Dat het hier zou gaan om vergunningen of keurmerken, zoals de raadsvrouw heeft gesteld, acht het hof op grond van het antwoord van de verdachte in samenhang met de overige bewijsmiddelen onaannemelijk nu de verdachte aan [betrokkene 4] zegt dat het 'heel gevaarlijk’ is. De stelling van de raadsvrouw dat het niet de verdachte is die over 'kinderen' heeft gesproken vindt geen steun in de feiten. Het is immers de verdachte die in een telefoongesprek van 28 april 2006 aan [betrokkene 4] heeft gevraagd hoeveel 'kinderen' hij, [betrokkene 4], wil. Nadat [betrokkene 4] aan de verdachte te kennen heeft gegeven dat hij er 1000 wil, is de verdachte met dat aantal akkoord gegaan (bewijsmiddel 52).
(…)."
5.
Nu Uw Raad in het hierboven genoemde arrest heeft overwogen dat het oordeel van het Hof inhoudend dat uit de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 103) kan worden afgeleid dat het gaat om de invoer van cocaïne in Nederland niet onbegrijpelijk is, volgt daaruit mijns inziens dat in dat licht het door het Hof geconstateerde versluierd taalgebruik dient te worden begrepen. Dat betekent dat op grond van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het Hof de door de verdachten gebruikte uitdrukkingen deklading en timmerhout moeten worden geplaatst in het verband van de invoer van cocaïne.
6.
Aldus beschouwd maakt het middel geen kans van slagen. Uit de (gehele context van de) bewijsmiddelen blijkt, zoals het Hof ook heeft overwogen, dat verzoeker en zijn medeverdachten één of meer personen hebben benaderd om [A] en [B] ter beschikking te stellen voor de ontvangst en/of opslag van deklading, dat wil zeggen handelshoeveelheden cocaïne. Voorts meen ik dat het Hof uit diezelfde context heeft kunnen afleiden dat – ik zeg het nu in de bewoordingen van het proces-verbaal van observatie dat als bewijsmiddel 57 is gebruikt – verzoeker en zijn medeverdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 11] op 13 mei 2006 in Woerden een bedrijfspand hebben bezichtigd aan de [a-straat] (zie ook bewijsmiddel 56), waarvan [betrokkene 9] toen eigenaar was en op wiens naam ook het bedrijf “[A]” stond. Weliswaar rept het Hof in zijn bewijsoverweging van bezichtigingen van loodsen in Woerden, maar deze onjuiste meervoudsvorm acht ik van zo geringe betekenis dat daar geen punt van behoeft te worden gemaakt. Verbeterde lezing dienaangaande doet de feitelijke grondslag aan het middel in zoverre ontvallen.
7.
Het middel faalt.
8.
Nu de eerste drie middelen falen, zal ik mijn conclusie van 4 juni 2013 met betrekking tot middel 4 moeten herzien. Voor een goed begrip geef ik hieronder weer hoe mijn standpunt terzake toen luidde:
“Het vierde middel klaagt dat de berechting van verzoeker in cassatie niet plaatsvindt binnen de redelijke termijn waarop verzoeker ex art. 6 EVRM aanspraak mag maken, nu tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad meer dan acht maanden is verstreken.
Verzoeker heeft op 1 juni 2011 cassatieberoep doen instellen. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel eerst op 10 september 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat betekent dat sprake is van een overschrijding van de inzendtermijn van acht maanden met ruim zeven maanden. Voorts zal de Hoge Raad niet binnen twee jaar na het instellen van het beroep in cassatie uitspraak doen. De redelijke termijn is dus ook in zoverre overschreden. Het verzuim dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad te leiden tot strafvermindering. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
Het middel kan echter onbesproken blijven indien Uw Raad met mij van oordeel is dat het arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen dan wel verwezen. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak aan de orde worden gesteld.2.”
9.
Thans concludeer ik ten aanzien van het vierde middel dat het slaagt. Dit moet leiden tot strafvermindering.
10.
Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Het vierde middel slaagt.
11.
Deze aanvullende conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2013
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 (rov. 3.5.3).
Uitspraak 03‑09‑2013
Inhoudsindicatie
De opvatting van het middel dat het bezigen voor het bewijs van de in bewijsmiddel 103 weergegeven verklaring van X in strijd is met hetgeen het Hof met het oog op de partiële vrijspraak van het onder 1 tlgd. heeft overwogen t.a.v. de tegenover de R-C afgelegde verklaring van X waaraan dat bewijsmiddel is ontleend, is onjuist. De overweging van het Hof dat niet is komen vast te staan dat X “ook betrokken was bij het transport waarop de zaak Y betrekking heeft” en de daaraan verbonden conclusie dat “het onder het 5e gedachtestreepje tlgd., v.zv. dat ziet op het leveren van een schip en/of bemanning t.b.v. het vervoer van de cocaïne, en het onder het laatste gedachtestreepje tlgd. (betreffende de aanbetaling aan X) niet wettig en overtuigend bewezen is”, staat niet eraan in de weg dat voor het overige aan de verklaring van X voor de bewezenverklaring redengevende feiten of omstandigheden worden ontleend. Het oordeel van het Hof dat uit de verklaring van X kan worden afgeleid dat het gaat om de invoer van cocaïne is niet onbegrijpelijk. De zaak wordt naar de rolzitting verwezen teneinde de A-G - die tot gegrondbevinding van het middel had geconcludeerd - alsnog in de gelegenheid te stellen zich over het 2e middel uit te laten.
