Besluit van 23 oktober 2012, houdende aanwijzing van de voorwerpen, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet, en tot vaststelling van nadere regels over de hoogte en de verschuldigdheid van de vergoeding, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet. Bij AMvB van 15 oktober 2013 is de geldigheid van voornoemde AMvB verlengd tot 1 januari 2016 (Stb. 2013, 400).
HR, 07-03-2014, nr. 12/03239
ECLI:NL:HR:2014:523
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-03-2014
- Zaaknummer
12/03239
- Roepnaam
Staat/Norma c.s.
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:523, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑03‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BV9880
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1825
ECLI:NL:PHR:2013:1825, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:523
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑02‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2012
- Vindplaatsen
AB 2014/230 met annotatie van G. Boogaard, J. Uzman
NJ 2016/184 met annotatie van P.B. Hugenholtz
Uitspraak 07‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Auteursrecht. Door rechthebbenden te ontvangen billijke vergoeding in geval van door lidstaten gestelde beperkingen op reproductierechten van auteurs- en naburig rechthebbenden ten behoeve van privé-gebruik; art. 2 en 5 lid 2 aanhef en onder b Auteursrechtrichtlijn (Richtlijn 2001/29/EG) en art. 10 aanhef en onder e Wet op de naburige rechten. Aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur van voorwerpen ten aanzien waarvan billijke vergoeding verschuldigd is, art. 16c Auteurswet (thuiskopievergoeding). Handelt de Staat in strijd met de Auteursrechtrichtlijn en de daarmee samenhangende nationale wetgeving door bij amvb digitale audiospelers en videorecorders niet aan te wijzen als voorwerpen ten aanzien waarvan thuiskopievergoeding verschuldigd is? Resultaatsverplichting Staat ter verzekering van billijke vergoeding, autonoom Unierechtelijk begrip, goede werking interne markt, waarborg rechtvaardig evenwicht tussen rechthebbenden en gebruikers. Beperkingen beleidsvrijheid lidstaten bij vaststelling vergoedingsregeling, coherente wijze van invulling. Naar inhoud met Auteursrechtrichtlijn strijdige amvb’s. Kostenveroordeling, toepasselijkheid art. 1019h Rv, strijd met art. 14 Handhavingsrichtlijn (Richtlijn 2004/48/EG)? Aanhouding beslissing vanwege samenhang met de in HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5879 (ACI c.s./Thuiskopie) gestelde prejudiciële vraag.
Partij(en)
7 maart 2014
Eerste Kamer
12/03239
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
In de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. S.M. Kingma,
t e g e n
1. DE STICHTING NABURIGE RECHTENORGANISATIE VOOR MUSICI EN ACTEURS NORMA,gevestigd te Amsterdam,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats],
4. [verweerster 4],wonende te [woonplaats],
5. [verweerster 5],wonende te [woonplaats],
6. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid NEDERLANDSE TOONKUNSTENAARSBOND,gevestigd te Amsterdam,
7. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid FNV KUNSTEN INFORMATIE EN MEDIA,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. T. Cohen Jehoram en mr. V. Rörsch.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en Norma c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 313094/ HA ZA 08-1916 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 juni 2010;
b. het arrest in de zaak 200.074.515/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 27 maart 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Norma c.s. hebben (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot verwerping van het principale en van het (voorwaardelijk) incidentele beroep.
De advocaten van de Staat hebben bij brief van 12 december 2013 op die conclusie gereageerd. De advocaat van Norma c.s. heeft dat bij brief van 13 december 2013 gedaan.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op grond van art. 2 van Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, PbEU L 167, p. 10 (hierna: de Auteursrechtrichtlijn) voorzien de lidstaten uitvoerend kunstenaars van het recht om de reproductie van vastleggingen van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden. De lidstaten kunnen beperkingen op dit reproductierecht stellen ten aanzien van de reproductie door een natuurlijke persoon voor privégebruik gemaakt, zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk, mits de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen (art. 5 lid 2, aanhef en onder b, Auteursrechtrichtlijn).
(ii) De Auteursrechtrichtlijn is geïmplementeerd, voor zover thans van belang, in de Wet op de naburige rechten (WNR). Daarbij heeft de wetgever gebruik gemaakt van de door de Auteursrechtrichtlijn geboden mogelijkheid om het reproductierecht van de rechthebbende te beperken ten behoeve van privégebruik: op grond van art. 10, aanhef en onder e, WNR geldt niet als inbreuk op naburige rechten het reproduceren van beschermd materiaal, mits het reproduceren geschiedt zonder direct of indirect commercieel oogmerk en uitsluitend dient tot eigen oefening, studie of gebruik van een natuurlijke persoon die de reproductie vervaardigt. Art. 10, aanhef en onder e, WNR verklaart art. 16c, lid 2 tot en met 7 Aw in dat geval van overeenkomstige toepassing. Art. 16c lid 2 Aw bepaalt dat voor het reproduceren een billijke vergoeding is verschuldigd (hierna: de thuiskopievergoeding) en dat de verplichting tot betaling daarvan rust op de fabrikant of de importeur van de voorwerpen waarop de reproductie plaatsvindt. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de voorwerpen ten aanzien waarvan de thuiskopievergoeding verschuldigd is.
(iii) De thuiskopievergoeding wordt in Nederland geïnd en verdeeld door Stichting De Thuiskopie (hierna: Thuiskopie). De door deze stichting geïnde vergoedingen worden onder de rechthebbenden verdeeld door diverse organisaties, zoals Norma, bij wie rechthebbenden, zoals [verweerders 2 t/m 5], zich hebben aangesloten en aan wie zij hun uit de WNR voortvloeiende rechten ter collectieve exploitatie hebben overgedragen.
(iv) De hoogte van de thuiskopievergoeding wordt vastgesteld door de Stichting Onderhandelingen Thuiskopie (hierna: Sont), waarin rechthebbenden en betalingsplichtigen zijn vertegenwoordigd. De voorzitter heeft een beslissende stem indien de vertegenwoordigers van de rechthebbenden en de betalingsplichtigen niet tot overeenstemming komen.
(v) Nadat de evenbedoelde vertegenwoordigers geen overeenstemming terzake hadden kunnen bereiken, heeft de voorzitter van Sont op 29 november 2006 digitale audiospelers die bestemd zijn voor, en in substantiële mate gebruikt worden voor het kopiëren van auteursrechtelijk of nabuurrechtelijk beschermd materiaal (zoals mp3-spelers) en digitale videorecorders die zijn uitgerust met een harde schijf, aangewezen als voorwerpen ten aanzien waarvan in beginsel een thuiskopievergoeding verschuldigd is. De heffing is daarbij “tot nader order” gesteld op nihil. De bestaande heffingen (op onder meer cd’s en dvd’s) zijn daarbij “tot nader order” gehandhaafd.
(vi) Bij algemene maatregelen van bestuur van 17 februari 2007, 5 november 2007, 7 november 2008, 4 mei 2009 en 16 november 2009 (hierna: de amvb’s) zijn, kort gezegd, digitale audiospelers en digitale videorecorders niet aangewezen als voorwerpen ten aanzien waarvan een thuiskopievergoeding verschuldigd is, terwijl de tarieven voor voorwerpen waarover wel een dergelijke vergoeding was verschuldigd, telkens ongewijzigd (‘bevroren’) zijn gebleven.
3.2
Na wijziging van eis vorderen Norma c.s. onder meer (i) een verklaring voor recht dat het uitvaardigen van de amvb’s jegens Norma c.s. een onrechtmatige daad oplevert, voor zover daarin digitale audiospelers en digitale videorecorders met een harde schijf niet als vergoedingsplichtig zijn aangewezen, alsmede (ii) dat de Staat uit dien hoofde wordt veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat, en (iii) dat de Staat wordt veroordeeld in de proceskosten, begroot op de voet van art. 1019h Rv.
3.3
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft de vorderingen toegewezen, met dien verstande dat de Staat is veroordeeld in de proceskosten op basis van het liquidatietarief. Daartoe heeft het hof allereerst overwogen:
“3.2 De in de amvb's belichaamde, opeenvolgende beslissingen om digitale audiospelers en digitale videorecorders niet aan te wijzen als voorwerpen waarover heffingen verschuldigd zijn, zijn door de Kroon gemotiveerd met: onduidelijkheid over initiatieven van de Europese Commissie, het lopende onderzoek van [het college van toezicht Collectieve Beheersorganisaties Auteurs- en naburige rechten] bij de [Stichting de Thuiskopie], technische beschermingsmaatregelen in de toekomst (amvb I), het probleem van de onverdeelde gelden en de mogelijkheid voor partijen in overleg te treden over de grondslagen en toekomst van het thuiskopiestelsel (amvb II), de problematiek van de onverdeelde gelden, lopende juridische procedures en hoopvolle Europese ontwikkelingen (amvb III en IV), debat dat zal worden gevoerd over de toekomst van het thuiskopiestelsel naar aanleiding van het rapport van de parlementaire werkgroep auteursrechten en de, bijna opgeloste, problematiek van de onverdeelde gelden (amvb V).”
Vervolgens overwoog het hof, kort gezegd, als volgt.
De Aw en de WNR moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de Auteursrechtrichtlijn. Indien de lidstaten gebruik maken van de mogelijkheid om voor het kopiëren voor privégebruik een uitzondering te maken op het reproductierecht, moeten de lidstaten voorzien in de betaling van een billijke compensatie aan de auteurs of naburig rechthebbenden die hierdoor worden benadeeld. (rov. 3.3) De lidstaat heeft bij het al dan niet toekennen van die billijke compensatie geen beleidsvrijheid, behalve dat hij binnen de grenzen van het Unierecht en de Auteursrechtrichtlijn de vorm, de wijze van financiering en inning en het niveau van deze billijke compensatie kan bepalen (rov. 3.4). Nu Nederland het thuiskopiëren mogelijk heeft gemaakt, mogen andere overwegingen, zoals die, vermeld in rov. 3.2, of de stelling dat het huidige systeem ‘onwerkbaar’ is, geen rol spelen bij de vraag of aan rechthebbenden een billijke vergoeding toekomt over digitale audiospelers en digitale videorecorders. Norma c.s. voeren terecht aan dat de amvb’s op grond van onjuiste overwegingen tot stand zijn gekomen. (rov. 3.5-3.8)
Reeds in de amvb van 17 februari 2007 had de Staat digitale audiospelers en digitale videorecorders behoren aan te wijzen als voorwerpen waarover een heffing verschuldigd werd. Deze aanwijzing had de Staat in de overige amvb’s moeten handhaven. Digitale audiospelers en digitale videorecorders worden immers voor een substantieel deel gebruikt voor het maken van thuiskopieën en nemen in ieder geval vanaf begin 2007 een niet verwaarloosbaar aandeel in op de Nederlandse markt. Het is zonder meer aannemelijk dat de rechthebbenden van het kopiëren op deze voorwerpen schade ondervinden die zij niet zouden hebben ondervonden indien Nederland geen uitzondering voor het thuiskopiëren had gemaakt. Bovendien neemt het kopiëren op cd-recordables en dvd-recordables, waarop wel een heffing rust, af, terwijl het kopiëren op digitale audiospelers en digitale videorecorders toeneemt. Het is dan ook aannemelijk dat het kopiëren op eerstgenoemde media in ieder geval deels wordt vervangen door het kopiëren op laatstgenoemde. (rov. 3.12)
De stelling van de Staat dat onverschillig is langs welke weg de rechthebbende een billijke compensatie ontvangt, zodat deze ook zou kunnen worden bekostigd uit heffingen op cd’s en dvd’s, waarbij het aan de rechthebbende zou zijn om aan te tonen dat hetgeen hij ontvangt geen billijke compensatie vormt, is onjuist. Wat een billijke compensatie vormt, moet worden bepaald aan de hand van het mogelijke nadeel dat de rechthebbende lijdt door het vermoedelijke gebruik van de desbetreffende apparaten. Waar de Staat heeft gekozen voor een systeem waarin een heffing wordt gelegd op apparaten die voor het maken van thuiskopieën gebruikt worden, betekent het vorenstaande dat hij daarvan niet zonder gegronde redenen, waarvan niet is gebleken, een of meer categorieën mag uitzonderen die eveneens – in meer dan verwaarloosbare mate – voor het maken van thuiskopieën worden gebruikt en daardoor schade voor de rechthebbenden veroorzaken. Daar komt bij dat het onaannemelijk is dat de rechthebbenden hun billijke compensatie zouden ontvangen uit heffingen op cd’s en dvd’s alleen, aangezien de Staat de vergoedingen voor deze dragers heeft bevroren. Ten slotte staat het de lidstaten niet vrij het begrip ‘billijke compensatie’ op incoherente wijze nader in te vullen. Indien de heffingen waaruit de billijke compensatie wordt gefinancierd volledig op één of twee (in betekenis afnemende) dragers rusten en in het geheel niet op andere (in belang toenemende) dragers, kan niet worden gesproken van een coherent stelsel. (rov. 3.13)
De Staat heeft daarom onrechtmatig – want in strijd met hogere regelgeving (de Auteursrechtrichtlijn en de in overeenstemming daarmee uit te leggen Aw en WNR) – gehandeld jegens Norma c.s. door in de amvb’s digitale audiospelers en digitale videorecorders niet aan te wijzen als voorwerpen waarover een heffing verschuldigd is. Aangezien de mogelijkheid dat Norma c.s. schade hebben geleden aannemelijk is, wordt de Staat veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat. In de schadestaatprocedure zal worden gedebatteerd over de hoogte van de heffingen die de Kroon had moeten vaststellen. Deze had in ieder geval niet nul mogen zijn. (rov. 3.15)
De Staat wordt verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. Art. 1019h Rv is niet van toepassing, aangezien het niet gaat om de handhaving van rechten van intellectuele eigendom tegen een daarop gepleegde inbreuk. (rov. 3.18)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Volgens onderdeel 1 miskent het hof in rov. 3.5-3.8 dat de Staat binnen de grenzen van het Unierecht beleidsvrijheid toekomt bij de vormgeving, vaststelling en inning van de thuiskopievergoeding, en dat overwegingen als in rov. 3.2 van het hofarrest genoemd, daarbij van belang kunnen zijn, zolang de Staat in redelijkheid tot dat beleid heeft kunnen komen. Deze beleidsvrijheid brengt mee dat de Staat niet verplicht is alle dragers die geschikt zijn voor het maken van privékopieën in de heffing te betrekken. De grenzen van het Unierecht worden slechts miskend indien het niet opleggen van een heffing op een drager die mogelijk geschikt is voor het maken van privékopieën, de goede werking van de interne markt verstoort. Slechts indien de Staat in redelijkheid niet tot het stelsel van de thuiskopievergoeding had kunnen komen, kan aanleiding bestaan om dit stelsel onrechtmatig te achten. Het onderdeel betoogt voorts dat in licenties voor bestanden die kunnen worden gedownload op digitale audiospelers reeds een vergoeding kan zijn begrepen voor het maken van privékopieën. Bovendien kan het niet goed functioneren van een stelsel aanleiding zijn om dat stelsel af te bouwen, vooruitlopend op een nieuw (Europees) stelsel. Ook wordt systematisch te weinig geïnd door de thuiskopie-organisaties. Dat het stelsel wordt ontdoken betekent nog niet dat dit als zodanig onrechtmatig is. Evenmin betekent dit dat een thuiskopievergoeding op digitale audiospelers en digitale videorecorders vereist is om tot een billijke vergoeding te komen. Het oordeel van het hof is daarom onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, aldus nog steeds onderdeel 1.
4.2.1
Bij de beoordeling van het onderdeel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.2.2
Met art. 10, aanhef en onder e, WNR en art. 16c Aw heeft de Nederlandse wetgever gebruik gemaakt van de in art. 5 lid 2, aanhef en onder b, Auteursrechtrichtlijn geboden mogelijkheid beperkingen te stellen op het reproductierecht ten behoeve van, kort gezegd, privégebruik onder de voorwaarde dat de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen. Art. 10, aanhef en onder e, WNR en art. 16c Aw dienen daarom te worden uitgelegd in overeenstemming met de Auteursrechtrichtlijn.
4.2.3
Het recht op een billijke compensatie houdt verband met de schade die voor de auteur resulteert uit de reproductie van zijn beschermd werk die zonder zijn toestemming voor privégebruik wordt gemaakt. Van belang is dat een rechtvaardig evenwicht wordt gewaarborgd tussen de rechten en belangen van de rechthebbenden enerzijds en de gebruikers van beschermd materiaal anderzijds. Gebruikmaking van de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik mag de belangen van de rechthebbende niet onredelijk schaden. Op de Staat rust een resultaatsverplichting om, binnen het kader van zijn bevoegdheden, te verzekeren dat de billijke compensatie daadwerkelijk wordt geïncasseerd. (vgl. HvJEU 16 juni 2011, nr. C-462/09, ECLI:NL:XX:2011:BQ9325, NJ 2011/510 (Opus) (hierna: het Opus-arrest), punt 24, 25, 33 en 34)
4.2.4
Het begrip ‘billijke compensatie’ in de zin van art. 5 lid 2, onder b Auteursrechtrichtlijn is een autonoom Unierechtelijk begrip dat, om te voorkomen dat de mededinging op de interne markt door verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten wordt vervalst, uniform moet worden uitgelegd in alle lidstaten die een uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik hebben ingevoerd, ongeacht hun bevoegdheid om binnen de door het Unierecht en de door de Auteursrechtrichtlijn gestelde grenzen de vorm, de wijze van financiering en inning en het niveau van deze billijke compensatie te bepalen.Het gekozen incasseringsstelsel kan de Staat niet ontslaan van de resultaatsverplichting om de benadeelde rechthebbenden daadwerkelijk betaling te verzekeren van een billijke compensatie ter vergoeding van het nadeel. Wanneer de incassering moeilijkheden oplevert, is de Staat gehouden deze met inachtneming van de omstandigheden van het geval te verhelpen.
