HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973, r.o. 3.4. Daar wordt verwezen naar HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049.
HR, 11-07-2023, nr. 22/00082
ECLI:NL:HR:2023:1043
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2023
- Zaaknummer
22/00082
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1043, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑07‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:511
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2929
ECLI:NL:PHR:2023:511, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑05‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1043
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0138 met annotatie van M.C. de Rade
Uitspraak 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag door met vuurwapen van korte afstand op slachtoffer te schieten terwijl deze in auto zat (art. 287 Sr) en overtreding art. 26.1 WWM. Bewijsvoering (voorwaardelijk) opzet van verdachte op dood van slachtoffer. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2003:AE9049 m.b.t. voorwaardelijk opzet op gevolg. Oordeel hof dat verdachte met voor poging tot doodslag vereiste opzet heeft gehandeld, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is – ook in licht van gevoerde verweer, inhoudende dat verdachte bewust heeft gericht naar beneden op been van slachtoffer – toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt HR in aanmerking dat hof over aard van gedraging heeft vastgesteld dat verdachte zijn vuurwapen door geopend raam van auto heeft gericht op slachtoffer, dat achter stuur van die auto zat, en verdachte toen in heup van slachtoffer heeft geschoten. Verder heeft hof vastgesteld dat daarbij – mede gelet op kleine ruimte waarin slachtoffer zich bevond – sprake was van aanmerkelijke kans dat vitale delen van slachtoffer zouden worden geraakt. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00082
Datum 11 juli 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 december 2021, nummer 22-003800-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben S.A.H. Vromen en J.S. Nan, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op de dood van [aangever] .
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij op 06 oktober 2018 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [aangever] van het leven te beroven, opzettelijk met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op die [aangever] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2021 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Op 6 oktober 2018 zaten we met een aantal mensen in het loungegedeelte van de muziekstudio [A] in Den Haag. Er kwam een auto aanrijden en aan de stem hoorde ik dat het [aangever] was.
Vervolgens ben ik naar buiten naar de auto gelopen. Ik heb mijn wapen getrokken, op hem gericht en helaas geschoten. Ik kwam aanlopen vanaf de passagierskant van de auto en het raam stond open. De loop van het wapen was in de auto. Ik heb mijn hand door het raam gestoken en vervolgens geschoten. De afstand was klein.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 7 oktober 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018271295-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 29-32 procesdossier):
als de op voormelde datum afgelegde verklaring van aangever [aangever] :
Ik was op zaterdag 6 oktober 2018 bij een studio geweest op de [a-straat] in [plaats] . Ik reed langs de [b-straat] en daar zag ik een vriend van mij binnen zitten bij de muziekstudio [A] . Ik stopte met de auto voor de studio ter hoogte van [A] . Ik had de auto op de stoep geparkeerd, met de passagierskant aan de studiozijde. Na enkele seconden zag ik dat [verdachte] weer de studio uitkwam en de trap af kwam. Ik zag dat [verdachte] iets in zijn rechterhand had en naar mij toe liep. Op dat moment zag ik dat het een vuurwapen was dat [verdachte] in zijn hand had. [verdachte] liep met een verhoogd tempo naar mij toe met het wapen op mij gericht. [verdachte] liep naar de passagierskant van de auto. Ik zag dat [verdachte] zijn vinger op de trekker van het vuurwapen had, waarop een schot volgde. Ik voelde een enorme schok en werd in de autostoel gedrukt. Ik keek naar mijn broek en ik zag een gat in mijn broek zitten ter hoogte van mijn rechterheup.
3. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Den Haag van 14 juni 2019. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [aangever] :
Toen [verdachte] weer naar beneden kwam lopen en bij de deur van de studio liep, zag ik hem met het wapen in zijn hand en dat hij het wapen ging doorladen. [verdachte] kwam toen bij de passagierskant staan, het raam aan die kant was open. Hij richtte zijn wapen op mij. [verdachte] schoot in mijn heup.
4. Een geschrift, zijnde een 'specialistenbericht' d.d. 19 oktober 2018, opgemaakt door de arts [betrokkene 2] . Deze verklaring houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze arts:
Patiënt werd opgenomen via de spoedeisende hulp in verband met een schotwond van de rechter heup. De patiënt was hemodynamisch stabiel en had geen andere letsels behoudens de schotwond van de heup met de kogel in situ. Er is een CT verricht waarop de kogel subcutaan op de rechter bil bleek te zitten, welke vervolgens operatief is verwijderd.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de poging doodslag op de gronden als vermeld in de pleitnota – kort en zakelijk weergegeven – dat de verdachte opzettelijk gericht op het been van de aangever heeft geschoten en dat de verdachte niet de aanmerkelijke kans heeft aanvaard aangever dodelijk te raken.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in casu poging doodslag – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting.