Partij(en)
3 september 2013
Strafkamer
nr. 11/02762
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 mei 2011, nummer 22/002003-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake het onder 1 bewezenverklaarde en de strafoplegging, tot terugwijzing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 1 door het Hof ontoereikend is gemotiveerd aangezien ten onrechte de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 103) voor het bewijs is gebezigd.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2006 te Rotterdam en/of Hellevoetsluis en/of Etten Leur en/of Utrecht en/of Breda en/of Woerden en/of elders in Nederland en/of in Venezuela dan wel elders in de wereld.
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 (oud) en/of het vierde of vijfde lid van artikel 10 (nieuw) van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een) (aanzienlijke) handelshoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit/die feiten te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft trachten te verschaffen, en/of- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (één van) zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en daar opzettelijk
- één of meermalen naar Venezuela gereisd om aldaar ontmoetingen te hebben en/of afspraken te maken met de leveranciers van de deklading en/of voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- één of meer perso(o)n(en) benaderd en/of laten benaderen om hun bedrijf en/of bedrijfspand/loods ([A] en/of [B] en/of een ander bedrijf) ter beschikking te stellen voor de ontvangst en/of opslag van voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of het leveren van een schip en/of bemanning ten behoeve van het vervoer van voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- één of meer document(en), betrekking op (een deklading met daarbij) voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne, via de fax en/of computer verzonden en/of laten verzenden en/of in ontvangst genomen en/of
- één of meer telefoon - en/of emailgesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een deklading met daarbij) voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- één of meer ontmoeting(en) gehad en/of geregeld met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een deklading met daarbij) voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne,
- één of meerdere (aan)betalingen (tot een totaalbedrag van € 236.000) heeft gedaan en/of laten doen aan [betrokkene 2] en/of anderen ten behoeve van het organiseren van het transport van voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne;
(Zaak Venezuela);"
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2006 in Nederland en/of in Venezuela,
tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 (oud, geldend tot en met 30 juni 2006) en/of het vierde of vijfde lid van artikel 10 (oud, geldend tot en met 31 december 2006) van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of vervoeren van aanzienlijke handelshoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit mede te plegen, en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft trachten te verschaffen, en/of- voorwerpen waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (één van) zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en daar opzettelijk
- één of meermalen naar Venezuela gereisd om aldaar ontmoetingen te hebben en/of
- één of meer perso(o)n(en) benaderd en/of laten benaderen om hun bedrijf en/of bedrijfspand/loods ([A] en/of [B]) ter beschikking te stellen voor de ontvangst en/of opslag van voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- één of meer document(en), betrekking hebbend op (een deklading met daarbij) voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne, via de fax en/of computer verzonden en/of laten verzenden en/of in ontvangst genomen en/of
- telefoon - en/of emailgesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of vervoeren van (een deklading met daarbij) voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- één of meer ontmoeting(en) gehad met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of vervoeren van (een deklading met daarbij) voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne."
2.2.2.
De bestreden uitspraak houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
"Het onder het vijfde gedachtestreepje ten laste gelegde, voor zover dat ziet op het leveren van een schip en/of bemanning ten behoeve van het vervoer van de cocaïne, en het onder het laatste gedachtestreepje ten laste gelegde (betreffende de aanbetaling aan [betrokkene 1]) is niet wettig en overtuigend bewezen.
Op zichzelf blijkt wel uit de verklaring die getuige [betrokkene 1] op 20 september 2010 tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd, dat verdachte een schip wilde regelen om vanuit Zuid-Amerika tussen de 2500 en 3500 kg cocaïne te vervoeren naar Nederland. Ook blijkt uit deze verklaring dat [betrokkene 1] als aanbetaling een bedrag van 236.000 euro heeft ontvangen ten behoeve van dat transport.
Nu echter [betrokkene 1] slechts spreekt over één transport, welk transport niet is doorgegaan omdat hij werd gearresteerd, is het zeer waarschijnlijk dat de getuige doelt op het transport waarop de zaak Jamaica betrekking heeft, nu [betrokkene 1] en zijn vader [betrokkene 2] in dat transport een belangrijke rol hebben gespeeld. Niet is komen vast te staan dat [betrokkene 1] ook betrokken was bij het transport waarop de zaak Venezuela betrekking heeft.
Nu de verdachten in de zaak Venezuela gesproken hebben over verschillende dekladingen, waaronder groenten in blik (tapgesprek d.d. 1 mei 2006 te 19.28, telecomnr. [001] (inkomend), proces-verbaal nr. Z118005/URZ.)
- ladingen die gezien de aard en het volume van inhoud en verpakking naar het oordeel van het hof niet noodzakelijkerwijs per schip hoeven te worden vervoerd - en nu ook overigens uit de voorhanden bewijsmiddelen de desbetreffende onderdelen van de tenlastelegging niet kunnen worden afgeleid, dient de verdachte van deze onderdelen te worden vrijgesproken."
2.2.3.