Een uitleg volgens welke het de lidstaten zou vrijstaan de parameters van de billijke vergoeding op een incoherente, niet-geharmoniseerde en mogelijkerwijze van lidstaat tot lidstaat verschillende wijze nader in te vullen, zou indruisen tegen het doel van de richtlijn. Wanneer de richtlijn echter geen voldoende nauwkeurige criteria bevat om de daaruit voortvloeiende verplichtingen af te bakenen, is het aan de lidstaten om de meest relevante criteria vast te stellen om binnen de door het Unierecht en de Auteursrechtrichtlijn gestelde grenzen ervoor te zorgen dat de Auteursrechtrichtlijn wordt geëerbiedigd. (vgl. HvJEU 21 oktober 2010, nr. C-467/08, ECLI:NL:XX:2010:BO3185, NJ 2011/509 (Padawan) (hierna: het Padawan-arrest), punt 35, 36 en 37; Opus-arrest, punt 39; HvJEU 11 juli 2013, C-521/11 (Amazon) (hierna: het Amazon-arrest), punt 21 en 32)
4.2.5
De billijke compensatie moet worden beschouwd als de vergoeding van de door de rechthebbende geleden schade als gevolg van de betrokken reproductiehandeling. In dit verband wordt het maken van een kopie voor privégebruik door een natuurlijke persoon beschouwd als een handeling die de rechthebbende benadeelt. (vgl. Padawan-arrest, punt 39, 40, 44; Opus-arrest, punt 26)
4.2.6
Indien apparaten aan natuurlijke personen in hun hoedanigheid van privégebruikers ter beschikking zijn gesteld, volstaat de enkele omstandigheid dat met die apparaten kopieën kunnen worden gemaakt als rechtvaardiging voor de thuiskopievergoeding. Deze natuurlijke personen worden immers geacht de functies van die apparaten, waaronder het vervaardigen van reproducties, volledig te benutten. (Padawan-arrest, punt 55 en 56; Amazon-arrest, punt 41 en 42)
4.3.1
Gelet op deze jurisprudentie van het HvJEU miskent het onderdeel de doelstelling van het vereiste van een billijke vergoeding. Het recht op een billijke vergoeding is niet slechts in het leven geroepen met het oog op de goede werking van de interne markt; het beoogt mede een rechtvaardig evenwicht te waarborgen tussen de rechten en belangen van naburig rechthebbenden en de rechten en belangen van de gebruikers van beschermd materiaal.Het recht op het ontvangen van een billijke compensatie strekt immers ter vergoeding van het mogelijk nadeel dat de naburig rechthebbende lijdt als gevolg van de reproductiehandeling voor privégebruik.
Deze doelstelling stelt ook beperkingen aan de beleidsvrijheid van de lidstaten bij het bepalen van de inhoud van een vergoedingsregeling als de onderhavige. Weliswaar kan de Staat de vorm, de wijze van financiering en inning en de hoogte van de ‘billijke vergoeding’ bepalen, maar die beleidsvrijheid vindt haar grenzen in de verplichting van de Staat om de parameters van die vergoeding op niet-incoherente wijze in te vullen, alsmede in de resultaatsverplichting van de Staat dat de benadeelde rechthebbenden daadwerkelijk betaling van de billijke vergoeding wordt verzekerd.
4.3.2
Hieruit vloeit voort dat het onderdeel een verdergaande beleidsvrijheid tot uitgangspunt neemt dan wordt toegelaten op grond van het Unierecht. Uitgaande van de hiervoor in 4.3.1 weergegeven juiste rechtsopvatting over het doel van de regeling, heeft het hof zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat, indien de heffingen waaruit de billijke compensatie wordt gefinancierd volledig op één of twee (in betekenis afnemende) dragers rusten en in het geheel niet op andere (in belang toenemende) dragers, niet kan worden gesproken van een coherent stelsel, nu in dat geval zonder goede reden – en dus op willekeurige wijze – de lasten eenzijdig worden gelegd op de gebruikers van cd's en dvd's. In het oordeel van het hof ligt besloten dat bovendien niet kan worden aangenomen dat de bestaande heffingen, waarvan de opbrengst door de zojuist geschetste ontwikkelingen en de bevriezing van de tarieven gestaag afneemt, nog steeds tot een billijke compensatie leiden.
Het betoog van de Staat, dat in licenties reeds een vergoeding voor privékopieën kan zijn begrepen, leidt niet tot een ander oordeel. Gebruikers worden geacht alle functies van digitale audiospelers en digitale videorecorders te gebruiken. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat gebruikers hun apparaten niet slechts gebruiken voor privékopieën ter zake waarvan zij een licentie hebben verkregen, maar dat zij hun apparaten mede gebruiken voor andere privékopieën.
4.3.3
Uit hetgeen hiervoor in 4.2.4 is overwogen over de resultaatsverplichting van de Staat tot incassering van de billijke vergoeding, vloeit voort dat ook het onvoldoende functioneren van het huidige stelsel van thuiskopievergoedingen geen valide argument kan opleveren om digitale audiospelers en digitale videorecorders niet aan een thuiskopievergoeding te onderwerpen.
4.3.4
De klachten van onderdeel 1 stuiten alle af op het vorenstaande. De onderdelen 2.1, 3.1, 3.3, 4.1, 5.1, 5.2, 6 en 7.1 bouwen voort op onderdeel 1 en moeten het lot daarvan delen. Onderdeel 5.3 kan bij gebrek aan belang evenmin tot cassatie leiden.
4.4
Onderdeel 2.2 richt zich tegen rov. 3.6. Daarin overweegt het hof dat niet is gebleken dat de problematiek van onverdeelde gelden meer inhield dan dat vertraging was ontstaan bij de verdeling van de geïnde heffingen. Tegen deze achtergrond valt naar het oordeel van het hof niet in te zien hoe de problematiek van de onverdeelde gelden een grond zou kunnen zijn om de aanspraken van rechthebbenden op een billijke compensatie te korten. Volgens het onderdeel miskent het hof dat van een korting geen sprake is.
Anders dan het onderdeel betoogt heeft het hof, blijkens rov. 1.10-1.13, niet miskend dat van korting in de zin van een verlaging van de tarieven geen sprake is. Zoals blijkt uit rov. 3.12 (en reeds is opgemerkt hiervoor in 4.3.2), heeft het hof geoordeeld dat het kopiëren op cd-recordables en dvd-recordables, waarop wel een heffing rust, afneemt, terwijl het kopiëren op digitale audiospelers en digitale videorecorders toeneemt. In dat oordeel ligt besloten dat de opbrengst van de heffingen allengs terugloopt, welk verschijnsel het hof als korting van de compensatie heeft bestempeld. Het onderdeel kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Onderdeel 3.2, dat voortbouwt op onderdeel 2.2, deelt het lot daarvan.
Onderdeel 2.3 mist belang, nu dit zich richt tegen een overweging die het oordeel van het hof niet (zelfstandig) draagt.
4.5
Onderdeel 4.2 strekt ten betoge dat het hof in rov. 3.8 heeft miskend dat de taak van de burgerlijke rechter zich niet uitstrekt tot controle van de motivering die de materiële wetgever aan de amvb’s ten grondslag heeft gelegd. Slechts wanneer deze amvb’s in strijd zijn met hogere regelgeving of (materiële) algemene beginselen, kunnen deze onrechtmatig worden geacht jegens Norma c.s. Daarbij dient de rechter bovendien terughoudendheid te betrachten.
Het onderdeel berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak en kan daarom bij gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Rov. 3.8, gelezen in samenhang met rov. 3.15, moet aldus worden begrepen dat de onrechtmatigheid van de gedragingen van de Staat jegens Norma c.s. daarin is gelegen dat de amvb’s naar hun inhoud in strijd zijn met de Auteursrechtrichtlijn en de in overeenstemming daarmee uit te leggen Aw en WNR.
4.6.1
Volgens onderdeel 7.2 miskent het hof in rov. 3.15 dat de uitgesproken verklaring voor recht een bevel tot wetgeving inhoudt. Indien immers in de schadestaatprocedure zou worden bepaald welke hoogte de heffing op digitale audiospelers en digitale videorecorders had moeten hebben, zal de Staat in de toekomst jegens Norma c.s. moeten voorzien in een billijke vergoeding waarvan een heffing op digitale audiospelers en digitale videorecorders deel uitmaakt.
4.6.2
Het onderdeel faalt. Anders dan het onderdeel betoogt heeft het hof niet miskend dat de rechter niet vermag in te grijpen in de procedure van politieke besluitvorming en afweging van belangen, ook van niet bij de procedure betrokken partijen, op grond waarvan algemene maatregelen van bestuur worden vastgesteld en dat dit niet anders is ingeval het met deze algemene maatregelen van bestuur te bereiken resultaat vastligt op grond van een Europese richtlijn. (vgl. HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8913, NJ 2004/679 (Faunabescherming/Friesland) De verklaring voor recht dat het uitvaardigen van de amvb’s jegens Norma c.s. onrechtmatig is wegens strijd met de overeenkomstig de Auteursrechtrichtlijn uit te leggen Aw en WNR, mist het karakter van een bevel wetgeving tot stand te brengen. De verklaring voor recht geldt immers alleen jegens Norma c.s. en heeft niet tot gevolg dat de amvb’s moeten worden gewijzigd of ingetrokken. De verklaring voor recht laat de Staat voorts alle ruimte te voorzien in regelgeving die wel in overeenstemming met de genoemde richtlijn- en wetsbepalingen is, zodat de beleidsvrijheid van de Staat daardoor niet aangetast wordt.
4.7
Onderdeel 8 bouwt voort op de voorgaande onderdelen en faalt eveneens.
4.8
Norma c.s. maken aanspraak op vergoeding van de proceskosten in cassatie op de voet van art. 1019h Rv. In verband met hetgeen hierna onder 5.2.1-5.2.2 wordt overwogen, zal de beslissing omtrent de vergoeding van deze proceskosten worden aangehouden.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Onderdeel 1 betoogt dat het hof (in rov. 3.18) in strijd met art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, PbEU L195/16 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (hierna: de Handhavingsrichtlijn) heeft nagelaten de Staat onder toepassing van art. 1019h Rv te veroordelen in de proceskosten.
5.2.1
Een overeenkomstige kwestie speelt in de zaak die heeft geleid tot HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5879, NJ 2012/532 (ACI c.s./Thuiskopie). In die zaak vorderen ACI c.s. een verklaring voor recht dat bij de bepaling van de hoogte van de thuiskopievergoeding geen rekening dient te worden gehouden met schade die het gevolg is van kopiëren uit een illegale bron. Thuiskopie heeft in die zaak verweer gevoerd en tevens aanspraak gemaakt op vergoeding van de volledige proceskosten op de voet van art. 1019h Rv. ACI c.s. hebben deze aanspraak bestreden met de stelling dat de Handhavingsrichtlijn toepassing mist. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest overwogen dat de aanspraken van Thuiskopie niet lijken voort te vloeien uit ‘inbreuken op intellectuele eigendomsrechten’ als bedoeld in de Handhavingsrichtlijn. De handhaving van die aanspraken door Thuiskopie kan mogelijk wel worden bestempeld als een vorm van handhaving van dergelijke rechten. De Hoge Raad heeft daarom aan het HvJEU de vraag voorgelegd of de Handhavingsrichtlijn van toepassing is op het geding betreffende ACI c.s./Thuiskopie. Het HvJEU heeft in die zaak nog geen uitspraak gedaan.
5.2.2
De onderhavige zaak verschilt in zoverre van de zaak ACI c.s./Thuiskopie, dat de verklaring voor recht mede is gevorderd door naburig rechthebbenden. Niettemin bestaan zo veel overeenkomsten tussen de zaak ACI c.s./Thuiskopie en de onderhavige zaak, dat de Hoge Raad aanleiding ziet om de beslissing aan te houden totdat het HvJEU uitspraak zal hebben gedaan in de zaak ACI c.s./Thuiskopie.
5.3
Onderdeel 2 is voorwaardelijk voorgedragen en behoeft, gelet op de verwerping van het principale beroep, geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
houdt iedere beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie aan;
in het incidentele beroep:
houdt iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 7 maart 2014.
Conclusie 29‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Auteursrecht. Door rechthebbenden te ontvangen billijke vergoeding in geval van door lidstaten gestelde beperkingen op reproductierechten van auteurs- en naburig rechthebbenden ten behoeve van privé-gebruik; art. 2 en 5 lid 2 aanhef en onder b Auteursrechtrichtlijn (Richtlijn 2001/29/EG) en art. 10 aanhef en onder e Wet op de naburige rechten. Aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur van voorwerpen ten aanzien waarvan billijke vergoeding verschuldigd is, art. 16c Auteurswet (thuiskopievergoeding). Handelt de Staat in strijd met de Auteursrechtrichtlijn en de daarmee samenhangende nationale wetgeving door bij amvb digitale audiospelers en videorecorders niet aan te wijzen als voorwerpen ten aanzien waarvan thuiskopievergoeding verschuldigd is? Resultaatsverplichting Staat ter verzekering van billijke vergoeding, autonoom Unierechtelijk begrip, goede werking interne markt, waarborg rechtvaardig evenwicht tussen rechthebbenden en gebruikers. Beperkingen beleidsvrijheid lidstaten bij vaststelling vergoedingsregeling, coherente wijze van invulling. Naar inhoud met Auteursrechtrichtlijn strijdige amvb’s. Kostenveroordeling, toepasselijkheid art. 1019h Rv, strijd met art. 14 Handhavingsrichtlijn (Richtlijn 2004/48/EG)? Aanhouding beslissing vanwege samenhang met de in HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5879 (ACI c.s./Thuiskopie) gestelde prejudiciële vraag.
Partij(en)
Zaaknummer 12/03239
Mr. A. Hammerstein
Zitting, 29 november 2013
Conclusie inzake:
De Staat der Nederlanden
tegen
1. Stichting Naburige rechtenorganisatie voor musici en acteurs, Norma
2. [verweerder 2]
3.[verweerder 3]
4. [verweerster 4]
5. [verweerster 5]
6. Nederlandse Toonkunstenaarsbond
7. FNV kunsten informatie en media,
verweerders in cassatie,
hierna: Norma c.s.
In deze zaak gaat het in cassatie met name om de vraag of het hof in bestreden arrest terecht heeft geoordeeld (i) dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in de onder 1.(xi)-(xv) bedoelde algemene maatregelen van bestuur digitale audiospelers en digitale videorecorders niet als vergoedingsplichtige voorwerpen aan te wijzen onder art. 16c Auteurswet (Aw) in verbinding met art. 10 sub e Wet op de naburige rechten (WNR), omdat zulks in strijd is met de Auteursrichtlijn 2001/29/EEG (ARtl) en de in overeenstemming daarmee uit te leggen Auteurswet en WNR, (ii) dat nu de onder (i) genoemde AMvB’s onrechtmatig zijn jegens belanghebbenden, de Staat uit dien hoofde schadevergoeding is verschuldigd, en (iii) dat art. 1019h Rv. niet van toepassing is op een procedure als de onderhavige waarin een verklaring voor recht wordt gevraagd dat de vijf AMvB’s een onrechtmatige daad opleveren van de Staat en om die reden tevens schadevergoeding wordt gevorderd. Voor een deel is inmiddels het belang aan de zaak komen te ontvallen, nu de Staat bij AMvB van 23 oktober 2012 (Stb. 2012, 505)1.de volgende voorwerpen heeft aangewezen als vergoedingsplichtige voorwerpen onder art. 16c Aw: Cd-R, DVD, Externe HDD Drive, Audio-/Videospeler, HDD Recorder/Settopbox, Telefoon met Mp3-speler/Smartphone, Tablet, PC/Laptop.
1. De feiten en het procesverloop
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
(i) Art. 16c (Aw) luidt voor zover van belang als volgt:
“1. Als inbreuk op het auteursrecht op een werk van letterkunde, wetenschap of kunst wordt niet beschouwd het reproduceren van het werk of een gedeelte ervan op een voorwerp dat bestemd is om een werk ten gehore te brengen, te vertonen of weer te geven, mits het reproduceren geschiedt zonder direct of indirect commercieel oogmerk en uitsluitend dient tot eigen oefening, studie of gebruik van de natuurlijke persoon die de reproductie vervaardigt.
2.Voor het reproduceren, bedoeld in het eerste lid, is ten behoeve van de maker of diens rechtverkrijgenden een billijke vergoeding verschuldigd. De verplichting tot betaling van de vergoeding rust op de fabrikant of de importeur van de voorwerpen, bedoeld in het eerste lid.
(…)
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gegeven met betrekking tot de voorwerpen ten aanzien waarvan de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, verschuldigd is. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorts nadere regelen worden gegeven en voorwaarden worden gesteld ter uitvoering van het bepaalde in dit artikel met betrekking tot de hoogte, verschuldigdheid en vorm van de billijke vergoeding.
(…)”
(ii) Krachtens art. 10, onder e, WNR is art. 16c lid 2-7 Aw van overeenkomstige toepassing op materiaal dat op grond van de WNR is beschermd.
(iii) De op grond van de art. 16c Aw en art. 10, onder e, WNR verschuldigde vergoeding (hierna: Thuiskopievergoeding) wordt geïnd en verdeeld door een daartoe op grond van art. 16d Aw door de Minister aangewezen rechtspersoon, namelijk de Stichting de Thuiskopie. De bij en krachtens de wet aan Stichting de Thuiskopie opgedragen werkzaamheden worden gecontroleerd door het College van toezicht Collectieve Beheersorganisaties Auteurs- en naburige rechten (hierna: CvTA).
(iv) De hoogte van de thuiskopievergoeding wordt krachtens de artt. 16e Aw en 10, onder e, WNR vastgesteld door een door de Minister aangewezen stichting, namelijk de Stichting Onderhandelingen Thuiskopie (hierna: SONT). Vertegenwoordigers van rechthebbenden en betalingsplichtigen maken deel uit van het bestuur van de SONT. Stichting de Thuiskopie vertegenwoordigt de rechthebbenden. De Stichting Overlegorgaan Blanco Informatiedragers en de Vereniging van Fabrikanten, Importeurs en Agenten op Radiogebied vertegenwoordigen de betalingsplichtigen. De voorzitter van het bestuur van de SONT wordt benoemd door de Minister. Op grond van de statuten van de SONT beslist de voorzitter als de vertegenwoordigers van de rechthebbenden en betalingsplichtigen onderling niet tot overeenstemming komen.