Op zaterdag 6 oktober 2018 was de verdachte in de muziekstudio [A] in Den [plaats] aanwezig. Omstreeks 19:00 uur stopte aangever met de auto voor de studio. Getuige [betrokkene 1] is naar buiten gegaan om de aangever te groeten. Vervolgens is de verdachte naar de deur van de muziekstudio gelopen. Er ontstond een woordenwisseling tussen de verdachte en de aangever, terwijl de aangever nog in de auto zat. De verdachte is hierna in de studio naar boven gelopen en vervolgens weer naar beneden gegaan. De verdachte is de studio uitgelopen richting de auto van aangever, heeft zijn wapen getrokken en doorgeladen en heeft op de aangever geschoten. De verdachte stond hierbij aan de passagierskant van de auto en heeft het wapen door het open raam gericht, terwijl de aangever aan de bestuurderskant van de auto zat. De aangever is hierbij geraakt in zijn rechterheup. In het ziekenhuis is een kogel uit de bil van de aangever verwijderd.
Het hof overweegt dat met het door de verdachte op korte afstand met een vuurwapen schieten op de aangever, die zich in een kleine ruimte – een auto – bevond, sprake is van een aanmerkelijke kans dat vitale lichaamsdelen van aangever zouden worden geraakt, waardoor hij zou komen te overlijden. Daarbij acht het hof van belang dat verdachte geen geoefende schutter was, de aangever achter het stuur van een auto zat, verdachte niet wist hoe de aangever zou reageren en dat de aangever is geraakt in de heup, derhalve op een plaats dichtbij vitale delen van het lichaam. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat aan de verklaring van de verdachte dat hij opzettelijk naar beneden heeft geschoten en de aangever niet dodelijk heeft willen raken, niet de door de verdachte gewenste betekenis kan worden toegekend.
Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op het uitschakelen van de aangever, en daarmee op zijn dood, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard.
Het verweer wordt verworpen.”
2.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2021 houdt onder meer in:
“De verdachte legt op vragen van de oudste raadsheer een verklaring af, inhoudende:
(...)
U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik gericht heb op het been. Dat klopt. Ik wens een ander niet dood en ik zou nooit een ander dood willen maken. Ik heb het wapen expres naar beneden gericht. Het was makkelijker om recht vooruit te richten of ik had meerdere malen de trekker over kunnen halen. Ik ben blij dat ik de keuze heb gemaakt om op zijn been te richten.”
2.2.5
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Poging doodslag - vrijspraak
1. De rechtbank heeft terecht niet bewezen verklaard de ten laste gelegde poging doodslag.
(...)
Op pagina 35 en 36 van het eind PV is te zien, waar aangever is geraakt; in het bovenbeen, van boven naar beneden. Dit wordt ondersteund door de pleister op de bil van aangever. Dat is de plek waar de kogel is verwijderd. Als u dan een rechte baan trekt van de bovenste pleister naar de onderste bevestigt dit de rechte baan naar beneden, waarover cliënt heeft gesproken. Dat het OM het woord "heup" noemt, maakt dit niet anders.
(...)
Ook is het schieten op het bovenbeen van bovenaf naar beneden (naar de bil) naar uiterlijke verschijningsvorm niet te kwalificeren als gericht op het toebrengen van de dood c.q. dodelijk letsel.
(...)
Cliënt heeft ter hoogte van de heup geschoten, naar beneden, óp het been. Niets meer, niets minder. Dat is iets geheel anders dan het op de heup schieten.
(...)
Nu cliënt slechts op één meter afstand stond, hij het wapen voorbij het hoofd en bovenlichaam van aangever heeft gebracht - vide het letsel in het been - bevestigt dat juist dat cliënt niet op vitale delen van het lichaam heeft geschoten. Hard gezegd, had cliënt wel de intentie dan had hij wel in het hoofd of bovenlichaam van aangever geschoten.
(...)
Zojuist heb ik al overwogen dat cliënt niet op de heup, maar op het bovenbeen ter hoogte van de heup heeft geschoten. Maar zelfs al zou uw Hof al menen dat cliënt op de heup zou hebben geschoten, dan is dit niet in de zij noch in de zijkant van de heup. De zij zit in/aan de buik, niet in het been!
(…)
Vergeleken met onderhavige zaak staat vast dat cliënt heeft gericht op het been (OM noemt het heup), cliënt van een nóg kortere afstand dan in genoemde uitspraak schoot en dat cliënt "slechts" één schot heeft gelost. De conclusie is dat cliënt geen opzet had op het intreden van de dood, ook niet in voorwaardelijke zin.”