De bewezenverklaring onder 1 steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de bij het arrest behorende bijlage. Daaraan heeft het Hof onder het opschrift 'Invoer van cocaïne in Nederland' de volgende bewijsoverwegingen toegevoegd:
"Invoer van cocaïne in Nederland
Het hof acht bewezen dat de voorbereidingshandelingen strekten tot de invoer van één of meer partijen cocaïne in Nederland en heeft daarbij op de volgende feiten en omstandigheden acht geslagen.
Gezien het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien stelt het hof vast dat de hierboven weergegeven voorbereidingshandelingen kennelijk betrekking hebben op de leverantie van goederen waarvoor een deklading benodigd is en waarover veelal versluierd wordt gesproken. De goederen moeten vanuit Venezuela geleverd worden aan betrouwbare Hollandse bedrijven. Ook is er blijkens een handgeschreven notitie die is aangetroffen in de woning van [betrokkene 5] sprake van een dubbele bodem. Dat het gaat om de invoer van cocaïne in Nederland volgt verder uit de bovenstaande getuigenverklaring van [betrokkene 1].
Dat nagelaten is om de vier containers met schroot die op 4 juni 2006 arriveren te bekijken doet aan het voorgaande niet aan af."
2.2.4.
De als bewijsmiddel 103 gebezigde verklaring van [betrokkene 1] houdt het volgende in:
"Ik heb [betrokkene 3] ontmoet in Nederland in 2006 samen met zijn zakenpartner. Ik kende [betrokkene 3] ook al daarvoor. Ik deed transporten voor vrienden in Colombia die [betrokkene 3] ook kenden. Van hen kreeg ik te horen dat het goed zou zijn om eens met hem te praten.
De gesprekken die ik met [betrokkene 3] heb gehad gingen over het regelen van een schip voor een transport van tussen de 2.500 en 3.500 kilo cocaïne naar Nederland. In die gesprekken zei [betrokkene 3] tegen mij dat hij contacten had in Zuid-Amerika en dat de cocaïne voor de kust van Columbia of Venezuela zou worden opgehaald. Het is juist dat ik heb verklaard dat [betrokkene 4] een tussenpersoon was tussen mij en [betrokkene 3]. [betrokkene 4] was een soort loopjongen voor [betrokkene 3]. Ik weet dat [betrokkene 3] naar Venezuela is gereisd om de eigenaar van de cocaïne te informeren over het plannen van het transport. Ik weet dat omdat [betrokkene 3] mij heeft gebeld vanuit Venezuela en mij telkens van de ontwikkelingen op de hoogte hield.
Ik heb [verdachte] in Nederland ontmoet. [betrokkene 3] heeft mij verteld dat hij zijn zakenpartner was. In Nederland hebben wij de details van het transport verder afgesproken. Er is toen ook expliciet over de manier gesproken waarop de cocaïne naar Nederland zou worden getransporteerd. We hebben verschillende dekladingen besproken."
2.3.
Het middel steunt op de opvatting dat het bezigen voor het bewijs van de in bewijsmiddel 103 weergegeven verklaring van [betrokkene 1] in strijd is met hetgeen het Hof met het oog op de partiële vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde heeft overwogen ten aanzien van de tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1] waaraan dat bewijsmiddel is ontleend. Die opvatting is onjuist. Het Hof heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat [betrokkene 1] "ook betrokken was bij het transport waarop de zaak Venezuela betrekking heeft" en onder meer daaraan de conclusie verbonden dat "het onder het vijfde gedachtestreepje ten laste gelegde, voor zover dat ziet op het leveren van een schip en/of bemanning ten behoeve van het vervoer van de cocaïne, en het onder het laatste gedachtestreepje ten laste gelegde (betreffende de aanbetaling aan [betrokkene 1]) niet wettig en overtuigend bewezen is". Dat staat niet eraan in de weg dat voor het overige aan de verklaring van [betrokkene 1] voor de bewezenverklaring redengevende feiten of omstandigheden worden ontleend. Het Hof heeft blijkens de in 2.2.3 weergegeven overwegingen, uit de in 2.2.4 weergegeven verklaring van [betrokkene 1] afgeleid dat het gaat om de invoer van cocaïne in Nederland. Dat oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk.
2.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
De Advocaat-Generaal heeft wegens gegrondbevinding van het eerste middel geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging. Hij heeft zich niet uitgelaten over het tweede middel. De Hoge Raad is van oordeel dat hij daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:verwijst de zaak naar de rolzitting van 10 september 2013;houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 september 2013.
Conclusie 04‑06‑2013
Inhoudsindicatie
De opvatting van het middel dat het bezigen voor het bewijs van de in bewijsmiddel 103 weergegeven verklaring van X in strijd is met hetgeen het Hof met het oog op de partiële vrijspraak van het onder 1 tlgd. heeft overwogen t.a.v. de tegenover de R-C afgelegde verklaring van X waaraan dat bewijsmiddel is ontleend, is onjuist. De overweging van het Hof dat niet is komen vast te staan dat X “ook betrokken was bij het transport waarop de zaak Y betrekking heeft” en de daaraan verbonden conclusie dat “het onder het 5e gedachtestreepje tlgd., v.zv. dat ziet op het leveren van een schip en/of bemanning t.b.v. het vervoer van de cocaïne, en het onder het laatste gedachtestreepje tlgd. (betreffende de aanbetaling aan X) niet wettig en overtuigend bewezen is”, staat niet eraan in de weg dat voor het overige aan de verklaring van X voor de bewezenverklaring redengevende feiten of omstandigheden worden ontleend. Het oordeel van het Hof dat uit de verklaring van X kan worden afgeleid dat het gaat om de invoer van cocaïne is niet onbegrijpelijk. De zaak wordt naar de rolzitting verwezen teneinde de A-G - die tot gegrondbevinding van het middel had geconcludeerd - alsnog in de gelegenheid te stellen zich over het 2e middel uit te laten.