(v) De meeste Nederlandse rechthebbenden hebben hun uit de Auteurswet of Wet op de naburige rechten voortvloeiende rechten overgedragen aan collectieve beheersorganisaties, die deze rechten collectief voor hen exploiteren. Deze collectieve beheersorganisaties innen de thuiskopievergoedingen bij Stichting de Thuiskopie en verdelen de ontvangen vergoedingen onder de bij hen aangesloten rechthebbenden.
(vi) Norma is een collectieve beheersorganisatie in de onder (v) bedoelde zin. Vele uitvoerende kunstenaars, onder wie [verweerders 2 t/m 5] hebben zich aangesloten bij Norma.
(vii) NTB en FNV KIEM zijn vakbonden voor musici respectievelijk werknemers freelancers en kleine zelfstandigen in de kunsten, informatie-industrie en media.
(viii) Op 29 december 2005 heeft het CvTA de Minister een rapport gezonden, waarin verslag wordt gedaan van een door het CvTA ingesteld onderzoek naar het functioneren van Stichting de Thuiskopie en de collectieve beheersorganisaties. In het rapport staat dat de situatie bij Stichting de Thuiskopie van dien aard was dat ingrijpen door in ieder geval de stichting zelf noodzakelijk was, onder meer met betrekking tot de financiële verantwoording.
(ix) Op 29 november 2006 heeft de voorzitter van de SONT mp3-spelers en harddiskrecorders aangewezen als voorwerpen waarvoor in beginsel een thuiskopievergoeding verschuldigd is. Het besluit houdt het volgende in:
Voor de zogenaamde “oude” dragers worden de thans bestaande tarieven tot nader order gehandhaafd (zoals blanco cd’s en dvd’s)
Voor de volgende dragers als bedoeld in art. 16c van de Auteurswet en artikel 10 Wet op de naburige rechten wordt de heffing tot nader order vastgesteld op nihil (“0-tarief”):
Digitale audiospelers die bestemd zijn voor, en in substantiële mate gebruikt worden voor het kopiëren van auteursrechtelijk dan wel nabuurrechtelijk materiaal (zoals mp3-spelers)
Digitale videorecorders die zijn uitgerust met een harde schijf.
(x) Op 26 januari 2007 heeft het CvTA de Minister een eindrapportage gezonden met zijn bevindingen over de mate waarin Stichting de Thuiskopie gevolg heeft gegeven aan de aanbevelingen die het CvTA had geformuleerd naar aanleiding van de in zijn rapport van 29 december 2005 geconstateerde tekortkomingen. In deze eindrapportage signaleert het CvTA een nieuw probleem bij Stichting de Thuiskopie, namelijk dat er grote bedragen aan thuiskopievergoedingen door Stichting de Thuiskopie waren geïnd die niet waren verdeeld onder de rechthebbenden. Ultimo 2005 ging het om een bedrag van € 57.000.000,-.
(xi) Bij Algemene Maatregel van Bestuur van 17 februari 2007 (hierna: AMvB I) heeft de Kroon voorwerpen aangewezen als bedoeld in art. 16c Aw (Stb. 2007, 75). Mp3-spelers en harddiskrecorders zijn – anders dan in het hiervoor genoemde besluit van de voorzitter van de SONT – niet aangewezen als voorwerpen ten aanzien waarvan een thuiskopievergoeding verschuldigd is. Deze maatregel heeft gelding tot 1 januari 2008.
(xii) Bij Algemene Maatregel van Bestuur van 5 november 2007 (hierna: AMvB II) heeft de Kroon wederom voorwerpen aangewezen als bedoeld in art. 16c Aw (Stb. 2007, 435). Mp3-spelers en harddiskrecorders zijn wederom niet aangewezen als voorwerpen ten aanzien waarvan een thuiskopievergoeding verschuldigd is. Deze maatregel heeft gelding tot 1 januari 2009.
(xiii) Bij Algemene Maatregel van Bestuur van 7 november 2008 (hierna: AMvB III) heeft de Kroon voorwerpen aangewezen als bedoeld in art. 16c Aw (Stb. 2008, 468). Mp3-spelers en harddiskrecorders zijn wederom niet aangewezen als voorwerpen ten aanzien waarvan een thuiskopievergoeding verschuldigd is. Deze maatregel is vanwege een procedureel gebrek niet in werking getreden.
(xiv) Bij Algemene Maatregel van Bestuur van 4 mei 2009, Stb. 2009, 206 (hierna AMvB IV) heeft de Kroon het procedurele gebrek van AMvB III hersteld door de regeling opnieuw uit te vaardigen en daarin als vervaldatum 1 januari 2010 op te nemen.
(xv) Bij AMvB van 16 november 2009 (AMvB V) heeft de Kroon AMvB IV verlengd tot 1 januari 2013 In de toelichting op deze AMvB wordt vermeld dat naar aanleiding van de parlementaire werkgroep auteursrechten debat zal worden gevoerd over de toekomst van het thuiskopiestelsel en dat het in afwachting van de uitkomst van dat debat niet wenselijk is het bestaande stelsel ingrijpend te wijzigen of uit te breiden.
2. De vordering van Norma c.s.
Na wijziging van eis in eerste aanleg en in hoger beroep hebben Norma c.s. gevorderd (i) een verklaring voor recht dat het uitvaardigen van de AMvB's I tot en met V (hierna ook: de AMvB's), althans voor zover daarin digitale audiospelers en digitale videorecorders met een harde schijf niet als vergoedingsplichtig zijn aangewezen, jegens Norma c.s. een onrechtmatige daad opleveren, (ii) de Staat uit dien hoofde te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat, (iii) een verklaring voor recht dat de aanwijzing van de vergoedingsplichtige voorwerpen en de billijke vergoeding dient te geschieden door de SONT en/of een door de rechter aan te wijzen deskundige, (iv) AMvB V buiten werking te stellen dan wel (v) de Staat te gebieden AMvB V in die zin te wijzigen dat deze aansluit bij de volgende door de SONT in 2005 gebruikte formulering voor mp3-spelers en harddiskrecorders: “digitale audiospelers die bestemd zijn voor en in substantiële mate gebruikt worden voor het kopiëren van auteursrechtelijk dan wel nabuurrechtelijk beschermd materiaal (zoals mp3-spelers) en digitale videorecorders die zijn uitgerust met een harde schijf, (vi) althans een dusdanige voorziening te treffen dat Norma c.s., althans [verweerders 2 t/m 5] en de andere bij Norma aangesloten rechthebbenden, op billijke wijze worden gecompenseerd voor het nadeel dat zij lijden ten gevolge van het thuiskopiëren op digitale audiospelers en digitale videorecorders, en voorts (vii) de Staat te veroordelen in de kosten van deze procedure begroot op de voet van art. 1019h Rv.
3. Het vonnis van de rechtbank
De rechtbank heeft de vorderingen van Norma c.s. afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De Kroon was bevoegd tot het uitvaardigen van de AMvB's. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 16c Aw blijkt dat de Kroon terughoudend gebruik dient te maken van haar bevoegdheid. De Kroon kan van haar bevoegdheid gebruik maken, indien de partijen vertegenwoordigd in SONT er onderling niet uitkomen. De Kroon houdt de eindverantwoordelijkheid, omdat ook meer algemene belangen een rol spelen, aldus de parlementaire geschiedenis. Beide gronden voor ingrijpen doen zich naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voor. De AMvB’s zijn niet in strijd met art. 16c Aw en art. 10 sub e WNR. Die bepalingen impliceren geen aanspraak van rechthebbenden op een billijke vergoeding per voorwerp en ook de Auteursrichtlijn (2001/29/EG; hierna: ARl) doet dat niet. Het volstaat dat er een vergoedingsstelsel is dat als geheel voorziet in een billijke compensatie. Voor zover Norma c.s. hebben bedoeld te betogen dat het totaal aan thuiskopievergoedingen dat Norma c.s. ontvangen geen billijke compensatie oplevert, is dat standpunt onvoldoende gemotiveerd. Van strijd met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM is geen sprake. Norma c.s. hebben niet inzichtelijk gemaakt dat het bedrag dat Norma c.s. op dit moment ontvangen onvoldoende compensatie vormt. Art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM schrijft geen specifieke wijze van compensatie voor en de Staat komt in dat opzicht een ruime beoordelingsvrijheid toe. Evenmin is er strijd met het verbod op willekeur. De situatie dat de Staat in redelijkheid niet tot de AMvB's heeft kunnen komen doet zich niet voor. De proceskosten worden begroot op basis van het liquidatietarief, omdat geen sprake is van handhaving van intellectuele eigendomsrechten in de zin van art. 1019h Rv.
4. Het arrest van het Hof
4.1
Het hof heeft in zijn arrest van 27 maart 2012 het vonnis van de rechtbank vernietigd en (i) voor recht verklaard dat het uitvaardigen van de AMvB’s zonder dat daarin digitale audiospelers en digitale videorecorders die zijn uitgerust met een harde schijf, die bestemd zijn voor en in substantiële mate gebruikt worden voor het kopiëren van auteursrechtelijk en/of nabuurrechtelijk beschermd materiaal, zijn aangewezen als vergoedingsplichtig onder art. 16c Aw j° art. 10 sub e WNR, onrechtmatig is jegens Norma c.s.; (ii) de Staat veroordeeld tot betaling van de schade die Norma c.s. door dat onrechtmatig handelen hebben geleden en nog zullen lijden. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen.
4.2
Het hof stelt voorop dat de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in overeenstemming met de Auteursrichtlijn moeten worden uitgelegd. Het systeem van de Auteursrichtlijn houdt in dat het de lidstaten weliswaar vrij staat om gebruik te maken van de mogelijkheid om voor het kopiëren voor privégebruik een uitzondering te maken op het exclusieve reproductierecht van de auteur, maar dat de lidstaten die van die mogelijkheid gebruik maken, moeten voorzien in de betaling van een billijke compensatie aan de auteurs (of rechthebbenden op naburige rechten) die door de toepassing van deze uitzondering worden benadeeld. Het Hof van Justitie EU heeft naar aanleiding van het begrip 'billijke compensatie' als bedoeld in art. 5 lid 2, sub b, Auteursrichtlijn in zijn arresten van 21 oktober 2010 (HvJEU 21 oktober 2010, C-467/08, zk C-467/08, NJ 2011, 509, Padawan/SGAE) en 16 juni 2011 (HvJEU 16 juni 2011, zk C-462/09, NJ 2011, 510, Stichting de Thuiskopie/Opus) voor zover hier van belang het volgende overwogen.
- De conceptie en het niveau van de billijke compensatie houden verband met de schade die voor de auteur resulteert uit de reproductie van zijn beschermd werk die zonder zijn toestemming voor privégebruik wordt gemaakt; vanuit die invalshoek moet de billijke compensatie worden beschouwd als de vergoeding van de door de auteur geleden schade (arrest Padawan punt 40, arrest Opus punt 24).
- Het begrip "billijke compensatie" is een unierechtelijk begrip dat uniform moet worden uitgelegd in alle lidstaten die een uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik hebben ingevoerd, ongeacht hun bevoegdheid om binnen de door het Unierecht en in het bijzonder door de richtlijn gestelde grenzen de vorm, de wijze van financiering en inning, en het niveau van deze billijke compensatie te bepalen (arrest Padawan punt 37).
- Als nuttig criterium voor de vaststelling van het niveau van deze compensatie dient rekening te worden gehouden met het "mogelijke nadeel" dat de auteur als gevolg van de betrokken reproductiehandeling ondervindt (arrest Padawan punt 39).
- Het maken van een kopie voor privégebruik door een natuurlijk persoon moet worden beschouwd als een handeling die de auteur van het betrokken werk kan benadelen (arrest Padawan punt 44).
- Degene die voor privégebruik een reproductie van een beschermd werk vervaardigt zonder vooraf toestemming te vragen aan de houder van het exclusieve productierecht, benadeelt die houder en is in beginsel verplicht het met die reproductie gepaard gaande nadeel te vergoeden door het bekostigen van de compensatie die aan die houder zal worden betaald (arrest Padawan punt 45, arrest Opus punt 26).
- Wanneer de betrokken voorwerpen voor privégebruik ter beschikking van natuurlijke personen zijn gesteld, is het niet noodzakelijk aan te tonen dat die personen daarmee daadwerkelijk kopieën voor privégebruik hebben gemaakt en aldus de auteur van het beschermde werk daadwerkelijk hebben benadeeld, want die natuurlijke personen worden geacht volledig gebruik te maken van de functies die dergelijke voorwerpen bieden, waaronder het vervaardigen van reproducties (arrest Padawan punt 54-55).
- Er moet een verband bestaan tussen de toepassing van de heffing voor de financiering van de billijke compensatie op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie en het vermoedelijke gebruik daarvan voor het vervaardigen van reproducties voor privégebruik (arrest Padawan punt 59).
- Art. 5 lid 2, onder b, en art. 5 lid 5 Auteursrichtlijn leggen aan de lidstaat die de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik heeft toegestaan, een resultaatsverplichting op, die inhoudt dat die lidstaat verplicht is om, binnen het kader van zijn bevoegdheden, te verzekeren dat de billijke compensatie die bedoeld is om de benadeelde auteurs te compenseren voor het nadeel dat zij ondervinden, daadwerkelijk wordt geïncasseerd (arrest Opus punt 34).
- Het door de betrokken lidstaat gekozen incasseringsstelsel kan die lidstaat niet ontslaan van de op hem rustende resultaatsverplichting om de benadeelde auteurs de garantie te geven dat zij daadwerkelijk betaling ontvangen van een billijke compensatie ter vergoeding van het op zijn grondgebied ontstane nadeel (arrest Opus punt 39). (rov. 3.3)
4.3
Uit het systeem van de Auteursrichtlijn, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, volgt dat een lidstaat die het ongeautoriseerd maken van een thuiskopie mogelijk maakt, ervoor moet zorg dragen dat de rechthebbende daarvoor een billijke compensatie ontvangt en dat die billijke compensatie het (mogelijke) nadeel moet vergoeden dat de rechthebbende door de betrokken reproductiehandeling lijdt. De lidstaat heeft bij het al dan niet toekennen van een billijke compensatie geen beleidsvrijheid, behalve dat hij binnen de grenzen van het Unierecht en de richtlijn de vorm, de wijze van financiering en inning en het niveau van deze billijke compensatie kan bepalen. (rov. 3.4)
Nu Nederland het thuiskopiëren heeft mogelijk gemaakt, mogen overwegingen die verband houden met door Nederland wenselijk geachte toekomstige wetgeving op nationaal of internationaal niveau geen rol spelen bij (het antwoord op) de vraag of aan de rechthebbenden een billijke vergoeding toekomt over digitale audiospelers en digitale videorecorders. Hetzelfde geldt voor lopende juridische procedures, overleg over de toekomst van het thuiskopiestelsel en parlementair debat daarover. Al deze factoren doen geen afbreuk aan de verplichting van de Staat om de thans geldende regelgeving uit te voeren en een billijke compensatie aan de rechthebbenden te verzekeren voor het mogelijke nadeel dat dezen lijden doordat de Staat ervoor heeft gekozen het ongeautoriseerd kopiëren voor privégebruik mogelijk te maken. Ook de stelling van de Staat dat het huidige stelsel "onwerkbaar" zou zijn doet aan het voorgaande geen afbreuk. Het is aan de Staat, die onverplicht gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid het thuiskopiëren toe te staan, hetzij - en wel tijdig - te zorgen voor een (wel) werkbaar stelsel, hetzij de uitzondering op het thuiskopiëren ongedaan te maken. De Staat heeft echter noch het een noch het ander gedaan. Overigens is het huidige stelsel niet onwerkbaar. Niet valt in te zien waarom het niet mogelijk zou zijn digitale audiospelers en digitale videorecorders naar rato van hun opnamecapaciteit met een heffing te belasten, indien uit onderzoek blijkt dat die capaciteit in de praktijk voor een meer dan verwaarloosbaar deel voor het kopiëren van beschermd materiaal wordt benut. Dat het huidige stelsel mogelijk niet toegesneden is op meer recente ontwikkelingen zoals clouds en spotify, kan geen reden opleveren om kopieën die met digitale audiospelers en digitale videorecorders (kunnen) worden gemaakt onbelast te laten. (rov. 3.5)
De problematiek van de onverdeelde gelden levert geen rechtvaardiging op voor het niet aanwijzen van digitale audiospelers en digitale videorecorders als voorwerpen waarover een heffing verschuldigd zal zijn. (rov. 3.6)
Ook de mogelijkheden voor technische beschermingsmaatregelen in de toekomst kunnen geen rechtvaardiging opleveren om rechthebbenden hun recht op een billijke compensatie over digitale audiospelers en digitale videorecorders te onthouden. Norma c.s. hebben, onvoldoende gemotiveerd bestreden, gesteld dat technische beschermingsvoorzieningen niet beschikbaar zijn en niet worden toegepast en in ieder geval niet in die mate dat rechthebbenden geen nadeel meer ondervinden. De mogelijkheid dat dit in de toekomst anders wordt, kan geen reden zijn de rechthebbenden thans hun aanspraak op een billijke compensatie te ontzeggen. (rov. 3.7)
Wat een billijke compensatie vormt moet, door het verband dat moet worden gelegd tussen de schade en de billijke compensatie, op grond van het systeem van de ARtl, zoals uitgelegd door het HvJEU, worden bepaald aan de hand van het mogelijke nadeel dat de rechthebbende lijdt door het vermoedelijke gebruik van de desbetreffende apparaten voor het vervaardigen van reproducties voor privégebruik. (rov. 3.13)
De Staat heeft onrechtmatig - want in strijd met hogere regelgeving (de ARtl en de in overeenstemming daarmee uit te leggen Auteurswet en WNR) - gehandeld jegens Norma c.s. door in de AMvB's I tot en met V digitale audiospelers en digitale videorecorders niet als voorwerpen waarover een heffing verschuldigd is aan te wijzen. De gevorderde verklaring voor recht is in zoverre toewijsbaar. Ook de vordering om de Staat te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat is toewijsbaar, aangezien de mogelijkheid dat Norma c.s. schade hebben geleden aannemelijk is. Daarbij begrijpt het hof de stellingen van Norma c.s. aldus dat zij van mening zijn dat de Kroon niet alleen digitale audiospelers en digitale videorecorders had moeten aanwijzen, maar tevens de hoogte van de daarover verschuldigde heffing had moeten bepalen. Dat standpunt acht het hof gegrond, aangezien de enkele aanwijzing van voorwerpen nog niet kan leiden tot een billijke compensatie. Partijen zullen in de schadestaatprocedure kunnen debatteren over de hoogte van de heffingen die de Kroon had moeten vaststellen. (rov. 3.15)
Het gevorderde sub III (een verklaring voor recht dat de aanwijzing van de vergoedingsplichtige voorwerpen en de billijke vergoeding dient te geschieden door de SONT en/of een door de rechter aan te wijzen deskundige), is niet toewijsbaar aangezien, zolang de partijen in SONT het niet eens zijn, de Kroon bevoegd is tot het aanwijzen van voorwerpen. (rov. 3.16)
Bij het gevorderde sub IV (buitenwerkingstelling van AMvB V), hebben zij geen voldoende belang, omdat daarmee nog niet is bereikt dat digitale audiospelers en digitale videorecorders wel als voorwerpen worden aangewezen. Daarbij is van belang dat het het hof niet vrij staat de Staat te gebieden AMvB V in die zin te wijzigen, aangezien de rechter niet bevoegd is de Staat te gelasten wetgeving (hetzij in formele, hetzij in materiële zin) tot stand te brengen. (rov. 3.17)
Bij de proceskostenveroordeling zal het liquidatietarief worden gehanteerd hanteren, omdat art. 1019h Rv. niet op een geschil als het onderhavige van toepassing is, nu het hier niet gaat om de handhaving van rechten van intellectuele eigendom tegen een daarop gepleegde inbreuk (rov. 3.18).
