Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/4.5.1
4.5.1 De procedure als trechter
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS598729:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Dit laat uiteraard onverlet dat het verstrekken van een bewijsopdracht of het inschakelen van een deskundige zonder meer de waarheidsvinding bevordert, vergelijk paragraaf 1.5.3.
Wanneer incidenteel appel is ingesteld, is ook de inhoud van de incidentele grieven van belang bij de omvang van het hoger beroep, zie Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent (2009) p. 177 e.v.
Zie Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent (2009) p. 77 alsmede de adviezen van de Adviescommissie voor het Burgerlijk Procesrecht over het Interimrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijke procesrecht (2003) en over de gegevensverstrekking in burgerrechterlijke zaken (2008). Hl Crijns (2008) p. 51 e.v. signaleert in het strafproces een soortgelijk trechtermodel. Ook in het bestuursrecht is sprake van een trechtermodel, zie met name L.J.A. Damen (1999) over de 'argumentatieve fuik' en L.J.A. Damen (2000) over de 'bewijsfuik'. Zie over de trechterwerking in het bestuursrechtelijke hoger beroep R.H. de Bock (1999).
Voor eiser is dit neergelegd in art. 111 lid 3 Rv en voor gedaagde in art. 128 lid 5 Rv. Verder moet de eisende partij in de dagvaarding melding maken van de door de wederpartij (voor de procedure) gevoerde verweren.
Het is aan de rechter overgelaten om partijen na de in beginsel verplichte comparitie na antwoord, al dan niet toe te staan nog een conclusie te nemen (art. 132 lid 2 Rv).
V.C.A. Lindijer (2006) p. 184 e.v.
Voor nieuwe feiten bij pleidooi is dit vaste jurisprudentie sedert BR 6 april 1979, NJ 1980, 34 m.nt. CJHB.
11R 20 juni 2008, NJ 2009, 211;11R 22 juni 2007, NJ 2007, 344. Zie hierover ook Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent (2009) p. 142 e.v.
Zij het dat ook uitzonderingen zijn toegelaten, zie BR 19 juni 2009, IJN B18771.
Zie over het begrip tunnelvisie H.F.M. Crombag (2006), met verdere literatuurverwijzingen. Vergelijk ook Asser-Vranken (2005) p. 123 e.v.
Vergelijk ook H.F.M. Crombag (2006), die als middelen om een tunnelvisie te voorkomen onder meer noemt het serieus onderzoeken van tegenargumenten en het opsporen van tegenstrijdigheden in het dossier.
Een duidelijk voorbeeld van zo'n situatie biedt HR 22 juni 2007, NJ 2007, 344, waaruit ook blijkt wat de negatieve gevolgen voor de waarheidsvinding zijn wanneer zo'n herpositionering niet wordt toegestaan.
De eerste begrenzing van de waarheidvinding vindt plaats wanneer de rechter in het tussenvonnis de op dat moment tussen partijen vaststaande feiten weergeeft. Wanneer de rechter eenmaal feiten als vaststaand heeft aangemerkt, is daaraan in beginsel niet meer te tornen. De verdere waarheidsvinding in de procedure beperkt zich tot de feiten waarover partijen het niet eens zijn en waarover bewijslevering plaats moet vinden; de vastgestelde feiten staan niet meer ter discussie.
Een volgende begrenzing vindt plaats wanneer de rechter een bewijsopdracht of een vraagstelling aan deskundigen formuleert: de inhoud van die bewijsopdracht of vraagstelling geeft aan waarover nog nadere oordeelsvorming mogelijk is.1 Weliswaar staat het de rechter in beginsel vrij om later, na de bewijsverrichtingen, nog een andere koers in te slaan. Om die reden verdient het geen aanbeveling om in het tussenvonnis al een volledige routekaart op te nemen over welke beslissingen zullen worden genomen indien het bewijs wel, of juist niet, zal worden geleverd. De rechter heeft zich dan al de pas afgesneden om, afhankelijk van de precieze uitkomst van de getuigenverhoren of het deskundigenbericht, nog met andere oplossingen te komen. Maar in de praktijk fungeert de bewijsopdracht of vraagstelling als een reële inkadering van de procedure: die beperkt zich in beginsel tot het onderwerp van bewijslevering of vraagstelling.