Nr. 11/02762 Zitting: 4 juni 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 24 mei 2011 door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage wegens 1. “medeplegen van een feit, bedoeld in artikel 10, derde of vierde lid, van de Opiumwet (oud, geldend tot en met 30 juni 2006) en artikel 10, vierde lid of vijfde lid van de Opiumwet (oud, geldend tot en met 31 december 2006), voorbereiden of bevorderen door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen en door voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” en 3. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achtenveertig maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een nog niet teruggegeven voorwerp, een verzoek tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen afgewezen en de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals nader omschreven in het bestreden arrest.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken met de griffienummers 11/02624 en 11/02769, in welke zaken ik heden eveneens concludeer.
3. Het beroep in cassatie is ingesteld namens verzoeker.1.Namens hem heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste en het tweede middel klagen met bewijsklachten over het onder 1 bewezen verklaarde. Alvorens op deze middelen in te gaan, geef ik het onder 1 ten laste gelegde en het onder 1 bewezen verklaarde weer.
5. Aan verzoeker is onder 1 ten laste gelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2006 te Rotterdam en/of Hellevoetsluis en/of Etten Leur en/of Utrecht en/of Breda en/of Woerden en/of elders in Nederland en/of in Venezuela dan wel elders in de wereld.
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 (oud) en/of het vierde of vijfde lid van artikel 10 (nieuw) van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een) (aanzienlijke) handelshoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit/die feiten te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft trachten te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (één van) zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en daar opzettelijk
- één of meermalen naar Venezuela gereisd om aldaar ontmoetingen te hebben en/of afspraken te maken met de leveranciers van de deklading en/of voornoemde handelshoeveelh(i)d(en) cocaïne en/of
- één of meer perso(o)n(en) benaderd en/of laten benaderen om hun bedrijf en/of bedrijfspand/loods ([A] en/of [B] en/of een ander bedrijf) ter beschikking te stellen voor de ontvangst en/of opslag van voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of het leveren van een schip en/of bemanning ten behoeve van het vervoer van voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- één of meer document(en), betrekking op (een deklading met daarbij) voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne, via de fax en/of computer verzonden en/of laten verzenden en/of in ontvangst genomen en/of
- één of meer telefoon - en/of emailgesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een deklading met daarbij) voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- één of meer ontmoeting(en) gehad en/of geregeld met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een deklading met daarbij) voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne,
- één of meerdere (aan)betalingen (tot een totaalbedrag van € 236.000) heeft gedaan en/of laten doen aan [betrokkene 2] en/of anderen ten behoeve van het organiseren van het transport van voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne.;
(Zaak Venezuela);”
6. Daarvan heeft het Hof bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2006 in Nederland en/of in Venezuela,
tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 (oud) en/of het vierde of vijfde lid van artikel 10 (oud, geldend tot en met 31 december 2006) van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland
brengen en/of vervoeren van aanzienlijke handelshoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit mede te plegen, en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft trachten te verschaffen, en/of
- voorwerpen waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (één van) zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en daar opzettelijk
- één of meermalen naar Venezuela gereisd om aldaar ontmoetingen te hebben en/of
- één of meer perso(o)n(en) benaderd en/of laten benaderen om hun bedrijf en/of bedrijfspand/loods ([A] en/of [B]) ter beschikking te stellen voor de ontvangst en/of opslag van voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- één of meer document(en), betrekking hebbend op (een deklading met daarbij) voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne, via de fax en/of computer verzonden en/of laten verzenden en/of in ontvangst genomen en/of
- telefoon - en/of emailgesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of vervoeren van (een deklading met daarbij) voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of
- één of meer ontmoeting(en) gehad met betrekking tot het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of vervoeren van (een deklading met daarbij) voornoemde handelshoeveelhe(i)d(en) cocaïne”
7. Deze bewezenverklaring steunt op de in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen.
8. Het eerste middel klaagt dat het Hof in strijd met hetgeen het Hof in het arrest heeft vastgesteld omtrent de op 20 september 2010 door de getuige [betrokkene 1] tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring, deze verklaring tot het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde heeft gebezigd, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
9. Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, in:
“Partiële vrijspraak
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde (Venezuela)
Het onder het vijfde gedachtestreepje ten laste gelegde, voor zover dat ziet op het leveren van een schip en/of bemanning ten behoeve van het vervoer van de cocaïne, en het onder het laatste gedachtestreepje ten laste gelegde (betreffende de aanbetaling aan [betrokkene 1]) is niet wettig en overtuigend bewezen.