5. De procedure in cassatie
De Staat heeft bij dagvaarding van 25 juni 2012 – dus tijdig – beroep in cassatie ingesteld van het arrest van het hof en een middel van cassatie aangevoerd dat bestaat uit acht onderdelen. Norma c.s. heeft geconcludeerd tot verwerping in het principale beroep en zij heeft (deels voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van twee middelen. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Er is ten slotte gediend van repliek en dupliek.
6. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
6.1
Art. 5 lid 2, onder b, en art. 5 lid 5 ARtl leggen, zoals het hof terecht heeft overwogen, aan de lidstaat die de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik heeft toegestaan, een resultaatsverplichting op, die inhoudt dat die lidstaat verplicht is om, binnen het kader van zijn bevoegdheden, te verzekeren dat de billijke compensatie die bedoeld is om de benadeelde auteurs te compenseren voor het nadeel dat zij ondervinden, daadwerkelijk wordt geïncasseerd (HvJEU 16 juni 2011, C-462/09, NJ 2011, 510, Stichting Thuiskopie/Opus, punt 34). Het door de betrokken lidstaat gekozen incasseringsstelsel kan die lidstaat niet ontslaan van de op hem rustende resultaatsverplichting om de benadeelde auteurs de garantie te geven dat zij daadwerkelijk betaling ontvangen van een billijke compensatie ter vergoeding van het op zijn grondgebied ontstane nadeel (arrest Opus, punt 39). Het begrip ‘billijke compensatie’ in de zin van artikel 5, lid 2, onder b, van de ARtl is een autonoom unierechtelijk begrip dat uniform moet worden uitgelegd in alle lidstaten die een uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik hebben ingevoerd, ongeacht hun bevoegdheid om binnen de door het Unierecht en in het bijzonder door die richtlijn gestelde grenzen de vorm, de wijze van financiering en inning en het niveau (toegevoegde cursivering, A-G) van deze billijke compensatie te bepalen (HvJEU 21 oktober 2010, zk C-467/08, NJ 2011, 509, Padawan/SGAE, punt 37).
6.2
Het HvJEU heeft in rov. 26-27 van Opus (en in rov. 45-46 van Padawan) het volgende overwogen:3.
26. Aangezien degene die voor privégebruik een reproductie van een beschermd werk vervaardigt zonder vooraf toestemming te vragen aan de houder van het exclusieve reproductierecht, die houder benadeelt, is die vervaardiger in beginsel verplicht het met die reproductie gepaard gaande nadeel te vergoeden, door het bekostigen van de compensatie die aan die houder zal worden betaald (arrest Padawan, reeds aangehaald, punt 45).
27. Het Hof heeft evenwel aanvaard dat, gelet op de praktische moeilijkheden om de particuliere gebruikers te identificeren en om hen te verplichten de rechthebbenden te compenseren voor de schade die zij hun berokkenen, het de lidstaten vrijstaat om met het oog op de financiering van de billijke compensatie een ‘vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik’ in te voeren die niet door de betrokken particulieren dient te worden betaald, maar door de personen die over installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie beschikken en deze daartoe juridisch of feitelijk ter beschikking stellen van particulieren of aan hen reproductiediensten verlenen. In het kader van een dergelijk stelsel dienen de personen die over die installaties beschikken de vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik te betalen (arrest Padawan, reeds aangehaald, punt 46).”
Met het hof in deze zaak ben ik van mening dat de arresten Opus en Padawan en de overige door het hof besproken jurisprudentie tot de conclusie leiden dat Nederland moet voorzien in regelgeving waarin digitale audiospelers en digitale videorecorders die zijn uitgerust met een harde schijf, die bestemd zijn voor en in substantiële mate gebruikt worden voor het kopiëren van auteursrechtelijk en/of nabuurrechtelijk beschermd materiaal, zijn aangewezen als vergoedingsplichtig. Hieraan kan niet afdoen dat lidstaten ervoor mogen kiezen in verband met de relevant geachte omstandigheden om verschillende dragers met een verschillend tarief te belasten of om, gelet op diezelfde omstandigheden, sommige dragers wel en andere dragers niet in de heffing te betrekken.4.Zulks volgt uit het slot van punt 37 van Padawan-arrest, waarin staat dat lidstaten vrij zijn de wijze van financiering en het niveau van de billijke compensatie te bepalen. Dat lidstaten vrij zijn de wijze van financiering te bepalen, betekent niet dat zij ook geheel vrij zijn de billijke vergoeding naar eigen inzicht vast te stellen. De lidstaten zullen ook niet mogen voorbijgaan aan nieuwe technische ontwikkelingen die leiden tot kopieergedrag dat voor de billijke vergoeding van belang is. Ik verwijs hiervoor naar het arrest van het HvJEU van 13 juli 20135.. Daarin herhaalt het hof in rov. 25-27 zijn eis van “het rechtvaardige evenwicht” tussen de belangen van de houders van het uitsluitende reproductierecht en die van de gebruikers van beschermd materiaal, dat ertoe moet leiden dat de last van de vergoeding uiteindelijk wordt gedragen door de privégebruikers die de prijs van de drager, inclusief heffing, betalen. Er moet voorts een noodzakelijk verband bestaan tussen de toepassing van de vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie en het gebruik daarvan voor privé kopiëren. Met andere woorden: de hoogte van de billijke vergoeding hangt ten nauwste samen met de mogelijkheid van gebruik ten behoeve van het voor privédoeleinden kopiëren van beschermd materiaal. Daaruit kan enerzijds de conclusie worden getrokken dat geen heffing mag worden opgelegd als dit gebruik niet aannemelijk is, maar anderzijds ook dat in beginsel geen heffing achterwege mag worden gelaten als dit gebruik in substantiële mate wel moet worden aangenomen. In rov. 47 herhaalt het HvJEU zijn oordeel uit Padawan dat “de conceptie en het niveau van de billijke compensatie in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 verband houden met de schade die voor de houders van het uitsluitende reproductierecht resulteert uit de reproductie van hun beschermde werk die zonder hun toestemming voor privégebruik wordt gemaakt”. Ook hieruit volgt naar mijn mening dat het de lidstaten niet is toegestaan zonder een op de bijzondere omstandigheden gebaseerde rechtvaardiging de heffing achterwege te laten op dragers die gebruikt worden voor bedoelde reproductie waaruit schade voortvloeit voor de rechthebbenden. Nu het hof in rov. 3.9 onbestreden heeft vastgesteld dat digitale audiospelers en digitale videorecorders geschikt zijn om beschermd materiaal te reproduceren en dat dit ook in aanzienlijke mate gebeurt6., is zijn oordeel dat daarop heffingen hadden behoren te worden toegepast ter verkrijging van een billijke compensatie, in overeenstemming met de richtlijn. Zulks kan ook worden afgeleid uit HvJ EU 6 februari 2003, zk C-245/007., inzake de uitleg van ar. 8, lid 2 van EEG-Richtlijn 92/100 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, waarin werd geoordeeld “dat het begrip billijke vergoeding in art. 8, lid 2, Richtlijn 92/100 in alle lidstaten uniform moet worden uitgelegd en in dier voege moet worden toegepast dat elke lidstaat op op zijn grondgebied de meest relevante criteria vaststelt (cursief AG) om er binnen de door het gemeenschapsrecht en met name door deze richtlijn gestelde grenzen voor te zorgen dat dit communautaire begrip wordt geëerbiedigd. De omstreden amvb’s zijn in strijd met de beide richtlijnen vastgesteld. Het hof heeft dan ook op begrijpelijke, toereikende en in cassatie niet op juistheid te toetsen gronden geoordeeld dat voor het achterwege laten van de heffing door de Staat geen afdoende rechtvaardiging op grond van bijzondere omstandigheden is gegeven. Ik meen daarom dat alle tegen het bestreden kernoordeel gerichte klachten falen. Ik breng hierbij in herinnering dat de Staat ervoor heeft gekozen het privé-kopiëren in Nederland in ruime mate mogelijk te maken en een resultaatsverplichting heeft om te voorkomen dat de belangen van degenen die daardoor benadeeld worden, op ongerechtvaardigde wijze worden geschaad (de laatste stap van de zogenoemde drie-stappentoets bij het aanvaarden van de uitzondering van art. 5 lid 5 Artl.8.). Juist met deze laatste stap of maatstaf zijn de amvb’s niet in overeenstemming..
6.3
Het voorgaande brengt mee dat alle klachten van de onderdelen 1 tot en met 6 falen. Daarbij verdient in de eerste plaats opmerking dat vrijwel alle klachten berusten op de centrale stelling van onderdeel 1.3 dat de Staat binnen de grenzen van het Unierecht de mogelijkheid heeft om niet alle dragers die mogelijk geschikt zijn voor het maken van privékopieën aan een heffing te onderwerpen. De toevoeging “binnen het Unierecht” maakt die stelling lastig betwistbaar, maar de Staat miskent dat het gaat om de vraag van uitleg van een “billijke vergoeding” die nu juist volgens het Unierecht niet aan de vrije beoordeling van de lidstaten is overgelaten. Voor zover de Staat in deze procedure heeft aangevoerd dat de heffingen per saldo hebben geleid tot een billijke vergoeding, merk ik op dat die stelling pas aan de orde komt bij de begroting van de schade. Als die stelling juist is, is er immers geen schade geleden. Ten slotte meen ik dat de stelling van de Staat dat de grenzen van het Unierecht meebrengen dat een vergoeding pas dan niet kan worden aanvaard als daarmee de goede werking van de interne markt wordt verstoord, niet kan worden aanvaard. De ARtl vereist dat de lidstaten bij het aanvaarden van de thuiskopie exceptie zorg dragen voor vergoeding van de schade van de rechthebbenden.
6.4
De stelling van de Staat, dat in het kader van de aan de lidstaten toekomende vrijheid bij het kiezen van de vorm en de wijze van financiering de mogelijkheid bestaat dat niet alle dragers die geschikt zijn voor het reproduceren, met een heffing te belasten, is op zichzelf juist. Het hof dit uitgangspunt niet miskend, maar geoordeeld dat het te ver gaat digitale opslagmedia geheel buiten de heffing te laten. Het buiten de heffing laten van de moderne en op steeds grotere schaal gebruikte moderne digitale dragers, maakt de uitzondering willekeurig en onrechtvaardig.
6.5
De oordelen van het hof dat de rechthebbenden niet langs andere weg (bijvoorbeeld uit licenties) een vergoeding hebben ontvangen en dat doeltreffende technische beschermingsmaatregelen niet beschikbaar zijn, berusten op een aan het hof voorbehouden waardering van feitelijke aard. Deze oordelen zijn niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. In de s.t. van Norma c.s. wordt m.i. terecht opgemerkt dat de desbetreffende stellingen van de Staat ook niet erg concreet zijn en ook niet sterk onderbouwd.
6.6
Het is niet ondenkbaar dat de inning en de verdeling van de vergoedingen te wensen overliet, zoals blijkbaar door de Staat wordt bedoeld met de verwijzing naar de bedragen die nog niet waren uitgekeerd. Ik meen dat het hof terecht heeft geoordeeld dat die kwestie geen rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag wat een billijke vergoeding is.
6.7
Voor het overige behoeven de talrijke klachten naar mijn mening geen afzonderlijke bespreking.
6.8
Ik ga hierna nog wel in op onderdeel 7, dat in de kern genomen ten betoge strekt dat door het hof aan de Staat een verboden bevel tot wetgeving wordt gegeven.
6.9
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AE8462 , NJ 2003, 691, Stichting Waterpakt/De Staat) geoordeeld dat de Nederlandse rechter geen bevel kan geven aan de Staat tot het uitvoeren van een richtlijn, wanneer dit betekent dat daartoe formele wetgeving tot stand moet worden gebracht. De Hoge Raad heeft daartoe overwogen:
“Wetten in formele zin worden ingevolge art. 81 Gr.w vastgesteld door de regering en de Staten-Generaal, waarbij de vraag of, wanneer en in welke vorm een wet tot stand zal komen, moet worden beantwoord op grond van politieke besluitvorming en afweging van de erbij betrokken belangen. De evenzeer op de Grondwet berustende verdeling van bevoegdheden van de verschillende staatsorganen brengt mee dat de rechter niet vermag in te grijpen in die procedure van politieke besluitvorming. Dit een en ander is niet anders ingeval het met deze wetgeving te bereiken resultaat en de termijn waarbinnen het resultaat moet zijn bereikt, vast liggen op grond van een Europese richtlijn. Ook ingeval de wetgever heeft nagelaten binnen de implementatietermijn van een richtlijn wetgeving vast te stellen om het vereiste resultaat te bereiken, en indien moet worden aangenomen dat de Staat daarmee onrechtmatig handelt, kan de rechter niet een bevel geven binnen een door hem te bepalen termijn alsnog die wetgeving vast te stellen. Ook dan geldt nog steeds dat de vraag of wetgeving tot stand moet worden gebracht en zo ja welke inhoud deze moet hebben, noopt tot een afweging van vele belangen, ook van niet bij een procedure als de onderhavige betrokken partijen, en een politieke beoordeling vergt, waarin de rechter niet kan treden. Evenzeer is het een kwestie van politieke beoordeling of de Staat, wanneer niet, niet tijdig of niet op de juiste wijze formele wetgeving is tot stand gebracht ter implementatie van een richtlijn, het wil laten aankomen op een eventuele inbreukprocedure.”
Dit arrest heeft niet tot onverdeelde bijval aanleiding gegeven. Ik verwijs voor een uitvoerige beschrijving van de commentaren naar het hierna te noemen proefschrift van Boogaard. Backes is in zijn annotatie in AB 2004, 39 kritisch over het Waterpakt-arrest. Hij werpt de vraag op of het wetgevingsbevel ook niet is toegestaan in het geval de wetgever niets meer te beslissen heeft en er Europeesrechtelijk een verplichting tot het uitvaardigen van bepaalde wetgeving bestaat die inhoudelijk dusdanig concreet is dat de nationale wetgever geen keuze meer kan maken.9.Op dezelfde lijn zit ook J.E.M. Polak, die zich op het standpunt stelt dat de trias politica met zich brengt dat politieke afwegingen niet door de rechter gemaakt moeten worden, maar dat als sprake is van een rechtsplicht tot het tot stand brengen van wetgeving er voor politieke afweging ten aanzien van de vraag of wetgeving tot stand moet komen geen plaats is en dus het trias-argument niet opgaat.10.Verder is Polak van mening dat er bij lagere wetgeving en in ieder geval bij bestuurswetgeving wel ruimte is voor een wetgevingsbevel. Hij verwijst daartoe naar HR 16 mei 1986, ECLI:NL:PHR:1986:AC9354, NJ 1987, 251 (Landbouwvliegers). Ik vraag mij af of dit laatste juist is. In het Landbouwvliegers-arrest ging het niet om een bevel tot wetgeving, maar werd lagere wetgeving onverbindend verklaard wegens strijd met algemene rechtsbeginselen.
6.10
In HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8913, NJ 2004, 679 (Faunabescherming/Friesland) heeft de Hoge Raad zijn oordeel uit het Waterpakt-arrest herhaald en daarbij vooropgesteld dat het buiten toepassing laten van formele wetgeving krachtens art. 94 GW een ander karakter heeft dan een bevel wetgeving tot stand te brengen: het buiten toepassing laten geldt immers alleen jegens de eiser(s) in de procedure en heeft niet ten gevolge dat de desbetreffende regel wordt gewijzigd of ingetrokken, terwijl met een bevel formele wetgeving tot stand te brengen wordt beoogd een algemene, ook voor anderen dan de procespartijen geldende regeling in het leven te roepen. Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen grond is om ten aanzien van een door provinciale staten vastgestelde provinciale verordening, ook als deze in strijd zou zijn met een Europese richtlijn, anders te oordelen. Ook indien de rechter een bevel zou geven tot vaststelling door provinciale staten van een provinciale verordening, zou sprake zijn van een ongeoorloofd ingrijpen in de procedure van politieke besluitvorming en belangenafweging die is voorbehouden aan de gekozen vertegenwoordigers in de provinciale staten. Dit geldt ook indien de rechter zou bevelen dat een zodanige met een Europese richtlijn strijdige provinciale verordening zou moeten worden ingetrokken. Voorts zou het gevolg van een zodanig bevel eveneens zijn dat aldus een algemene ook voor anderen dan de procespartijen geldende regeling in het leven zou worden geroepen, aldus de Hoge Raad.