Het oordeel van de rechter over de bewijsvoering of het deskundigenbericht fixeert opnieuw een bepaalde stand van zaken. De rechter is van oordeel dat bepaalde feiten in voldoende mate zijn komen vast te staan, of de rechter is van oordeel dat dat niet het geval is; met dat oordeel is de waarheidsvinding in die gerechtelijke instantie in ieder geval op dat punt definitief beëindigd.
Het feitencomplex waarop de rechter haar beslissing baseert, wordt zo stapsgewijs opgebouwd. In elke fase van de procedure neemt de rechter beslissingen over de feiten, waardoor steeds meer vast komt te liggen en er steeds nauwere grenzen worden getrokken rond de feiten of onderwerpen die nog open zijn voor discussie tussen partijen en daarmee voor oordeelsvorming door de rechter. De rechter zoomt als het ware in elke fase van de procedure haar focus nader in.
In de overgang van de procedure in eerste aanleg naar het hoger beroep is opnieuw sprake van een begrenzing. Het grievenstelsel brengt immers mee dat wanneer geen grieven zijn aangevoerd tegen de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde feiten, de appelrechter uitgaat van de juistheid van die feiten en niet zelfstandig nagaat of de feiten juist zijn vastgesteld. De grieven bepalen dus wat de reikwijdte is van de waarheidsvinding in hoger beroep.2
De finale begrenzing van de waarheidsvinding vindt plaats in de overgang van het hoger beroep naar het cassatieberoep. Omdat de Hoge Raad geen bevoegdheid heeft om te oordelen over de feiten, gaat hij uit van de feiten die de appelrechter aan zijn oordeel ten grondslag zijn gelegd. Van enig nader onderzoek naar de feiten kan in cassatie dus in beginsel geen sprake meer zijn.
Hierdoor werkt de civiele procedure als een soort trechter: de opbouw begint breed, maar versmalt al heel snel Elke processuele stap die de rechter zet, kadert de waarheidsvinding verder in. Sommigen spreken dan ook over het trechtermodel van de civiele procedure.3 Dit trechtermodel is de laatste jaren versterkt.
Gedeeltelijk is dit toe te schrijven aan de in 2002 ingevoerde wetswijzigingen. De toen ingevoerde substantiërings- en bewijsaandraagplichten van partijen brengen mee dat partijen direct in hun eerste processtukken melding moeten maken van de bewijsmiddelen waarover zij beschikken en van de getuigen die zij mogelijk kunnen doen horen.4 Hierdoor is het zwaartepunt steeds meer komen te liggen op de inleidende dagvaarding en de conclusie van antwoord, dus op de eerst gewisselde processtukken. Dit geldt nog meer nu partijen niet meer het recht hebben een conclusie van repliek en een conclusie van dupliek te nemen; in het overgrote deel van de zaken is feitelijk sprake van één schriftelijke discussieronde tussen partijen.5
Maar er zijn ook buitenwettelijke ontwikkelingen die bijdragen aan het trechter-model.6 Te noemen is met name de rechtspraak van de Hoge Raad die de rechter de bevoegdheid geeft om feitelijke stellingen of bewijsstukken die laat in de procedure naar voren worden gebracht — bijvoorbeeld voor het eerst bij pleidooi of bij het laatste processtuk in hoger beroep — buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde.7 Zo is in recente jurisprudentie het grievenstelsel aangescherpt, doordat als vereiste is gesteld dat appellant nieuwe feiten en stellingen in beginsel direct in de memorie van grieven dient aan te voeren. Bovendien mag de partij die oorspronkelijk eiser was, in beginsel haar eis niet meer wijzigen ná de memorie van grieven of de memorie van antwoord.8 Deze rechtspraak kan leiden tot een nadere vertrechtering van de procedure.9
De voordelen van het trechtermodel zijn evident. Wanneer partijen zo vroeg mogelijk in de procedure al hun stellingen en bewijsmiddelen op tafel leggen, bevordert dit een snelle en efficiënte rechtsgang. Een stapsgewijze inkadering van het geschil maakt het voor de rechter ook eenvoudiger om te oordelen in complexe geschillen. Dit is de 'reductie van complexiteit' waarover Luhmann spreekt.