Op zichzelf blijkt wel uit de verklaring die getuige [betrokkene 1] op 20 september 2010 tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd, dat verdachte een schip wilde regelen om vanuit Zuid-Amerika tussen de 2500 en 3500 kg cocaïne te vervoeren naar Nederland. Ook blijkt uit deze verklaring dat [betrokkene 1] als aanbetaling een bedrag van 236.000 euro heeft ontvangen ten behoeve van dat transport.
Nu echter [betrokkene 1] slechts spreekt over één transport, welk transport niet is doorgegaan omdat hij werd gearresteerd, is het zeer waarschijnlijk dat de getuige doelt op het transport waarop de zaak Jamaica betrekking heeft, nu [betrokkene 1] en zijn vader [betrokkene 2] in dat transport een belangrijke rol hebben gespeeld. Niet is komen vast te staan dat [betrokkene 1] ook betrokken was bij het transport waarop de zaak Venezuela betrekking heeft.
Nu de verdachten in de zaak Venezuela gesproken hebben over verschillende dekladingen, waaronder groenten in blik (tapgesprek d.d. 1 mei 2006 te 19.28, telecomnr. [001] (inkomend), proces-verbaal nr. Z118005/URZ.)
- ladingen die gezien de aard en het volume van inhoud en verpakking naar het oordeel van het hof niet noodzakelijkerwijs per schip hoeven te worden vervoerd - en nu ook overigens uit de voorhanden bewijsmiddelen de desbetreffende onderdelen van de tenlastelegging niet kunnen worden afgeleid, dient de verdachte van deze onderdelen te worden vrijgesproken.”
10.
Als bewijsmiddel 103 inzake het onder 1 bewezen verklaarde (zaak Venezuela) heeft het Hof een proces-verbaal van de rechter-commissaris in de Rechtbank te Rotterdam van 20 september 2010 gebezigd, voor zover inhoudende als de op die dag door middel van een videoverbinding tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
“Ik heb [betrokkene 3] ontmoet in Nederland in 2006 samen met zijn zakenpartner. Ik kende [betrokkene 3] ook al daarvoor. Ik deed transporten voor vrienden in Colombia die [betrokkene 3] ook kenden. Van hen kreeg ik te horen dat het goed zou zijn om eens met hem te praten.
De gesprekken die ik met [betrokkene 3] heb gehad gingen over het regelen van een schip voor een transport van tussen de 2.500 en 3.500 kilo cocaïne naar Nederland. In die gesprekken zei [betrokkene 3] tegen mij dat hij contacten had in Zuid-Amerika en dat de cocaïne voor de kust van Columbia of Venezuela zou worden opgehaald. Het is juist dat ik heb verklaard dat [betrokkene 4] een tussenpersoon was tussen mij en [betrokkene 3]. [betrokkene 4] was een soort loopjongen voor [betrokkene 3]. Ik weet dat [betrokkene 3] naar Venezuela is gereisd om de eigenaar van de cocaïne te informeren over het plannen van het transport. Ik weet dat omdat [betrokkene 3] mij heeft gebeld vanuit Venezuela en mij telkens van de ontwikkelingen op de hoogte hield.
Ik heb [verdachte] in Nederland ontmoet. [betrokkene 3] heeft mij verteld dat hij zijn zakenpartner was. In Nederland hebben wij de details van het transport verder afgesproken. Er is toen ook expliciet over de manier gesproken waarop de cocaïne naar Nederland zou worden getransporteerd. We hebben verschillende dekladingen besproken.”
11.
De bijlage bij het arrest (p.57) bevat, voor zover van belang, de volgende bewijsoverweging van het Hof:
“Invoer van cocaïne in Nederland
Het hof acht bewezen dat de voorbereidingshandelingen strekten tot de invoer van één of meer partijen cocaïne in Nederland en heeft daarbij op de volgende feiten en omstandigheden acht geslagen.
Gezien het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien stelt het hof vast dat de hierboven weergegeven voorbereidingshandelingen kennelijk betrekking hebben op de leverantie van goederen waarvoor een deklading benodigd is en waarover veelal versluierd wordt gesproken. De goederen moeten vanuit Venezuela geleverd worden aan betrouwbare Hollandse bedrijven. Ook is er blijkens een handgeschreven notitie die is aangetroffen in de woning van [betrokkene 5] sprake van een dubbele bodem. Dat het gaat om de invoer van cocaïne in Nederland volgt verder uit de bovenstaande getuigenverklaring van [betrokkene 1].
Dat nagelaten is om de vier containers met schroot die op 4 juni 2006 arriveren te bekijken doet aan het voorgaande niet aan af.”
12.
Verzoeker is door het Openbaar Ministerie in verband gebracht met verschillende drugstransporten, respectievelijk aangeduid als de zaak “Venezuela” (feit 1), de zaak “Papyrus” (feit 2) en de zaak “Select” (feit 3). Blijkens de overweging van het Hof onder het hoofd “Partiële vrijspraak” is er ook een zaak “Jamaica”, waarin de getuige [betrokkene 1] kennelijk een belangrijke rol heeft gespeeld.
13.