6.11
In de SGP-zaak11.achtte de Hoge Raad het niet mogelijk om een rechterlijk gebod te bevelen tot het treffen van specifieke maatregelen ter voldoening aan art. 7 Vrouwenverdrag. De keuze van dergelijke door de Staat te treffen maatregelen vergt namelijk een afweging van belangen die in zodanige mate samenvalt met afwegingen van politieke aard, dat zij niet van de rechter kan worden verlangd. Ook de vordering tot het geven van een verbod tot het laten voortbestaan van een onrechtmatige situatie was om deze reden niet toewijsbaar. De conclusie van Boogaard in zijn proefschrift, dat het de bedoeling van de Hoge Raad in het SGP-arrest was om de wetgever aan het werk te zetten en dat er in dit arrest sprake is van een feitelijk wetgevingsbevel,12.lijkt mij in beginsel dan ook niet juist. Hij wijst er evenwel terecht op dat het Europese beginsel van effectieve rechtsbescherming de verplichting meebrengt om een stelsel van overheidsaansprakelijkheid wegens (gekwalificeerde) schending van het Unierecht te erkennen en te respecteren.13.
6.12
Wat betekent het bovenstaande voor de onderhavige zaak? Het hof heeft (i) voor recht verklaard dat het uitvaardigen van de AMvB’s zonder dat daarin digitale audiospelers en digitale videorecorders die zijn uitgerust met een harde schijf, die bestemd zijn voor en in substantiële mate gebruikt worden voor het kopiëren van auteursrechtelijk en/of nabuurrechtelijk beschermd materiaal, zijn aangewezen als vergoedingsplichtig onder art. 16c Aw j° art. 10 sub e WNR, wegens strijd met de Auteursrichtlijn onrechtmatig is jegens Norma c.s.; (ii) de Staat veroordeeld tot betaling van de schade die Norma c.s. door dat onrechtmatig handelen hebben geleden en nog zullen lijden. Niet kan worden gezegd dat het hof hiermee indirect de Staat heeft gedwongen om de AMvB’s alsnog aldus aan te passen dat daarin [fabrikanten van] digitale audiospelers en digitale videorecorders die zijn uitgerust met een harde schijf, die bestemd zijn voor en in substantiële mate gebruikt worden voor het kopiëren van auteursrechtelijk en/of nabuurrechtelijk beschermd materiaal, worden aangewezen als vergoedingsplichtig onder art. 16c Aw j° art. 10 sub e WNR. In de onderhavige zaak, waarin het hof heeft volstaan met de verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door geen specifieke maatregelen te treffen en met een veroordeling van de Staat tot schadevergoeding14.wegens het niet treffen van die maatregelen, is het hof dan ook binnen de grenzen van zijn bevoegdheid gebleven. Voor zover de Staat betoogt dat indirect wel sprake is van een bevel tot wetgeving, kan ik dat standpunt niet volgen. Als de Staat tekortgeschoten is in een verplichting tot het vaststellen van een billijke vergoeding, leidt dat alleen tot schadeplichtigheid. Het is aan de Staat te beslissen of en op welke wijze in de toekomst wordt voorkomen dat hij opnieuw deswege schadeplichtig wordt. In de kern komt het betoog van de Staat erop neer dat de rechter de rechtmatigheid van de onderhavige wetgeving niet mag toetsen aan de richtlijn. Mij lijkt dat betoog te berusten op een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder in verband met hetgeen hiervoor aan het slot van 6.11 is opgemerkt. Het onderdeel faalt derhalve.
7. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
7.1
Onderdeel 1 klaagt erover dat het hof in rov. 3.18 heeft miskend dat art. 1019h Rv van toepassing is op de proceskostenveroordeling.
7.2
Art. 1019h Rv. is gebaseerd op art. 14 Richtlijn 2004/48/EG (hierna: Handhavingsrichtlijn). Art. 1 Handhavingsrichtlijn bepaalt dat deze richtlijn ziet op de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Voorts bepaalt artikel 2, lid 1 van de richtlijn dat deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn van toepassing zijn op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in met name het nationale recht van de betrokken lidstaat. Hieruit volgt dat art. 1019h niet van toepassing is op een procedure als de onderhavige waarin een verklaring voor recht wordt gevraagd dat de vijf AMvB’s een onrechtmatige daad opleveren van de Staat en om die reden tevens schadevergoeding wordt gevorderd.15.De Staat wordt hier alleen aangesproken als wetgever die tekortgeschoten is bij de vaststelling van een billijke vergoeding, en niet als inbreukmaker. De klacht faalt derhalve.
7. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
7.1
Nu naar mijn oordeel onderdeel 7 van het principaal cassatieberoep ongegrond is, is de voorwaarde waaronder het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld niet vervuld.
8. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale en van het (voorwaardelijk) incidentele beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
wnd. A-G.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2013
Zie het bestreden arrest onder 1.1 in verbinding met rov. 2 van het vonnis van de rechtbank.
Zie P.J. Kreijger in een noot onder het bestreden arrest in Mediaforum 2012, p. 222, die op dit punt spreekt van een evidente misslag van de rechtbank.
Vgl. Schriftelijke toelichting van de Staat, nr. 2.27.
Zk C-521/11, Amazon.
Zie de gegevens in de conclusie van repliek in eerste aanleg van Norma c.s. onder 27 en de daarbij behorende producties, waaruit blijkt dat MP3-spelers en Harddiskrecorders voor 86% en 79% voor privé-kopiëren bestemd zijn.
Zie ook HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AA6180, NJ 2006, 375, die het vervolg vormt op dit arrest en HR 9 juni 2000, NJ 2001, 569, die daaraan voorafgaat.
Zie Spoor, Verkade en Visser, Auteursrecht, derde druk 2005, p. 223 en volgende.
In dezelfde zin: M.H. Wissink en R. Meijer, Omzetting van Europese richtlijnen en het rechterlijk bevel tot wetgeving: van ‘nee’ naar ‘ja soms’?, NTBR 2007, p. 299. Zie ook: R.A.J. van Gestel en M.S. Groenhuijsen, Geen rechterlijk bevel tot wetgeven, of toch…?, NJB 2006, p. 2050-2056
J.E.M. Polak, Zit er nog muziek in verbods- en gebodsacties ter zake van wetgeving?, O&A 2004, p. 171;.
HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549, NJ 2010, 388.
G. Boogaard, Het wetgevingsbevel, Over constitutionele verhoudingen en manieren om een wetgever tot regelgeving aan te zetten, diss. UvA, 2013, p. 13, 35, 239.
P. 166. Zie ook E. Mak, Rechter en wetgever in een globaliserende context: ieder voor zich of samen sterk?, in: De verhouding tussen rechter en wetgever, preadviezen voor de Vereniging voor wetgeving en wetgevingsbeleid, 2013, p. 47-72.
Anders: R.J.B. Schutgens, Onrechtmatige wetgeving, diss. Nijmegen, 2009, blz. 250.
Vgl. HvJ EU 15 november 2012, zk. C-180/11, (Bericap/Plastinnova). C. Vrendenbarg, Kort commentaar bij HvJ EU 15 november 2012, zaak C-180/11, B9 11843 (Bericap / Plastinnova) en Rb ’s-Gravenhage 28 november 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY4482, B9 11888 (Apple / Samsung), B9 11890, Boek 9.nl Het stellen van een prejudiciële vraag op dit punt zoals in HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5879, NJ 2012, 532 lijkt mij dan ook niet nodig.
Beroepschrift 01‑02‑2013
Hoge Raad der Nederlanden
Zaaknummer: C-12/3239
Zitting: 1 februari 2013
CONCLUSIE VAN ANTWOORD. TEVENS HOUDENDE (VOORWAARDELIJK) INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
- 1.
De stichting STICHTING NABURIGE RECHTENORGANISATIE VOOR MUSICI EN ACTEURS NORMA,
(hierna: ‘Norma’),
gevestigd te Amsterdam,
- 2.
[verweerder 2],
(hierna: ‘[verweerder 2]’),
wonende te [woonplaats],
- 3.
[verweerder 3],
(hierna: ‘[verweerder 3]’),
wonende te [woonplaats],
- 4.
[verweerster 4],
(hierna: ‘[verweerster 4]’),
wonende te [woonplaats],
- 5.
[verweerster 5],
(hierna: ‘[verweerster 5]’),
wonende te [woonplaats],
- 6.
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid NEDERLANDSE TOONKUNSTENAARSBOND,
(hierna: ‘NTB’),
gevestigd te Amsterdam,
- 7.
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid FNV KUNSTEN INFORMATIE EN MEDIA,
(hierna: ‘FNV KIEM’),
gevestigd te Amsterdam,
verweerders in het principaal cassatieberoep, eisers in het incidenteel cassatieberoep,
(hierna tezamen: ‘Norma c.s.’),
advocaten: Mrs T. Cohen Jehoram en V. Rörsch
tegen:
De rechtspersoon naar publiek recht DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(hierna: ‘de Staat’),
zetelende te 's‑Gravenhage,
eiser in het principaal cassatieberoep, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: Mrs M.W. Scheltema en S.M. Kingma
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende (door het hof vastgestelde, dan wel — t.b.v. het (incidenteel) cassatieberoep — als door Norma c.s. gestelde en door het hof in het midden gelaten) feiten.1.
1.2
Het gaat in deze zaak om naburige rechten in de zin van de Wet op de naburige rechten (hierna: ‘WNR’). Bij wijze van uitzondering op het exclusieve reproductierecht van de rechthebbende wordt op grond van art. 10 sub e WNR het reproduceren van op grond van de WNR beschermde uitvoering niet als een inbreuk beschouwd indien het reproduceren geschiedt zonder direct of indirect commercieel oogmerk en uitsluitend dient tot eigen oefening, studie of gebruik van de natuurlijke persoon die de reproductie vervaardigt (hierna: ‘thuiskopie’). Voor het maken van een thuiskopie is aan de rechthebbende een billijke vergoeding verschuldigd (hierna: ‘thuiskopievergoeding’). De verplichting tot betaling daarvan rust op de fabrikant of importeur van de voorwerpen waarop de thuiskopie wordt gemaakt (art. 10 sub e WNR jo art. 16c lid 2 Auteurswet, hierna: ‘Aw’).
1.3
Nederland heeft met de in de WNR opgenomen uitzondering voor het maken van thuiskopieën de mogelijkheid benut die art. 5 lid 2 onder b van Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 (Pb. L 167/10, hierna: de ‘Auteursrechtrichtlijn’ of ‘ARI’) biedt, welke richtlijn op grond van art. 2 onder b in zoverre ook van toepassing is op naburige rechten.
1.4
De thuiskopievergoeding wordt in Nederland geïnd en verdeeld door een door de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: ‘de minister’) aangewezen rechtspersoon, Stichting de Thuiskopie (hierna: ‘Thuiskopie’). De door Thuiskopie geïnde vergoedingen worden onder de rechthebbenden verdeeld door diverse organisaties, zoals Norma, bij wie rechthebbenden zoals [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerster 4] en [verweerster 5] zich hebben aangesloten en aan wie zij hun uit de WNR voortvloeiende rechten ter collectieve exploitatie hebben overgedragen.
1.5
De hoogte van de thuiskopievergoeding wordt op grond van de Aw en de WNR vastgesteld door een door de minister aangewezen stichting, de Stichting Onderhandelingen Thuiskopie (hierna: de ‘Sont’). In de Sont zijn (organisaties van) rechthebbenden en (organisaties van) betalingsplichtigen (fabrikanten en importeurs van voorwerpen in de zin van art. 16c lid 2 Aw) vertegenwoordigd.
1.6
De hoogte van de thuiskopievergoeding wordt per voorwerp vastgesteld aan de hand van het verwacht gebruik daarvan, gebaseerd op marktonderzoek met betrekking tot de mate waarin de verschillende typen voorwerpen worden gebruikt voor de vastlegging van auteurs- en nabuurrechtelijk beschermd materiaal. De voor een blanco CD-R vastgestelde thuiskopievergoeding is dus gerelateerd aan het percentage van de opslagcapaciteit dat gemiddeld genomen op dat opslagmedium wordt ingenomen door thuiskopieën (appeldagvaarding par. 18 en 22).
1.7
Rechthebbenden, waaronder Norma c.s., hebben enorme schade geleden doordat al jaren een groot deel van de thuiskopieën op digitale audiospelers (zoals bijvoorbeeld MP3-spelers) en harddiskrecorders (videorecorders met een harde schijf) wordt vastgelegd, terwijl zij daarvoor geen compensatie ontvingen. Op (onder meer) deze voorwerpen werd namelijk tot 1 januari 2013 geen thuiskopievergoeding geheven nu zij niet waren aangewezen als vergoedingsplichtig. Dit terwijl het gebruik van deze voorwerpen voor het opslaan van thuiskopieën substantieel was, sterk toenam en het percentage daarop vastgelegd auteursrechtelijk en nabuurrechtelijk beschermd materiaal zeer hoog was (arrest r.ovv 3.9–3.12). Het door de rechthebbenden hierdoor geleden nadeel werd niet verrekend in de hoogte van de thuiskopievergoeding op de wel aangewezen voorwerpen2., de DVD-R's en CD-R's (appeldagvaarding par. 107, 113–130), die ook nog eens steeds minder gangbaar werden als voorwerpen waarop thuiskopieën worden vastgelegd (arrest r.ov. 3.9 en 3.12).
1.8
Op 29 november 2006 heeft de voorzitter van de Sont
- (i)
digitale audiospelers die bestemd zijn voor, en in substantiële mate gebruikt worden voor, het kopiëren van auteursrechtelijk dan wel nabuurrechtelijk beschermd materiaal (zoals mp3-spelers) en
- (ii)
digitale videorecorders die zijn uitgerust met een harde schijf, wel aangewezen als voorwerpen waarvoor in beginsel een thuiskopievergoeding verschuldigd is.
Daarbij is evenwel een ‘pas op de plaats gemaakt’: de heffing op digitale audiospelers en digitale videorecorders werd ‘tot nader order’ gesteld op nihil en voor de ‘oude’ voorwerpen (zoals cd's en dvd's) werden de bestaande tarieven ‘tot nader order’ gehandhaafd. Het besluit om de heffingsplichtige voorwerpen en de hoogte van de tarieven ‘te bevriezen’, kwam voort uit de afspraak om in februari 2007 opnieuw met elkaar te bezien hoe de situatie zich dan in Europees verband zou hebben ontwikkeld. Zie het besluit van 29 november 2006 over heffingen op bestaande en nieuwe voorwerpen (dagvaarding par. 46 en productie 1):
Wij vinden derhalve enerzijds dat op dit moment terughoudendheid is geboden. Anderzijds zal voor een ieder duidelijk zijn dat uitstel geen afstel mag worden.
Wij hebben vandaag met elkaar afgesproken in februari 2007 opnieuw met elkaar te bezien hoe de situatie zich dan in Europees verband heeft ontwikkeld.
Bovendien mag die terughoudendheid ons niet weerhouden van de principiële constatering dat nieuwe dragers volgens de criteria van het systeem dat wij hanteren kunnen behoren tot de voorwerpen waarop een heffing moet worden toegepast. (…)
Concluderend zijn wij van mening dat een behoedzame benadering van het systeem van thuiskopieheffingen niet leidt tot de conclusie dat nieuwe dragers van die heffing zouden moeten worden uitgesloten. (…)
1.9
Bij algemene maatregel van bestuur van 17 februari 2007 heeft de Kroon op grond van art. 16c lid 6 Aw echter ingegrepen in het besluitvormingsproces in de Sont en zelf de voorwerpen aangewezen als bedoeld in art. 16c Aw. Digitale audiospelers en digitale videorecorders zijn daarbij, in afwijking van het besluit van 29 november 2006, niet aangewezen als voorwerpen ten aanzien waarvan een thuiskopievergoeding verschuldigd is. Deze AMvB (hierna: amvb I) gold tot 1 januari 2008.
1.10
Bij algemene maatregel van bestuur van 5 november 2007 (hierna: amvb II) heeft de Kroon een regeling getroffen die wat betreft de aanwijzing van heffingplichtige voorwerpen, voor zover hier van belang, gelijk was aan amvb I, maar waarin tevens de tarieven voor de voorwerpen waarover wel een heffing was verschuldigd, bevroren werden op het toen bestaande niveau. Amvb II was geldig tot 1 januari 2009.
1.11
Bij algemene maatregel van bestuur van 7 november 2008 (amvb III) heeft de Kroon amvb II verlengd tot 1 januari 2010.
1.12
Bij amvb van 4 mei 2009 (amvb IV) heeft de Kroon het procedurele gebrek rond de inwerkingtreding van amvb III hersteld, door de regeling van amvb III opnieuw uit te vaardigen en daarin als vervaltermijn 1 januari 2010 op te nemen.
1.13
Bij amvb van 16 november 2009 (amvb V) heeft de Kroon amvb IV verlengd tot 1 januari 2013.
2. Procesverloop
2.1
Norma c.s. heeft bij exploot van 4 juni 2008 de Staat gedagvaard voor de rechtbank 's‑Gravenhage en (na twee eiswijzigingen) een verklaring voor recht gevorderd —kort gezegd inhoudende— dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door de amvb's I, II en IV uit te vaardigen en dat de Staat de schade, nader op te maken bij Staat, dient te vergoeden, alsmede een proceskostenveroordeling o.g.v. 1019h Rv.
2.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 23 juni 2010 (zaaknummer / rolnummer: 313094/HA ZA 08-1916; hierna: het ‘Vonnis’) de vorderingen van Norma c.s. afgewezen met veroordeling van Norma c.s. in de proceskosten met toepassing van het liquidatietarief.
2.3
Norma c.s. heeft bij exploot van 22 september 2010 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's‑Gravenhage en (na eisvermeerdering) het volgende gevorderd:
- (i)
een verklaring voor recht dat de ambv's I tot en met V (hierna ook: de ‘amvb's’) jegens Norma c.s. een onrechtmatige daad opleveren,
- (ii)
de Staat uit dien hoofde te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat
- (iii)
een verklaring voor recht dat de aanwijzing van de vergoedingsplichtige voorwerpen en de billijke vergoeding dient te geschieden door de Sont en/of een door het hof aan te wijzen deskundige,
- (iv)
buitenwerkingstelling van amvb V dan wel
- (v)
een gebod aan de Staat ambv V in die zin te wijzigen dat de inhoud daarvan aan de verlangens van Norma c.s. beantwoordt,
- (vi)
althans tot het treffen van een dusdanige voorziening dat Norma c.s. op billijke wijze wordt gecompenseerd voor het nadeel dat Norma c.s., althans de bij Norma aangesloten rechthebbenden, lijden ten gevolge van het thuiskopiëren op digitale audiospelers en digitale videorecorders, en voorts
- (vii)
de Staat te veroordelen in de kosten van deze procedure begroot op de voet van art. 1019h Rv., althans op een andere in goede justitie te bepalen wijze.