Het buiten beschouwing laten van nieuwe stellingen of bewijsmiddelen heeft ook tot gevolg dat de rechter niet steeds nieuwe procesverrichtingen hoeft toe te staan, maar de zaak op een bepaald moment kan afdoen. Het aanbrengen van begrenzingen in de procedure bevordert daarmee een voortvarend verloop van de procedure en is in dat opzicht in het belang van een goede procesorde.
Ten slotte maakt het trechtermodel het voor de rechter eenvoudiger om voorbij te gaan aan door partijen ingebrachte nieuwe of gewijzigde stellingen, die — al of niet opzettelijk — in een latere fase van de procedure worden ingenomen en haaks staan op eerdere stellingen.
Tegenover deze voordelen staat echter dat het trechtermodel de waarheidsvinding onder druk kan zetten. Het is duidelijk dat wanneer een partij over een belangrijk bewijsmiddel beschikt, maar de rechter daarvan geen kennis meer wil nemen omdat het te laat is ingebracht, dit ten koste gaat van de waarheidsvinding. Maar ook de stapsgewijze opbouw van het rechterlijke oordeel, waarin elk stapje een beperking betekent in het aantal onderwerpen waarmee de rechter zich nog bezig wenst te houden, kan belemmerend werken voor de waarheidsvinding. Er is geen ruimte meer voor een ander perspectief, voor een nieuw gezichtspunt; van de eenmaal ingeslagen weg kan in principe niet meer worden afgeweken. De trechter waarin de rechter terecht komt, kan ook beschreven worden als een tunnel; de stapsgewijze inkadering van het geschil verwordt tot een tunnelvisie .10
Maar waarheidsvinding is juist gebaat bij uitgestelde oordeelsvorming, bij een zo breed mogelijke blik en dus met het zo lang mogelijk vooruit schuiven van een definitieve beslissing door de rechter. Vanuit het oogpunt van waarheidsvinding moet de rechter juist zo lang mogelijk alle mogelijkheden open houden. Dit kwam ook aan de orde in het vorige hoofdstuk, waarin waarheidsvinding werd besproken vanuit het narratologische perspectief: de rechter moet zo lang mogelijk wachten met de constructie van haar verhaal en daarmee voorkomen dat bepaalde feiten te snel als irrelevant of onwaarschijnlijk terzijde worden geschoven.11
Het trechtermodel veronderstelt ook dat het voor partijen mogelijk is om direct alle relevante feiten naar voren te brengen en vanaf het begin een gerichte en gefundeerde argumentatie te voeren tegen de stellingen van de wederpartij. In paragraaf 1.6 bleek echter al dat pas ná de rechterlijke beslissing definitief kan worden vastgesteld wat de relevante feiten zijn, zodat het lastig is om van een partij te vergen dat zij direct alle relevante feiten naar voren brengt (paragraaf 3.5).
Ook bij de veronderstelling dat een partij van meet af aan in de procedure een gerichte en gefundeerde argumentatie kan voeren tegen de stellingen van de wederpartij, zijn vraagtekens te zetten. De rechterlijke oordeelsvorming komt op procesmatige wijze tot stand en beweegt zich in een hermeneutisch proces heen en weer tussen feiten, rechtsregels en de te nemen beslissing, zoals besproken werd in paragraaf 1.4.
Dit heeft ook consequenties voor de processuele positie van partijen. Die processuele positie is geen statisch gegeven, maar is uit haar aard dynamisch en in ontwikkeling. Wanneer de eisende partij geconfronteerd wordt met het verweer van de wederpartij, kan dit haar nopen tot een herpositionering, zowel voor wat betreft de stellen feiten als de juridische argumenten.12 Verder kan de inbreng van de rechter — mondeling op een zitting of blijkend uit een tussenvonnis — voor een partij aanleiding zijn om haar stellingen of standpunten aan te passen of te herformuleren. Herpositionering door een partij is derhalve niet per se een teken van een eerder tekortschieten, maar is ook inherent aan de aard van procesvoering.
Dit dynamische karakter van procesvoering, en daarmee de waarheidsvinding, komt in de knel door een strikte toepassing van het trechtermodel. Er is dan ook alle aanleiding om de begrenzingen binnen de procedure zo soepel mogelijk toe te passen.