Het middel klaagt terecht dat het tot het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde bezigen van (een gedeelte van) de verklaring die de getuige [betrokkene 1] op 20 september 2010 tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd, in strijd is met de hierboven onder 9 weergegeven overweging van het Hof met betrekking tot deze door de getuige [betrokkene 1] afgelegde verklaring. Het Hof heeft in die overweging immers – kort gezegd – geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [betrokkene 1] (behalve bij het transport waarop de zaak Jamaica betrekking heeft) ook betrokken was bij het transport waarop de zaak Venezuela ziet, en dat [betrokkene 1] in zijn tot het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde gebezigde verklaring (uitgebreid) verklaart over een transport van 2500 – 3500 kilo cocaïne naar Nederland waarmee hij zeer waarschijnlijk doelt op de zaak Jamaica.
14.
Anders dan de Hoge Raad in bijvoorbeeld zijn arrest van 12 maart 2002, LJN AD8906 oordeelde, kan het er in de onderhavige zaak niet voor worden gehouden dat dit bewijsmiddel als gevolg van een misslag in de bijlage is opgenomen en derhalve niet aan de bewijsbeslissing van het Hof ten grondslag zou liggen. Het Hof heeft immers in de hiervoor onder 11 opgenomen bewijsoverweging betreffende de invoer van cocaïne expliciet verwezen naar de als bewijsmiddel 103 opgenomen getuigenverklaring van [betrokkene 1] ter onderbouwing van zijn oordeel dat de voorbereidingshandelingen strekten tot de invoer van één of meer partijen cocaïne in Nederland. Voorts meen ik dat in de overige 102 bewijsmiddelen inzake het onder 1 bewezen verklaarde (zaak Venezuela) geen bewijs gevonden kan worden voor het oordeel van het Hof dat bewezen is dat de voorbereidingshandelingen strekten tot de invoer van één of meer partijen cocaïne in Nederland. Weliswaar blijkt uit de bewijsmiddelen 92 en 93 inzake het onder 1 bewezen verklaarde dat [betrokkene 6] heeft verklaard dat hij van [betrokkene 7], een medeverdachte van verzoeker, een opdracht had gekregen om dakbedekking in Venezuela te bestellen, kennelijk bedoeld als ‘deklading’, en dat hij [betrokkene 8] (een “maat” van hem) zou waarschuwen als hij wist dat het om een cocaïnetransport zou gaan, maar dát hij die [betrokkene 8] ook heeft gewaarschuwd of anderszins wist dat het daadwerkelijk om cocaïne ging, blijkt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen. Uit de als bewijsmiddel 92 gebezigde verklaring van [betrokkene 6] blijkt in dit verband niet meer dan dat hij tegen [betrokkene 7] heeft gezegd, na ontvangst van de factuur voor de dakbedekking, “dat het niet eerlijk was, dat deze bestelling niet was waarvoor het te doen was” en dat hij er verder niets meer mee te maken wilde hebben. Met weglating van de als bewijsmiddel 103 gebezigde verklaring van [betrokkene 1] zou het onder 1 bewezen verklaarde dan ook in zoverre onvoldoende met redenen zijn omkleed.
15.
Het middel is terecht voorgesteld.
16.
Nu het eerste middel slaagt, meen ik dat het tweede middel, dat eveneens met een bewijsklacht tegen het onder 1 bewezen verklaarde opkomt, geen bespreking behoeft. Mocht Uw Raad daar anders over denken, dan ben ik gaarne bereid tot een aanvullende conclusie in dat verband.
17.
Het derde middel klaagt dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat verzoeker (dan wel één van zijn mededaders) op 18 oktober 2006 ongeveer 20,45 kilogram cocaïne heeft verkocht, zoals onder 3 is bewezen verklaard, zodat deze bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
18.
Aan verzoeker is onder 3 ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 18 oktober 2006 te Rotterdam en/of te Spijkenisse en/of te Schiedam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 20,45 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; (Zaak Select).”
19.
Daarvan heeft het Hof bewezen verklaard dat:
“hij op 18 oktober 2006 te Rotterdam en te Spijkenisse tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en verstrekt en vervoerd, ongeveer 20,45 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
20.
Deze bewezenverklaring steunt op de in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen.
21.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de rechter in de bewezenverklaring onderscheiden alternatieven mag openlaten wanneer de alternatieven strafrechtelijk en in het bijzonder voor de kwalificatie niet van belang zijn.2.Elk van die alternatieven zal dan wel door bewijsmiddelen dienen te worden ondersteund.3.
22.
Door geen keuze te maken uit de tenlastegelegde feitelijke handelingen – verkopen dan wel afleveren, verstrekken en vervoeren - heeft het Hof geen onduidelijkheid doen ontstaan met betrekking tot de kwalificatie van het ten laste van verzoeker onder 3 bewezenverklaarde feit.
23.
Het middel komt, als gezegd, op tegen de bewezenverklaring voor zover deze de verkoop van ongeveer 20,45 kilogram cocaïne betreft.
24.
Ik zal niet de inhoud van alle door het Hof gebezigde bewijsmiddelen weergeven. Dat het om een hoeveelheid van ongeveer 20,45 kilogram cocaïne ging wordt op zichzelf niet door de steller van het middel bestreden. Terecht, want uit de bewijsmiddelen 1 t/m 4 volgt dat op 18 oktober 2006 te Rotterdam in een personenauto zijn aangehouden de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en dat in deze personenauto een rode sporttas, met daarin 150 plakken cocaïne (in drie partijen van respectievelijk 50, 40 en 60 plakken verdeeld), met een totaalgewicht van 20,45 kilogram, werd aangetroffen.