2.4
Het hof heeft bij arrest van 27 maart 2012 (zaaknummer: 200.074/516/01) het bestreden Vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat het uitvaardigen van de amvb's, zonder dat daarin digitale audiospelers en digitale videorecorders die zijn uitgerust met een harde schijf, die bestemd zijn voor en in substantiële mate gebruikt worden voor, het kopiëren van auteursrechtelijk en/of nabuurrechtelijk beschermd materiaal, zijn aangewezen als vergoedingsplichtig onder art. 16c Aw jo. art. 10 sub e WNR, onrechtmatig is jegens Norma c.s. Het hof heeft de Staat veroordeeld tot betaling van de schade die Norma c.s. door dat onrechtmatig handelen heeft geleden en nog zal lijden, welke schade is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Voorts heeft het Hof de Staat in de kosten van het geding in beide instanties veroordeeld en daarbij het liquidatietarief gehanteerd, omdat art. 1019h Rv. niet op een geschil als het onderhavige van toepassing zou zijn aangezien het niet gaat om de handhaving van rechten van intellectuele eigendom tegen een daarop gepleegde inbreuk. Al het meer gevorderde (vordering iii t/m vi) heeft het hof afgewezen.
2.5
Tegen voornoemd arrest is door de Staat (tijdig) cassatieberoep ingesteld bij cassatiedagvaarding (die is betekend op 25 juni 2012). Door Norma c.s. wordt hierbij geantwoord op het principaal cassatieberoep en wordt (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
3. Het principaal cassatieberoep:
3.1
Aangezien door het bestreden arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 27 maart 2012 niet op de in het principaal cassatieberoep aangevoerde gronden het recht is geschonden, noch op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd;
wordt voor verweerders in het principaal cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep;
kosten rechtens, in het bijzonder op de voet van artikel 1019h Rv, zoals nader te specificeren bij schriftelijke toelichting.
4. Het incidenteel cassatieberoep:
Middel van cassatie
4.1
Schending van het recht, en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van het arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Middelonderdeel II
I
Schending van het recht inz. artikel 1019h Rv, zoals deze bepaling geïnterpreteerd en toegepast dient te worden in het licht van artikel 14 van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (hierna: de ‘Handhavingsrichtlijn’), en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen als in zijn arrest vermeld, hetgeen hier geacht moet worden te zijn herhaald en ingelast, inz. r.ov. 3.18:
‘De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. Het hof zal daarbij het liquidatietarief hanteren omdat, anders dan Norma c.s. aanvoeren, art. 1019h Rv. niet op een geschil als het onderhavige van toepassing is, aangezien het niet gaat om de handhaving van rechten van intellectuele eigendom tegen een daarop gepleegde inbreuk.’
hetgeen ook het dictum regardeert, om de volgende redenen.
I.1
Het hof gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat artikel 1019h Rv op het onderhavige geschil van toepassing is. [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerster 4], [verweerster 5] en de andere bij Norma aangesloten leden namens wie Norma in deze procedure optreedt, zijn uitvoerende kunstenaars. De handhaving van hun aanspraken op grond van de WNR die de inzet van dit geding vormt, is een vorm van handhaving van hun intellectuele eigendomsrechten, waarop artikel 1019h Rv van toepassing is.
I.2
Art. 1019h Rv is de implementatie van artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn. Ingevolge artikel 1 van deze richtlijn betreft deze de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. De Uniewetgever stelt voorop dat de bescherming van de intellectuele eigendom niet alleen van belang is voor het bevorderen van innovatie en creativiteit, maar ook voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de verbetering van het concurrentievermogen (overweging 1 van de considerans bij de Handhavingsrichtlijn). De bescherming van de intellectuele eigendom moet de maker in staat stellen rechtmatig profijt te trekken van zijn schepping (overweging 2 van de considerans bij de Handhavingsrichtlijn). In het geval van het auteursrecht en de naburige rechten betreft dit met name de mogelijkheid een inkomen te verwerven uit creatieve arbeid (overweging 10 van de considerans bij de Auteursrechtrichtlijn). Het doel van de Handhavingsrichtlijn is dan ook dat het recht inzake de intellectuele eigendom doeltreffend kan wordt uitgeoefend (overweging 3 van de considerans bij de Handhavingsrichtlijn).
I.3
Blijkens overweging 10 van de considerans van de Handhavingsrichtlijn is het doel van de richtlijn onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten teneinde onder meer een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendom te waarborgen. De Handhavingsrichtlijn strekt er aldus toe de eerbiediging van intellectuele eigendomsrechten te bevorderen.
I.4
Dat Norma als collectieve beheersorganisatie een beroep kan doen op de door de Handhavingsrichtlijn in het leven geroepen rechten, volgt uit overweging 18 van de considerans, waarin, kort gezegd, wordt overwogen dat niet alleen (individuele) rechthebbenden maar ook collectieve beheersorganisaties een beroep kunnen doen op de bevoegdheden die de Handhavingsrichtlijn verleent.
I.5
Wat artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn betreft, is deze bepaling bedoeld het niveau van de bescherming van de intellectuele eigendom te versterken, door te voorkómen dat een benadeelde partij ervan zou worden weerhouden, ter waarborging van zijn rechten, een gerechtelijke procedure in te stellen.3.
I.6
De onderhavige procedure valt bij uitstek onder de werkingssfeer van de Handhavingsrichtlijn, nu deze procedure dient ter waarborging en bescherming van intellectuele eigendomsrechten, en in het bijzonder de mogelijkheid voor uitvoerende kunstenaars om een inkomen te verwerven uit hun creatieve arbeid; het kerndoel van de hen gegunde bescherming, zodat juist daar handhaving essentieel is.
De Hoge Raad heeft in het arrest HR 21 september 2012, Thuiskopie/ACI vragen van uitleg gesteld aan het Hof van Justitie over de toepasselijkheid van art. 14 Handhavingsrichtlijn. Uit dit verwijzingsarrest (rov. 5.5) blijkt dat de Hoge Raad het aannemelijk acht dat de handhaving van de aanspraken door Thuiskopie —die vergelijkbaar zijn met de aanspraken van Norma c.s. in de onderhavige zaak— als een vorm van handhaving van auteursrechten kan worden bestempeld, zodat art. 1019h Rv van toepassing is. Hoe dan ook staat de Handhavingsrichtlijn niet in de weg aan toepassing van art 1019h Rv op de onderhavige procedure. Dat is ook niet het geval als de Handhavingsrichtlijn die reikwijdte niet zou hebben; de nationale (procedurele) bescherming van nabuurrechthebbenden mag immers verder gaan dan de Handhavingsrichtlijn als minimum voorschrijft, in ieder geval op dit punt.
I.7
Voorts bepaalt artikel 2 lid 1 Handhavingsrichtlijn dat deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen, overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn, van toepassing zijn op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten. De richtlijn wordt evenwel niet slechts toegepast in het geval het een inbreukprocedure betreft.
Zie bijv. HvJ 18 oktober 2011, C-406/09 (Realchemie/Bayer); zelfs de kosten van een exequatorprocedure die relatief gering zijn en een benadeelde partij dus niet weerhouden van het inleiden van een dergelijk procedure, vallen onder artikel 14 van richtlijn 2004/48 (AG Mengozzi kwam op 5 april 2011 overigens tot een andere conclusie in die zaak welke dus niet werd gevolgd door het Hof van Justitie). Zie ook HR 22 juni 2012, NJ 2012, 379 (Nen/Knooble): in die zaak werd artikel 1019h Rv van toepassing verklaard, terwijl er geen sprake was van inbreuk of dreigende inbreuk.
I.8
Verduidelijkt wordt hier nog dat de onderhavige zaak zich wezenlijk onderscheidt van de zaak die leidde tot het arrest Bericap (HvJ 15 november 2012, C-180/11, Bericap/Plastinova). Het ging in die zaak om een nietigheidsprocedure. Anders dan in die zaak, wordt in het onderhavige geding het bestaan van de intellectuele eigendomsrechten (i.c. naburige rechten), waarop Norma c.s. zich beroept, niet betwist en beoogt deze procedure nu juist de bescherming van houders van intellectuele eigendomsrechten te verzekeren.
I.9
Ten onrechte miskent het hof (aldus) dat art. 1019h Rv van toepassing is op een geding als het onderhavige,
- —
waarin Nederland de uitzondering van artikel 5 lid 2 onder b Auteursrechtrichtlijn heeft geïmplementeerd en daarbij gekozen heeft voor een ruime werkingssfeer zodat ook thuiskopieën die gemaakt worden door middel van het downloaden uit illegale bron daaronder vallen;
- —
zonder er (voldoende) zorg voor te dragen dat de rechthebbenden daarvoor een compensatie ontvangen die billijk is, nu digitale audiospelers en digitale videorecorders niet als vergoedingsplichtige voorwerpen worden aangewezen, terwijl deze voorwerpen wel op grote (en toenemende) schaal worden gebruikt om thuiskopieën te maken, zodat er aanleiding is de rechthebbenden daarvoor wel te compenseren,
- —
waarin Norma c.s. kosten (waaronder advocaatkosten) moet maken ter waarborging van intellectuele eigendomsrechten, teneinde een passend inkomen voor de uitvoerende kunstenaars te garanderen en te voorkómen dat de rechthebbenden gekort worden op de hen toekomende billijke compensatie.
I.10
Voor zover het hof geacht moet worden een en ander wel afdoende te hebben meegewogen blijkt dat niet, althans onvoldoende uit het bestreden arrest en staat het dictum daarmee op gespannen voet, zodat het arrest in dat geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is en als geheel begrijpelijkheid ontbeert.
5. Het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep:
5.1
Het aangevallen arrest dient vernietigd te worden om de redenen zoals vervat in het navolgende middelonderdeel, zij het dat dit cassatieberoep slecht voorwaardelijk wordt voorgesteld, namelijk onder de voorwaarde dat middelonderdeel 7 van het principaal cassatieberoep in enig onderdeel gegrond zou worden bevonden.
Middelonderdeel II
II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen als in zijn arrest vermeld, hetgeen hier geacht moet worden te zijn herhaald en ingelast, inz. r.ov. 3.17:
‘Bij het gevorderde sub IV (buitenwerkingstelling van amvb V), hebben zij geen voldoende belang, omdat daarmee nog niet is bereikt dat digitale audiospelers en digitale videorecorders wel als voorwerpen worden aangewezen. Daarbij is van belang dat het het hof niet vrij staat de Staat te gebieden amvb V in die zin te wijzigen, aangezien de rechter niet bevoegd is de Staat te gelasten wetgeving (hetzij in formele, hetzij in materiële zin) tot stand te brengen. Het gevorderde sub V komt om die reden niet voor toewijzing in aanmerking. In dat licht komt ook het gevorderde sub VI, dat overigens te onbepaald is, evenmin voor toewijzing in aanmerking.’
hetgeen ook het dictum regardeert, om de volgende redenen.
II.1
's Hofs oordeel is rechtens onjuist, waar het zijn oordeel baseert op het onjuiste uitgangspunt dat de rechter niet bevoegd is de Staat te gelasten wetgeving in materiële zin tot stand te brengen, althans amvb V te wijzigen.
II.2
Uit artikel 5 lid 2 onder b alsmede uit overweging 35 van de considerans bij de Auteursrechtrichtlijn volgt dat een lidstaat die een uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik invoert, ervoor dient te zorgen dat de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen, om hen naar behoren te compenseren voor het gebruik dat zonder hun toestemming van hun beschermde werken wordt gemaakt. Bovendien mag overeenkomstig lid 5 van dat artikel de invoering van de uitzondering voor het kopiëren voor privé-gebruik de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk schaden. In HvJ 16 juni 2011, C-462/09 (Thuiskopie/Opus) heeft het Hof van Justitie benadrukt dat hieruit volgt dat die bepalingen de betrokken lidstaat (Nederland) een resultaatsverplichting opleggen, die inhoudt dat die lidstaat verplicht is om te verzekeren dat de billijke compensatie die bedoeld is om de benadeelde rechthebbenden te compenseren voor het nadeel dat zij ondervinden, daadwerkelijk wordt geïncasseerd. Daarbij geldt dat een incasseringsstelsel dient te worden gekozen dat de benadeelde rechthebbenden de garantie geeft dat zij daadwerkelijk betaling ontvangen. Verder is in HvJ 21 oktober 2010, C-467/08 (Padawan/SGAE) overwogen dat er een verband moet bestaan tussen de toepassing van de heffing voor de financiering van de billijke compensatie op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie en het vermoedelijke gebruik daarvan voor het vervaardigen van thuiskopieën.
II.3
De Staat is deze resultaatsverplichting niet nagekomen. De Auteursrechtrichtlijn en de jurisprudentie van het Hof van Justitie laten een incasseringsstelsel zoals vastgesteld in amvb V niet toe, nu (daarin) digitale audiospelers en digitale videorecorders niet als heffingsplichtige voorwerpen zijn aangewezen, terwijl, kort gezegd, vaststaat dat rechthebbenden nadeel lijden doordat deze apparaten substantieel (en in toenemende mate) gebruikt worden voor het maken van thuiskopieën. De rechthebbenden ontvangen (aldus) geen billijke compensatie ter vergoeding van dit nadeel.
II.4
Ten onrechte miskent het hof dat het in een geval als het onderhavige de rechter vrijstaat in te grijpen, nu de plicht om amvb V te wijzigen rechtstreeks voortvloeit uit het systeem van de Auteursrechtrichtlijn, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie.
II.5
Het Nederlandse staatsrecht staat hieraan niet in de weg. Er is hier immers geen sprake van ongeoorloofd ingrijpen in de procedure van politieke besluitvorming, nu het wijzigen van een amvb niet is voorbehouden aan gekozen vertegenwoordigers van de bevolking. Dit geval onderscheidt zich daarmee dan ook van HR 21 maart 2002, NJ 2004, 679 en HR 1 oktober 2004, NJ 2004, 679, nu het hier niet gaat om formele wetgeving die ingevolge artikel 81 Gw door de regering en de Staten-Generaal wordt vastgesteld en evenmin om het intrekken of vaststellen van een provinciale verordening, hetgeen is voorbehouden aan de gekozen vertegenwoordigers in de provinciale staten.
Zie noot P. Kreijger bij het bestreden arrest in Mediaforum 2012/6, p. 224:
‘Nog even terug naar het staatsrecht: heeft het hof gelijk waar het stelt dat het door de rechthebbenden gevraagde gebod tot het uitvaardigen van een AMvB niet toewijsbaar is? Het hof heeft hier zonder twijfel de door de Hoge Raad in zijn arrest inzake Waterpakt gegeven regel op het oog volgens welke het met de staatsrechtelijke positie van de rechter niet verenigbaar is dat deze met een bevel tot wetgeving ingrijpt in politieke besluitvorming en belangenafweging die is voorbehouden aan de bij de totstandkoming van wetgeving betrokken vertegenwoordigende organen, zelfs als de plicht tot wetgeving rechtstreeks volgt uit rechtstreeks werkend Europees recht. Het ging echter in de hier besproken zaak om een door rechthebbenden gevraagd gebod tot het vaststellen van een AMvB en daar komt het parlement niet aan te pas. Daarmee is een van de kernbezwaren van de Hoge Raad (de rechter vermag vertegenwoordigende lichamen niet te passeren) niet aan de orde.’
Mitsdien:
Namens Norma c.s. wordt geconcludeerd dat het de Hoge Raad behage het bestreden arrest waartegen dit (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep gericht is, te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, kosten rechtens, in het bijzonder op de voet van artikel 1019h Rv, zoals nader te specificeren bij schriftelijke toelichting.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑02‑2013
Zie met name r.ovv. 2.1 t/m 2.13 van het vonnis van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 23 juni 2010 (zaaknummer/rolnummer: 313094 / HA ZA 08-1916) en r.ovv. 1.1 t/m 1.13 arrest Gerechtshof 's‑Gravenhage 27 maart 2012 (zaaknummer: 200.074.515/01).
Per 1 januari 2013 wordt ook een vergoeding geïnd op andere dragers, echter zonder dat dit leidt tot een verhoging van het totaal verwachte bedrag aan thuiskopieheffing, omdat de heffing op CD's en DVD's is teruggebracht tot minder dan 1/10e van de oorspronkelijke heffing. Zie het Besluit van 23 oktober 2012, houdende aanwijzing van de voorwerpen, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet en tot vaststelling van nadere regels over de hoogte en de verschuldigdheid van de vergoeding, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet, Stb. 2012, nr. 505.
HvJ 18 oktober 2011, zaak C-406/09 (Realchemie/Bayer).
Beroepschrift 15‑06‑2012
Heden, de [vijfentwintigste] juni tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van de rechtspersoon naar publiek recht de Staat der Nederlanden waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.W. Scheltema en mr. S.M. Kingma, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem worden aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[Christian Johannes Maria Bosch, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Mr. Jan Anne de Swart. gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115;]
AAN
1.
De Stichting Naburige Rechtenorganisatie voor musici en acteurs Norma, gevestigd te Amsterdam, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat 2 (2514 JL), ten kantore van mr. W.P. den Hertog, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw C. Oyevaar, aldaar werkzaam]
en
2.
[gerequireerde 2], wonende te [woonplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat 2 (2514 JL), ten kantore van mr. W.P. den Hertog, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw C. Oyevaar, aldaar werkzaam]
en
3.
[gerequireerde 3], wonende te [woonplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat 2 (2514 JL), tenkantore van mr. W.P. den Hertog, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw C. Oyevaar, aldaar werkzaam]
en
4.
[gerequireerde 4], wonende te [woonplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat 2 (2514 JL), ten kantore van mr. W.P. den Hertog, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw C. Oyevaar, aldaar werkzaam]
en
5.