25.
Waar het de steller van het middel om gaat is dat uit de bewijsmiddelen niet van de verkoop van deze hoeveelheid zou blijken.
26.
Dit standpunt deel ik niet. Ik ben van mening dat ook het bewezenverklaarde “heeft verkocht” uit de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, kan worden afgeleid. Zo blijkt, voor zover hier van belang, uit de bewijsmiddelen onder meer het volgende.4.Op 18 oktober 2006 heeft [medeverdachte 1] de rode sporttas op een parkeerterrein van een hotel in Spijkenisse van verzoeker overgedragen gekregen, waaraan gesprekken met verzoeker en medeverdachte [medeverdachte 3] voorafgingen (bewijsmiddelen 5, 6, 7 en 8). [medeverdachte 1] verklaart dat de vierde keer dat [verdachte] (verzoeker, EH) hem vroeg of hij het transport wilde doen daags voor zijn aanhouding, dus op 17 oktober 2006, bij het Sint Franciscus Gasthuis was en dat [medeverdachte 3] ([medeverdachte 3], EH) daar bij was, die aan hem, [medeverdachte 1], vroeg: “ga je het nou doen of niet?” (bewijsmiddel 5). Later op de dag spreekt [medeverdachte 1] medeverdachte [medeverdachte 3] op het kantoor van [C] over de hoogte van de vergoeding die [medeverdachte 1] zal krijgen voor het transport, in welk verband [medeverdachte 3] zegt dat [medeverdachte 1] daarvoor bij [verdachte] moet zijn (bewijsmiddel 5). [medeverdachte 1] kent [medeverdachte 3] van [C] (bewijsmiddel 5) en herkent verzoeker en [medeverdachte 3] op aan hem getoonde foto’s (bewijsmiddelen 7 en 8). Uit onderzoek naar de onder [medeverdachte 1] aangetroffen GSM-telefoon blijkt onder de opgeslagen contacten de 06-nummers van [verdachte] en [medeverdachte 3] te staan (bewijsmiddel 12). In een telefoongesprek op 17 oktober 2006 vraagt [medeverdachte 1] aan verzoeker of hij een pakket met sportschoenen kan krijgen en dat hij een grote nodig heeft, en zegt [medeverdachte 1] tegen verzoeker dat hij alles heeft kunnen doorschuiven naar morgenochtend (bewijsmiddel 19). In een telefoongesprek van 18 oktober 2006 met verzoeker bevestigt [medeverdachte 1] dat hij die dag een heel pakket met schoenendozen nodig heeft en spreken hij en verzoeker af bij het hotel in Spijkenisse (bewijsmiddel 20). In een telefoongesprek tussen verzoeker en [medeverdachte 3] op 18 oktober 2006 vraagt [medeverdachte 3] of het geregeld is, waarop verzoeker bevestigend antwoordt (bewijsmiddel 21).
Het voorgaande vindt steun in de politie-observaties (bewijsmiddelen 9 en 10). Op 17 oktober 2006 wordt geobserveerd dat medeverdachte [medeverdachte 3] in zijn Mercedes wegrijdt, verzoeker oppikt en naar het parkeerterrein van het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam rijdt, en dat verzoeker daar contact maakt met een onbekende man met Hindoestaans uiterlijk (bewijsmiddel 9). Deze NN-man is [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 5). Op 18 oktober 2006 wordt vanaf 13.25 uur de gang van zaken geobserveerd en uiteindelijk gezien dat verzoeker de rode sporttas uit de kofferruimte van zijn auto pakt en neerzet in de kofferbak van de auto van NN1 en NN2 ([medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]).
27.
Tegen deze achtergrond dienen de bewijsmiddelen 14 t/m 17 te worden geplaatst. Deze bewijsmiddelen houden het volgende in:
“14. Een geschrift, zijnde een niet-ondertekend proces-verbaal van het regionaal Taktisch Rechercheteam, d.d. 15 oktober 2006 als bijlage gevoegd bij het algemeen proces-verbaal nr. Z118005. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- (p. 83):
Als uitwerking van een achtergrondgesprek tussen [verdachte] (stemherkenning) en [medeverdachte 3] (stemherkenning), opgevangen tijdens een op telecom nr. [002] afgeluisterd telefoongesprek d.d. 14 oktober 2006 te 11.52 uur:
[medeverdachte 3]: kijk, [verdachte], weet je wat het is,... als het langzaam verkoopt, dan zeg ik....tegen 30 ruggen, en dan reken ik dat gewoon... dan geef ik ze gewoon al die plakken mee,...
15.
Het algemeen proces-verbaal zaak Select d.d. 17 november 2006 van de Dienst Nationale Recherche, nr.Z118005 opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (p.6):
Opmerking verbalisanten bij het opgevangen achtergrondgesprek dat op 14 oktober 2006 omstreeks 11.52 is gevoerd tussen [verdachte] en [medeverdachte 3]: Later zou blijken dat de in beslag genomen hoeveelheid cocaïne verpakt was in dunne plakken.
Tevens is ambtshalve bekend dat 30 ruggen (30.000 euro) een gebruikelijke tussenhandelprijs is voor een kilo cocaïne.
16.