[gerequireerde 5], wonende te [woonplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat 2 (2514 JL), ten kantore van mr. W.P. den Hertog, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw C. Oyevaar, aldaar werkzaam]
en
6.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Nederlandse Toonkunstenaarsbond, gevestigd te Amsterdam, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat 2 (2514 JL), ten kantore van mr. W.P. den Hertog, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw C. Oyevaar, aldaar werkzaam]
en
7.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid FNV kunsten informatie en media, gevestigd te Amsterdam, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat 2 (2514 JL), ten kantore van mr. W.P. den Hertog, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw C. Oyevaar, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, onder zaaknr. 200.074.515/01 tussen mijn requirant als geïntimeerde en gerequireerden als appellanten gewezen en ter openbare terechtzitting van 27 maart 2012 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zevende september tweeduizendtwaalf, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van elk van gerequireerden bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn/haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat van gerequireerden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- •
dat dit griffierecht € 728 voor gerequireerden sub 1, 6 en 7 en € 302 voor gerequireerden sub 2–5 bedraagt, maar dat van een persoon die onvermogend is, een griffierecht van € 302 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van inmiddels van kracht geworden wijzigingen van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e van die wet wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 3 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- •
dat indien een gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn/haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen hem/haar (alsnog) verstek zal worden verleend en ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn/haar recht om in cassatie te komen vervalt.
- •
dat indien ten minste één van gerequireerden in het geding is verschenen en tijdig het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft voldaan, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen gerequireerde(n) en/of tegen de verschenen gerequireerde(n) die niet (tijdig) het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft/hebben voldaan, verstek heeft verleend, het jegens de verschenen gerequireerde(n) die tijdig het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft/hebben voldaan te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen gerequireerde(n) en/of jegens de verschenen gerequireerde(n) die niet (tijdig) het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft/hebben voldaan, geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.2–3.18 en het dictum, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1
Het hof heeft in rov. 3.5–3.8 de door de Staat gegeven rechtvaardiging voor het door hem in de amvb's I tot en met V gekozen stelsel voor inning van de billijke vergoeding voor het maken van privékopieën1. ontoereikend geacht.
1.1
Het hof heeft in rov. 3.5 miskend dat de door de Staat wenselijk geachte toekomstige wetgeving op nationaal of internationaal niveau, lopende juridische procedures, de omstandigheid dat het huidige stelsel onwerkbaar is en mogelijk niet is toegesneden op meer recente ontwikkelingen zoals clouds en spotify, van belang kan zijn in verband met de — ook door het hof in rov. 3.4 erkende — (beleids)vrijheid van lidstaten om binnen de grenzen van het Unierecht en in het bijzonder de grenzen van de richtlijn de vorm, de wijze van financiering en inning en het niveau van deze billijke compensatie te bepalen.2.
Deze zojuist genoemde omstandigheden kunnen, anders dan het hof heeft overwogen, daarmee een (gegronde) reden opleveren om digitale audiospelers en digitale videorecorders niet in de heffing te betrekken. Weliswaar dient de Staat, die het maken van privékopieën heeft toegestaan, een billijke vergoeding te verzekeren voor het mogelijke nadeel dat rechthebbenden lijden door de mogelijkheid van het maken van privékopieën, maar daarmee staat gelet op de zojuist genoemde (beleids)vrijheid van de Staat niet vast dat de Staat alle dragers die mogelijk geschikt zijn voor het maken van privékopieën, die een niet verwaarloosbaar aandeel hebben op de Nederlandse markt en voor een substantieel deel worden gebruikt voor het maken van privékopieën, ook in de heffing moet betrekken. De vorm, wijze van financiering en inning worden immers (binnen de grenzen van het Unierecht) aan het beleid van de Staat overgelaten. In het kader van het vormgeven van het stelsel waarmee de billijke vergoeding wordt verzekerd, kunnen de door het hof niet relevant geachte omstandigheden derhalve, anders dan het hof heeft overwogen, van belang zijn.
De vorenstaande klacht vitiëert ook 's hofs oordeel in rov. 3.4 dat de Staat bij het toekennen van een billijke compensatie geen beleidsvrijheid heeft.
1.2
Voor zover het hof het in onderdeel 1.1 betoogde niet heeft miskend, maar heeft overwogen dat de door de Staat aangevoerde omstandigheden het door de Staat gekozen stelsel niet kunnen dragen, dan is het eveneens rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Het hof heeft dan miskend dat de Staat beleidsvrijheid toekomt bij de wijze waarop hij het door hem gekozen stelsel vorm geeft en alleen wanneer hij in redelijkheid niet tot dit stelsel had kunnen komen, aanleiding kan bestaan om dit stelsel onrechtmatig te achten.3. Dat de Staat in redelijkheid niet tot het door hem gekozen stelsel heeft kunnen komen, heeft het hof echter niet vastgesteld.
Althans is 's hofs oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, maar heeft overwogen dat de Staat in redelijkheid niet tot het door hem gekozen stelsel heeft kunnen komen. Het hof heeft dan geen inzicht geboden in zijn gedachtegang waarom de door de Staat aangevoerde redenen voor het door hem gekozen stelsel meebrengen dat de Staat daar in redelijkheid niet toe had kunnen besluiten. Het hof heeft immers in rov. 3.5 slechts overwogen dat de bedoelde omstandigheden niet van belang zijn en daarmee door de Staat niet aan zijn keuze ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
1.3
Voor zover 's hofs oordeel aldus moet worden begrepen dat het hof het in onderdeel 1.1 betoogde niet heeft miskend, maar heeft overwogen dat het door de Staat gekozen stelsel de grenzen van het Unierecht of in het bijzonder de grenzen van de Auteursrechtrichtlijn (richtlijn 2001/29/EG) miskent, dan is het rechtens onjuist. De Staat heeft binnen de grenzen van het Unierecht de mogelijkheid om niet alle dragers die mogelijk geschikt zijn voor het maken van privékopieën aan een heffing te onderwerpen.4.
In dat verband is, naar de Staat heeft aangevoerd, van belang dat ook in andere lidstaten die het maken van privékopieën hebben toegestaan, niet alle dragers die mogelijk geschikt zijn voor het maken van privékopieën (waaronder digitale audiorecorders en digitale videorecorders) aan een heffing worden onderworpen.5. De grenzen van het Unierecht worden in dit verband slechts miskend indien het niet opleggen van een heffing op een drager die mogelijk geschikt is voor het maken van privékopieën de goede werking van de interne markt verstoort.
Voorts is van belang dat in licenties voor bestanden die kunnen worden gedownload op dragers die geschikt zijn voor het maken van privékopieën, zoals digitale audiospelers, reeds een vergoeding kan zijn begrepen voor het maken van deze privékopieën en het daarom niet noodzakelijk is een additionele heffing op te leggen voor het maken van privékopieën.6. Bovendien kan het beschikbaar zijn van technische voorzieningen die privékopieën tegengaan of die, naar de Staat heeft aangevoerd,7. andere verdienmodellen bieden, een rechtvaardiging opleveren voor het afzien van een heffing op die drager. In beide gevallen is geen afzonderlijke heffing meer nodig en lijden de rechthebbenden ook geen nadeel door het achterwege blijven van een heffing op dragers waarmee de bedoelde privékopieën worden gemaakt. De Staat heeft zich er in verband met de vormgeving van het door hem gekozen stelsel op beroepen dat in licenties (voor met name digitale audiospelers) een vergoeding voor privékopieën is begrepen en dat technische voorzieningen aanstaande waren die privékopieën tegengaan en andere verdienmodellen rechtvaardigen.8. Daarnaast kan, anders dan het hof heeft overwogen, het niet goed functioneren van een stelsel, bijvoorbeeld omdat de verdeling van gelden traag of geheel niet wordt uitgevoerd dan wel omdat technische ontwikkelingen meebrengen dat betwijfeld moet worden of het vigerende stelsel nog houdbaar is, voor de Staat aanleiding zijn om dat stelsel af te bouwen — en dus niet te voorzien in heffingen op nieuwere dragers — vooruitlopend op een nieuw (Europees) stelsel.9.
Ten slotte is van belang, naar de Staat heeft aangevoerd, dat systematisch te weinig wordt geïnd door de thuiskopieorganisaties. Zo heeft de Staat aangevoerd dat, zoals ook blijkt uit het als productie 5 bij memorie van antwoord overgelegde TNO-rapport, in 2008 een bedrag van € 50,4 miljoen had kunnen worden geïncasseerd op basis van het aantal verhandelde cd-r's en dvd-r's, welk bedrag — naar tussen partijen niet in geschil is — (veel) meer is dan benodigd voor een billijke vergoeding, terwijl slechts een bedrag van € 17 miljoen daadwerkelijk is geincasseerd. Dat het door de Staat gekozen stelsel wordt ontdoken, betekent nog niet dat het stelsel als zodanig onrechtmatig is, en evenmin dat het invoeren van een heffing op mp3-spelers en harddiskrecorders vereist is om tot een billijke vergoeding te komen.10.
In het licht van het vorenstaande valt niet in te zien waarom het door de Staat gekozen stelsel voor de inning van de billijke vergoeding in strijd zou zijn met het Unierecht.
1.4
In het licht van het betoogde in onderdeel 1.3 valt ook niet in te zien waarom een werkbaar stelsel zou kunnen worden gecreëerd door de digitale videorecorders en digitale audiospelers naar rato van hun opnamecapaciteit met een heffing te belasten. Naar hiervoor in onderdeel 1.3 is uiteengezet, is in dat geval denkbaar dat een gebruiker dubbel of ten onrechte betaalt omdat
- (i)
in een licentie al een vergoeding is begrepen voor privékopieën of
- (ii)
omdat technische voorzieningen uitgaan van een verdienmodel waarin al vergoedingen voor privékopieën zijn begrepen dan wel
- (iii)
omdat het maken van privékopieën door deze technische voorzieningen niet meer mogelijk is.
2
Het hof heeft in rov. 3.6 overwogen dat ook de problematiek van de onverdeelde gelden geen rechtvaardiging oplevert voor het niet aanwijzen van digitale audiospelers en digitale videorecorders als voorwerpen waarover een heffing verschuldigd zal zijn. Er is volgens het hof sprake van een vertraging in de verdeling en er is niet gebleken dat meer is geïnd dan waarop recht bestond. Daarom kan daarin volgens het hof geen rechtvaardiging worden gevonden om de aanspraken van rechthebbenden op een billijke vergoeding te korten. Zelfs indien echter meer zou zijn geïncasseerd dan de rechthebbenden toekomt, zou dat volgens het hof hooguit aanleiding kunnen zijn het teveel geïncasseerde te verrekenen met hetgeen hen toekomt, maar niet tot verlaging van hetgeen hen rechtens toekomt. Bovendien rust op de Staat volgens het hof een resultaatsverbintenis te verzekeren dat de billijke compensatie daadwerkelijk door de rechthebbenden wordt ontvangen. Het minder goed functioneren van de Thuiskopie en/of de verdeelorganisaties komt volgens het hof dan ook voor risico van de Staat. Dit kan er volgens het hof niet toe leiden dat rechthebbenden worden gekort op hun eventueel toekomende billijke compensatie.
2.1
Het vorenstaande in onderdeel 1.3 betoogde vitiëert ook 's hofs oordeel in rov. 3.6.
2.2
Het hof heeft in rov. 3.6 miskend dat van een korting van de aanspraken van rechthebbenden geen sprake is (laat staan dat, voor zover het hof dat (mede) bedoeld heeft, de motivering van de amvb's ertoe strekt rechthebbenden hun recht op een billijke compensatie te onthouden). De rechthebbenden ontvangen op grond van het huidige stelsel, zij het in de jaren tot 2009 met vertraging vanwege de door de Staat aangevoerde en door het hof onderkende verdelingsproblemen, een billijke vergoeding.11. Deze vergoeding wordt niet gekort of verlaagd doordat digitale audiospelers en digitale videorecorders niet in de heffing worden betrokken.12.
2.3
's Hofs oordeel dat indien meer is geïnd dan aan de rechthebbenden toekomt dit ten hoogste aanleiding kan zijn het te veel ontvangene te verrekenen met hetgeen de rechthebbenden rechtens toekomt, is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Indien meer zou worden geïnd door de heffingen op dragers (met een aanzienlijk marktaandeel) die geschikt zijn voor het maken van privékopieën dan de rechthebbenden toekomt, kan het te veel gehevene immers niet worden verrekend met hetgeen de rechthebbenden wel toekomt zonder het (totale) bedrag dat ten behoeve van de billijke vergoeding wordt geheven op dragers (tijdelijk) te verminderen. Verrekening kan zonder (tijdelijke) korting niet voorkomen dat teveel wordt geïnd of het teveel geïnde wordt teruggegeven aan degenen die dat ten onrechte hebben betaald.
3
Het hof heeft in rov. 3.7 overwogen dat de mogelijkheden voor technische beschermingsmaatregelen in de toekomst geen rechtvaardiging opleveren om rechthebbenden hun recht op een billijke compensatie over digitale audiospelers en digitale videorecorders te onthouden. Daarbij heeft het hof van belang geacht dat onvoldoende gemotiveerd bestreden door Norma is gesteld dat technische beschermingsvoorzieningen niet beschikbaar zijn en niet worden toegepast en in ieder geval niet in die mate dat rechthebbenden geen nadeel meer ondervinden. De mogelijkheid dat dit in de toekomst anders wordt, kan volgens het hof geen reden zijn de rechthebbenden thans hun aanspraak op een billijke compensatie te ontzeggen.
3.1
Het hof heeft miskend, naar in onderdeel 1.3 is betoogd, dat het Unierecht niet eist dat een heffing wordt gelegd op alle dragers (met een substantieel marktaandeel) die geschikt zijn voor het maken van privékopieën.
3.2
Het hof heeft miskend, naar in onderdeel 2.2 is betoogd, dat van het ontzeggen aan de rechthebbenden van een aanspraak op een billijke compensatie geen sprake is (laat staan dat, voor zover het hof dat (mede) bedoeld heeft, de motivering van de amvb's ertoe strekt rechthebbenden hun recht op een billijke compensatie te onthouden).
3.3
Het hof heeft in het licht van de (beleids)vrijheid, zoals die in onderdeel 1.1 aan de orde is gesteld, die de Staat toekomt bij het vormgeven van het stelsel voor het innen van de billijke compensatie voor het bieden van de mogelijkheid voor het maken van privékopieën, miskend dat de Staat in dat verband bij de beantwoording van de vraag welke dragers (die voor een substantieel deel voor het maken van privékopieën kunnen worden gebruikt) in de heffing worden betrokken in redelijkheid kan meewegen dat ten aanzien van bepaalde dragers in de (nabije) toekomst technische beschermingsmaatregelen worden genomen die het maken van privékopieën zullen tegengaan dan wel uitgaan van een ander verdienmodel.13. Indien dat het geval is, kan dat in beginsel een rechtvaardiging vormen die drager niet in de heffing te betrekken. Althans valt, indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom de mogelijkheid van toekomstige technische beschermingsmaatregelen geen rechtvaardiging kan vormen voor het niet betrekken in de heffing van de dragers voor welke dat geldt.
4
Het hof heeft in rov. 3.8 de conclusie getrokken dat de amvb's I tot en met V op grond van onjuiste overwegingen tot stand zijn gekomen. Onderzocht zal moeten worden, aldus het hof, of de Kroon in deze amvb's digitale audiospelers en digitale videorecorders had moeten aanwijzen als voorwerpen waarover een heffing verschuldigd is.
4.1
De vorenstaande onderdelen 1–3 vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 3.8.
4.2
Het hof heeft in rov. 3.8 miskend dat de taak van de burgerlijke rechter zich niet uitstrekt tot controle van de motivering die de materiële wetgever aan de amvb's ten grondslag heeft gelegd. Slechts wanneer deze amvb's in strijd zijn met hogere regelgeving of (materiële) algemene beginselen, kunnen deze onverbindend worden verklaard c.q. onrechtmatig worden geacht jegens Norma c.s. Bij de zojuist bedoelde toetsing dient de rechter bovendien terughoudendheid in acht te nemen.
5
Het hof heeft in rov. 3.12 op basis van de door hem in rov. 3.9–3.11 genoemde gegevens en omstandigheden overwogen dat de Staat reeds in amvb I digitale audiospelers en digitale videorecorders had behoren aan te wijzen als voorwerpen waarover een heffing verschuldigd werd en had deze aanwijzing volgens het hof moeten handhaven in de amvb's II tot en met V. De digitale audiospelers en digitale videorecorders hebben volgens het hof in ieder geval vanaf begin 2007 een niet verwaarloosbaar aandeel op de Nederlandse markt en worden voor een substantieel deel voor het maken van privékopieën gebruikt. Het hof acht het zonder meer aannemelijk dat de rechthebbenden hierdoor schade ondervinden, terwijl het kopiëren op cd-recordables en dvd-recordables afneemt.
5.1
De vorenstaande onderdelen 1–3 vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 3.12.
5.2
Het hof heeft in rov. 3.12 ook (althans, in elk geval) om de volgende redenen miskend dat de enkele omstandigheid dat een drager een niet verwaarloosbaar aandeel heeft op Nederlandse markt en voor een substantieel deel wordt gebruikt voor het maken van privékopieën niet zonder meer meebrengt dat deze in de heffing moet worden betrokken. Naar in onderdeel 1.3 is uiteengezet, kan in licenties voor bestanden die kunnen worden gedownload op dragers die geschikt zijn voor het maken van privékopieën, zoals digitale audiospelers, reeds een vergoeding zijn begrepen voor het maken van privékopieën.14. Het is in dat geval, ook gelet op de belangen van gebruikers, die de Staat, naar de rechtbank met juistheid heeft aangenomen, eveneens in het oog dient te houden, niet noodzakelijk een (dan feitelijk: additionele) heffing op te leggen voor het maken van deze privékopieën omdat de rechthebbenden daarvoor al zijn gecompenseerd. In dat geval is, anders dan het hof klaarblijkelijk heeft overwogen, ook niet zonder meer aannemelijk dat de rechthebbenden schade ondervinden van het maken van privékopieën. Bovendien is het hof, althans zonder toereikende motivering, voorbij gegaan aan het gemotiveerde betoog van de Staat dat de rechthebbenden geen nadeel hebben geleden.15.