Een geschrift, zijnde een niet-ondertekend proces-verbaal van het regionaal Taktisch Rechercheteam, d.d. 15 oktober 2006 als bijlage gevoegd bij het algemeen proces-verbaal nr. Z118005. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- (p. 85):
Als uitwerking van een op telecom nr. [002] afgeluisterd telefoongesprek d.d. 14 oktober 2006 te 13.05 uur:
[verdachte] wordt gebeld door NN-man die gebruik maakt van telefoonnummer [003]. Op de achtergrond bij [verdachte] is [medeverdachte 3] hoorbaar die in het Engels zegt:
Because we make the business to..and .... 500 pieces...25 24000.
17.
Een geschrift, zijnde een niet-ondertekend proces-verbaal van het regionaal Taktisch Rechercheteam, d.d. 17 oktober 2006 als bijlage gevoegd bij het algemeen proces-verbaal nr. Z118005. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- (p. 97):
Als uitwerking van een op telecom nr. [002] afgeluisterd telefoongesprek d.d. 16 oktober 2006 te 14.27 uur:
Kruidenier wordt gebeld door NN-man die gebruik maakt van telefoonnummer [003]. Er is een achtergrondgesprek hoorbaar tussen [verdachte] (stemherkenning) en [medeverdachte 3] (stemherkenning) waarbij [verdachte] zegt:
Hij heb er een nieuwe vent voor.... Of je een monster kan leveren.
Op de achtergrond bij [verdachte] is [medeverdachte 3] hoorbaar die in het Engels zegt:
Because we make the business to..and .... 500 pieces...25 24000.”
28.
Anders dan de steller van het middel meen ik dat de bewijsmiddelen, meer in het bijzonder de bewijsmiddelen 14 t/m 17, redengevend zijn voor het bewezenverklaarde “heeft verkocht” (wat nog iets anders is dan het feitelijk afleveren aan de afnemer).5.Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof dan ook uit het samenstellend beeld dat de bewijsmiddelen laten zien mede het tenlastegelegde “heeft verkocht” afgeleid.
29.
Overigens ontgaat mij het belang van het middel. Als Uw Raad tot het oordeel komt dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden waaruit kan worden afgeleid dat het in de tenlastelegging omschreven “heeft verkocht”, zoals is bewezen verklaard, zich heeft voorgedaan, dan kan, lijkt mij, aangenomen worden dat dit onderdeel van de tenlastelegging als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen. Ik merk daarbij op dat in de strafmotivering van het Hof niet (in zoveel woorden) over het verkopen wordt gesproken. Wel overweegt het Hof dat het in het bijzonder in aanmerking heeft genomen dat verzoeker samen met anderen een voor derden bestemde partij van ongeveer 20,45 kilogram cocaïne (kort gezegd) heeft vervoerd en afgeleverd. Uw Raad zou in dat geval de bewezenverklaring met herstel van deze misslag kunnen lezen. Aangezien, naar ik meen, in die lezing de aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast6., behoeft de kennelijke vergissing van het Hof, zo daarvan sprake is, niet tot cassatie te leiden.
30.
Het vierde middel klaagt dat de berechting van verzoeker in cassatie niet plaatsvindt binnen de redelijke termijn waarop verzoeker ex art. 6 EVRM aanspraak mag maken, nu tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad meer dan acht maanden is verstreken.
31.
Verzoeker heeft op 1 juni 2011 cassatieberoep doen instellen. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel eerst op 10 september 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat betekent dat sprake is van een overschrijding van de inzendtermijn van acht maanden met ruim zeven maanden. Voorts zal de Hoge Raad niet binnen twee jaar na het instellen van het beroep in cassatie uitspraak doen. De redelijke termijn is dus ook in zoverre overschreden. Het verzuim dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad te leiden tot strafvermindering. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
32.
Het middel kan echter onbesproken blijven indien Uw Raad met mij van oordeel is dat het arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen dan wel verwezen. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak aan de orde worden gesteld.7.
33.
Het eerste en het vierde middel slagen. Het derde middel faalt. Het tweede middel is (vooralsnog) niet besproken.
34.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
35.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde en de strafoplegging, tot terugwijzing naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑06‑2013
Kennelijk is het onderhavige beroep niet gericht tegen de gegeven vrijspraak voor feit 2, maar, zo meen ik, wegens het ontbreken van een beperking in de cassatieakte wel tegen de partiële vrijspraak van hetgeen na het laatste gedachtestreepje onder 1 is ten laste gelegd. Vgl. onder meer HR 15 januari 2008, LJN BB7678. Zie voorts: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk, 2012, p. 66-68.
A.J.A. van Dorst in zijn studiepocket Cassatie in strafzaken, zevende druk, 2012, p. 259.
HR 16 november 2004, LJN AR3230, HR 22 juni 2004, LJN AO8315, NJ 2004/439 en HR 6 mei 2003, LJN AF1924, NJ 2003/710.
Zie in wat andere, op het bewijs van het medeplegen toegesneden, bewoordingen de bewijsoverwegingen van het Hof in de bijlage bij het arrest.
Dit afleveren dient trouwens wel te worden onderscheiden van het bewezenverklaarde afleveren aan de koeriers [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
En er mijns inziens evenmin betreffende de kwalificatie en de straftoemeting voor verzoeker nadelige consequenties zijn.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 (rov. 3.5.3).