Nu het hof niet heeft onderzocht, althans onvoldoende inzicht heeft geboden in zijn gedachtegang, of in licenties voor het maken van privékopieën op digitale audiospelers of digitale videorecorders een vergoeding voor het maken van privékopieën is begrepen en of de rechthebbenden nadeel hebben geleden, is zijn oordeel dat de Staat in de amvb's I tot en met V digitale audiospelers en digitale videorecorders had moeten aanwijzen als voorwerpen waarover een heffing verschuldigd is, rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
5.3
Het hof heeft in rov. 3.12 miskend dat de billijke vergoeding geen integrale vergoeding behoeft in te houden van de schade die door de rechthebbenden wordt geleden, maar slechts moet worden berekend met inachtneming van de totale door de rechthebbenden geleden schade.16. De billijke vergoeding behoeft derhalve, anders dan het hof heeft aangenomen, niet de totale schade van de rechthebbenden weg te nemen en de hoogte daarvan behoeft slechts in redelijke verhouding te staan tot de zojuist genoemde totale schade. In dat verband is van belang dat het mogelijk is dat geen betalingsverplichting ontstaat indien de schade voor de rechthebbende minimaal is.17. Daarnaast spelen ook de belangen van anderen dan de rechthebbenden een rol.18. De billijke compensatie dient een redelijk evenwicht te bewaren tussen deze uiteenlopende belangen.
6
Het hof heeft in rov. 3.13 overwogen dat het betoog van de Staat dat het onverschillig is langs welke weg de rechthebbende een billijke compensatie verkrijgt zodat reeds uit de heffing op cd's en dvd's een billijke vergoeding zou kunnen worden bekostigd en het aan de rechthebbende is om aan te tonen dat hij geen billijke compensatie ontvangt, om meerdere redenen onjuist is. Wat een billijke compensatie is, moet volgens het hof, door het verband dat moet worden gelegd tussen de schade en de billijke compensatie, worden bepaald aan de hand van het mogelijke nadeel dat de rechthebbende lijdt door het vermoedelijke gebruik van de desbetreffende apparaten voor het vervaardigen van privékopieën. De Staat mag daarom volgens het hof niet zonder gegronde redenen een of meerdere categorieën — waarmee het hof kennelijk doelt op soorten dragers — die in meer dan verwaarloosbare mate voor het maken van privékopieën worden gebruikt en die daardoor schade veroorzaken voor rechthebbenden, uitzonderen. Daarbij acht het hof bepaald onaannemelijk dat een billijke compensatie zou worden ontvangen uit de heffingen op cd's en dvd's alleen. Verder heeft het hof van belang geacht dat het de lidstaten niet vrijstaat het begrip ‘billijke vergoeding’ op incoherente, niet-geharmoniseerde en mogelijkerwijs van lidstaat tot lidstaat verschillende wijze nader in te vullen. Indien de heffingen waaruit de billijke compensatie wordt gefinancierd volledig op een of twee (in belang afnemende) dragers rusten en in het geheel niet op andere (in belang toenemende) dragers kan volgens het hof niet worden gesproken van een coherent stelsel omdat in dat geval zonder gegronde reden de lasten eenzijdig worden gelegd op de gebruikers van cd's en dvd's. Ten slotte heeft het hof overwogen dat in de belangen van gebruikers wordt voorzien door de mogelijkheid van het invoeren van een heffing die niet rechtstreeks bij de gebruikers wordt geheven.
6.1
Het betoogde in onderdeel 1.3 vitiëert ook 's hofs oordeel in rov. 3.13. Het hof heeft miskend dat het Unierecht weliswaar meebrengt dat op de Staat de verplichting rust om een billijke compensatie voor de rechthebbenden te verzekeren indien het maken van privékopieën wordt toegestaan en dat de billijke vergoeding moet worden bepaald aan de hand van het nadeel dat rechthebbenden ondervinden door de mogelijkheid van het maken van privékopieën, maar dat dit de (beleids)vrijheid van lidstaten om binnen de grenzen van het Unierecht de vorm, de wijze van financiering en inning en het niveau van deze billijke compensatie te bepalen, onverlet laat. Het vorenstaande brengt mee dat niet iedere drager die (een niet verwaarloosbaar aandeel heeft op de Nederlandse markt en) geschikt is voor het maken van privékopieën (en daarvoor voor een substantieel deel wordt gebruikt) in de heffing behoeft te worden betrokken.
6.2
Het hof heeft, mede in het licht van het betoogde in de onderdelen 1.1 en 6.1, miskend dat het aan de rechthebbenden is om (voldoende onderbouwd) te stellen en bij betwisting door de Staat aan te tonen dat de Staat de hem binnen het Unierecht toekomende (beleids)vrijheid heeft overschreden door bepaalde dragers niet in de heffing te betrekken en dat daardoor geen billijke vergoeding wordt verzekerd.19.
6.3
In het licht van het betoogde in de onderdelen 1–5 en 6.1 is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat de Staat zonder gegronde redenen, waarvan niet is gebleken, bepaalde dragers van heffing uitsluit.
6.4
Onderdeel 5.2 vitieert ook 's hofs overweging dat bepaald onaannemelijk is dat de rechthebbenden hun billijke vergoeding zouden ontvangen uit de heffingen op cd's en dvd's alleen. Gelet op het aldaar betoogde is immers zeer wel denkbaar dat de rechthebbenden ook uit andere hoofde — bijvoorbeeld licenties — een vergoeding hebben ontvangen voor het maken van privékopieën op andere dragers dan wel anderszins geen schade hebben geleden omdat sprake is van kopieën die geen schade toebrengen aan de rechthebbenden dan wel indien uit de opbrengsten van de heffingen op cd's en dvd's een billijke vergoeding wordt verkregen.20.
Het hof heeft in dat verband bovendien miskend dat het niet gaat om mogelijke schade van de rechthebbenden, maar, naar het hof in rov. 3.3 ook heeft onderkend, om (daadwerkelijk) nadeel van de rechthebbenden door de mogelijkheid van het maken van privékopieën. Weliswaar hoeft niet vast te staan dat de dragers die in de heffing worden betrokken daadwerkelijk worden gebruikt voor het maken van privékopieën en gaat het daarmee om mogelijk gebruik, maar dat neemt niet weg dat de rechthebbenden door de mogelijkheid van het maken van deze privékopieën (daadwerkelijk) schade moeten lijden.
Deze klacht vitiëert ook 's hofs oordeel in rov. 3.4 dat sprake moet zijn van (mogelijk) nadeel van de rechthebbende.
6.5
De omstandigheid dat het begrip ‘billijke vergoeding’ op uniforme en geharmoniseerde wijze moet worden uitgelegd, brengt, anders dan het hof heeft overwogen, niet mee dat bepaalde dragers niet van heffing kunnen worden uitgezonderd, ook niet indien die dragers een niet verwaarloosbaar aandeel hebben op de Nederlandse markt, geschikt zijn voor het maken van privékopieën en daarvoor voor een substantieel deel worden gebruikt. Er kan daarmee sprake zijn van een coherent stelsel, ook indien dragers die een niet verwaarloosbaar aandeel hebben op de Nederlandse markt, geschikt zijn voor het maken van privékopieën en daarvoor voor een substantieel deel worden gebruikt niet in de heffing worden betrokken. Naar in de onderdelen 1.1 en 1.3 is uiteengezet, beschikt de Staat over (beleids)vrijheid om binnen de grenzen van het Unierecht en in het bijzonder van de richtlijn de vorm, de wijze van financiering en inning en het niveau van deze billijke compensatie te bepalen. Het is daarmee in beginsel aan de Staat om te bepalen welke dragers in de heffing worden betrokken, bijvoorbeeld door te bezien of voor bepaalde dragers veelal uit hoofde van licenties een vergoeding wordt verkregen voor het maken van privékopieën dan wel door te onderzoeken of ten aanzien van dragers technische maatregelen bestaan of zullen worden getroffen die het maken van privékopieën tegengaan of die een ander verdienmodel faciliteren.21. In dergelijke gevallen kan ook niet worden gezegd dat de lasten zonder goede reden eenzijdig en dus op willekeurige wijze eenzijdig worden gelegd op de gebruikers van cd's en dvd's. Daarnaast kunnen, anders dan het hof heeft overwogen, toekomstige ontwikkelingen of het niet goed functioneren van een stelsel, bijvoorbeeld omdat de verdeling van gelden traag of geheel niet wordt uitgevoerd, voor de Staat aanleiding zijn dat stelsel af te bouwen — en dus niet te voorzien in heffingen op andere nieuwere dragers — vooruitlopend op een nieuw stelsel of voorlopig niet te kiezen voor uitbreiding van het aantal dragers waarvoor de heffing geldt.22. Dat geldt temeer nu de Sont in het onderhavige geval niet met een voorstel is gekomen over (de hoogte van) de heffing op digitale audiorecorders en digitale videorecorders.23. Voorts is in dat verband van belang dat, naar de Staat heeft aangevoerd,24. ook in andere lidstaten waar het maken van privékopieën wordt toegestaan, niet alle dragers (die een niet verwaarloosbaar aandeel hebben op de markt, geschikt zijn voor het maken van privékopieën en daarvoor voor een substantieel deel worden gebruikt) in de heffing worden betrokken.
6.6
's Hofs overweging dat in de belangen van gebruikers wordt voorzien door de mogelijkheid van het invoeren van een heffing die niet rechtstreeks bij de gebruikers wordt geheven, is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De belangen van gebruikers worden in beginsel geschaad indien een heffing wordt geïnd ten aanzien van dragers waarop voornamelijk bestanden worden geplaatst waarvoor in een licentie al een vergoeding is begrepen voor het maken van privékopieën of ten aanzien waarvan (aanstaande) technische voorzieningen het maken van privékopieën bemoeilijken of onmogelijk maken dan wel voorzien in een ander verdienmodel.25. De Staat dient, naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, ook de belangen van gebruikers in zijn besluit te betrekken om een drager al dan niet aan een de heffing te onderwerpen. De genoemde belangen kunnen meebrengen dat de Staat een drager niet in de heffing betrekt. Dat geldt in ieder geval in de onderhavige situatie waarin, naar de Staat heeft aangevoerd,26. grote meningsverschillen bestonden tussen importeurs en fabrikanten enerzijds en de Thuiskopie anderzijds over de vraag of digitale audiorecorders en digitale videorecorders aan een heffing moeten worden onderworpen. Niet valt in te zien wat de omstandigheid dat die heffing niet rechtstreeks van gebruikers maar indirect via de producten/importeurs van dragers wordt geheven daaraan toe of afdoet. In beide gevallen komt de heffing immers uiteindelijk ten laste van de gebruikers, zij het in het laatste geval indirect via de prijs die voor een drager wordt betaald.
6.7
Het hof heeft in rov. 3.11 in het licht van het in onderdeel 6.6 betoogde miskend dat de door de voorzitter van Sont aangegeven denkrichting om digitale audiospelers en digitale videospelers met een (nihil)heffing te belasten niet relevant is. De Staat diende immers, naar het hof in rov. 2.2 heeft onderkend, zelf te bepalen welke dragers in de heffing zouden worden betrokken. Naar hiervoor is uiteengezet, kon hij er in dat verband voor kiezen om digitale audiospelers en digitale videospelers niet in de heffing te betrekken.
7
Het hof heeft in rov. 3.15 uit het door hem in rov. 3.1–3.13 overwogene het volgende afgeleid. De Staat heeft volgens het hof onrechtmatig jegens Norma c.s. gehandeld door in amvb's I tot en met V digitale audiospelers en digitale videorecorders niet als voorwerpen waarover een heffing verschuldigd is aan te wijzen. De gevorderde verklaring voor recht is volgens het hof in zoverre toewijsbaar. Ook de vordering de Staat te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat is volgens het hof toewijsbaar. Daarbij heeft het hof de stellingen van Norma c.s. aldus begrepen dat de Kroon niet alleen de digitale audiospelers en digitale videorecorders had moeten aanwijzen maar tevens de hoogte van de daarover verschuldigde heffing had moeten bepalen. Dat standpunt heeft het hof gegrond geacht aangezien de enkele aanwijzing van voorwerpen nog niet kan leiden tot een billijke compensatie. Het hof heeft daarbij aangegeven dat de hoogte van de heffing in ieder geval niet nul had mogen zijn.
7.1
De vorenstaande onderdelen 1–6 vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 3.15.
7.2
Het hof heeft miskend dat de door hem uitgesproken verklaring voor recht voor de toekomst een, naar het hof in rov. 3.17 heeft onderkend niet toelaatbaar, bevel tot wetgeving inhoudt. Indien immers in de schadestaatprocedure zou worden bepaald welke hoogte de heffing had moeten hebben op digitale audiospelers en digitale videorecorders, zal de Staat in de toekomst jegens Norma c.s. — en vanwege het gelijkheidsbeginsel in beginsel ook aan andere rechthebbenden — in een billijke vergoeding moeten voorzien waarvan een (meer dan nihil) heffing op digitale audiospelers en digitale videorecorders deel uitmaakt. Dat leidt er toe dat de Staat niet anders kan dan voor de toekomst de bedoelde heffing in (nieuwe) amvb's vast te leggen. Anders zal hij immers, althans zolang er niet daadwerkelijk technische voorzieningen ten aanzien van deze dragers zijn getroffen, onrechtmatig blijven handelen jegens Norma c.s. Aldus is sprake van een (indirect) bevel tot wetgeving.
8
De vorenstaande onderdelen 1–7 vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 3.18.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren en tot veroordeling van Norma c.s. in de proceskosten ex art. 1019h Rv (zoals deze later in de procedure zullen worden gespecificeerd), dan wel, zo art. 1019h Rv niet van toepassing zou zijn op de onderhavige cassatieprocedure, in de proceskosten zoals gebruikelijk.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
[exploot/proc. verbaal verschotten: | € | 76,17 | |
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
opslag (b.t.w.) | € | 14,47 | |
€ | 90,64] |
Eiser kan op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑06‑2012
Daarmee wordt, naar het hof in rov. 1.2 heeft overwogen (het hof gebruikt de term ‘thuiskopie'), gedoeld op reproducties zonder direct of Indirect commercieel oogmerk en uitsluitend ten behoeve van eigen oefening, studie of gebruik door een natuurlijke persoon die de reproducties vervaardigt.
Zie ook de memorie van antwoord, onder 5.4.4, 5.5.5, 5.5.8, 5.5.10, 5.5.11–5.5.17, 5.6, 6.2.9–6.2.15 en 6.2.55.
Zie ook de memorie van antwoord, onder 3.4.
Zie ook het betoog in de memorie van antwoord, onder 4.4, 6.2.4, 6.2.6 en 6.3.1–6.3.3.
Zie de memorie van antwoord, onder 4.4, 5.3.4, 5.4.3–5.4.5.
Zie bijvoorbeeld de memorie van antwoord, onder 4.3, 5.5.7, 6.2.5, 6.2.14, 6.2.18, 6.2.43, 6,2,49 en 6.2.55 en de Pleitnota van mr. E.J. Daalder van 30 januari 2012, onder 29.
Zie de memorie van antwoord, onder 6.2.26–6.2.31 en de Pleitnota van mr. E.J. Daalder van 30 januari 2012, onder 21–29..
Zie de memorie van antwoord, onder 4.3, 5.5.7, 6.2.5, 6.2.14, 6.2.18, 6.2.23, 6.2.26–6.2.31, 6.2.43, 6.2.49 en 6.2.55 en de Pleitnota van mr. E.J. Daalder van 30 januari 2012, onder 21–29.
Zie daarover de memorie van antwoord, onder 5.4.4, 5.4.5, 6.2.9–6.2.15.
Zie de memorie van antwoord, onder 6.2.19–6.2.25.
Zie de memorie van antwoord, onder 6.2.55, 6.2.56 en 6.3.2 en de Pleitnota van mr. E.J. Daalder van 30 januari 2012, onder 16 en 17.
Zie de memorie van antwoord, onder 6.2.55 en 6.2.56.
Zie de memorie van antwoord, onder 6.2.26–6.2.31 en de Pleitnota van mr. E.J. Daalder van 30 januari 2012, onder 21–29.
Zie bijvoorbeeld de memorie van antwoord, onder 4.3, 5.5.7, 6.2.5, 6.2.14, 6.2.18, 6.2.43, 6,2,49 en 6.2.55 en de Pleitnota van mr. E.J. Daalder van 30 januari 2012, onder 29.
Zie de memorie van antwoord, onder 5.5.12, 5.5.13, 6.2.46–6.2.57 en 6.3.2.
Zie de memorie van antwoord, onder 6.2.3 en 6.2.33.
Dat wordt, naar de Staat heeft gesteld in het Verenigd Koninkrijk aangenomen. Zie de memorie van antwoord, onder 6.2.34.
Zie de memorie van antwoord, onder 6.2.3, 6.2.23 en 6.2.41.
Zie de memorie van antwoord, onder 6.4.
Zie bijvoorbeeld de memorie van antwoord, onder 6.2.18–6.2.23, 6.2.43, 6.2.49–6.2.57 en 6.3.2.
Zie de memorie van antwoord, onder 4.3, 5.5.7, 6.2.5, 6.2.14, 6.2.18, 6.2.26–6.2.31, 6.2.43, 6,2,49 en 6.2.55 en de Pleitnota van mr. E.J. Daalder van 30 januari 2012, onder 21–29.
Zie ook de memorie van antwoord, onder 5.1.4, 5.3.1, 5.4.4, 5.5.5, 5.5.8, 5.5.10, 5.5.11–5.5.17 en 5.6, 6.2.13–6.2.15, 6.2.26, 6.2.27 en 6.2.43.
Zie de memorie van antwoord, onder 5.2.1.
Zie de memorie van antwoord, onder 4.4, 5.3.4, 5.4.3–5.4.5.
Zie de memorie van antwoord, onder 4.3, 5.5.7, 6.2.5, 6.2.14, 6.2.18, 6.2.23, 6.2.26–6.2.31, 6.2.43, 6.2.49 en 6.2.55 en de Pleitnota van mr. E.J. Daalder van 30 januari 2012, onder 21–29.
Zie de memorie van antwoord, onder 5.1.2.