2.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
2.3.2
In zijn arrest van 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 heeft de Hoge Raad verder overwogen dat wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld.Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld of van voorwaardelijk opzet zal, als de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent wat tijdens de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
2.4
Het oordeel van het hof dat de verdachte met het voor een poging tot doodslag vereiste opzet heeft gehandeld, getuigt gelet op wat hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is – ook in het licht van het gevoerde verweer – toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof over de aard van de gedraging heeft vastgesteld dat de verdachte zijn vuurwapen door een geopend raam van een auto heeft gericht op het slachtoffer, dat achter het stuur van die auto zat, en de verdachte toen in de heup van het slachtoffer heeft geschoten. Verder heeft het hof vastgesteld dat daarbij – mede gelet op de kleine ruimte waarin het slachtoffer zich bevond – sprake was van een aanmerkelijke kans dat vitale delen van het slachtoffer zouden worden geraakt.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 47 maanden en 2 weken, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2023.
Conclusie 30‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Poging tot doodslag. Slagend middel over bewezenverklaring opzet op dood bij schot in heup. Conclusie strekt tot partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00082
Zitting 30 mei 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte
1. Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 30 december 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens onder 1 primair “poging tot doodslag” en onder 2 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J.S. Nan en S.A.H. Vromen, beiden advocaat te Den Haag, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel
2.1
Het middel klaagt over het onder 1 primair bewezenverklaarde opzet op de dood van de aangever.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij op 06 oktober 2018 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [aangever] van het leven te beroven, opzettelijk met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op die [aangever] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.
2.3
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof van 16 december 2021 vrijspraak bepleit, omdat er geen opzet op de dood van de aangever zou zijn.
2.4
Het hof heeft het verweer als volgt weergegeven en verworpen:
“De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de poging doodslag op de gronden als vermeld in de pleitnota – kort en zakelijk weergegeven – dat de verdachte opzettelijk gericht op het been van de aangever heeft geschoten en dat de verdachte niet de aanmerkelijke kans heeft aanvaard aangever dodelijk te raken.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in casu poging doodslag – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting.
Op zaterdag 6 oktober 2018 was de verdachte in de muziekstudio [A] in [plaats] aanwezig. Omstreeks 19:00 uur stopte aangever met de auto voor de studio. Getuige [betrokkene] is naar buiten gegaan om de aangever te groeten. Vervolgens is de verdachte naar de deur van de muziekstudio gelopen. Er ontstond een woordenwisseling tussen de verdachte en de aangever, terwijl de aangever nog in de auto zat. De verdachte is hierna in de studio naar boven gelopen en vervolgens weer naar beneden gegaan. De verdachte is de studio uitgelopen richting de auto van aangever, heeft zijn wapen getrokken en doorgeladen en heeft op de aangever geschoten. De verdachte, stond hierbij aan de passagierskant van de auto en heeft het wapen door het open raam gericht, terwijl de aangever aan de bestuurderskant van de auto zat. De aangever is hierbij geraakt in zijn rechterheup. In het ziekenhuis is een kogel uit de bil van de aangever verwijderd.
Het hof overweegt dat met het door de verdachte op korte afstand met een vuurwapen schieten op de aangever, die zich in een kleine ruimte – een auto – bevond, sprake is van een aanmerkelijke kans dat vitale lichaamsdelen van aangever zouden worden geraakt, waardoor hij zou komen te overlijden. Daarbij acht het hof van belang dat verdachte geen geoefende schutter was, de aangever achter het stuur van een auto zat, verdachte niet wist hoe de aangever zou reageren en dat de aangever is geraakt in de heup, derhalve op een plaats dichtbij vitale delen van het lichaam. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat aan de verklaring van de verdachte dat hij opzettelijk naar beneden heeft geschoten en de aangever niet dodelijk heeft willen raken, niet de door de verdachte gewenste betekenis kan worden toegekend.
Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op het uitschakelen van de aangever, en daarmee op zijn dood, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard.
Het verweer wordt verworpen.”
2.5
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.1.Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
2.6
Het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte zo zeer waren gericht op het doden van de aangever dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. Het hof heeft over deze gedragingen vastgesteld dat (i) de verdachte het wapen vanaf de passagierskant van de auto door het open raam heeft gericht op de aangever die aan de bestuurderskant in de auto zat, (ii) de verdachte op korte afstand was van de aangever, (iii) de verdachte de aangever heeft geraakt in zijn rechterheup en dus “dichtbij vitale delen van het lichaam” en (iv) een kogel in de bil van de aangever is beland. Het hof heeft verder overwogen dat de verdachte geen geoefende schutter was en dat hij niet wist hoe de aangever zou reageren.
2.7
De zaak vertoont gelijkenissen met een zaak die eerder aan de Hoge Raad is voorgelegd. De Hoge Raad overwoog in die eerdere zaak het volgende:
“Het Hof heeft geoordeeld dat – kort gezegd – door het van dichtbij door de verdachte, als ongeoefend schutter, schieten op [slachtoffer 2] sprake was van een aanmerkelijke kans dat vitale lichaamsdelen van [slachtoffer 2] zouden worden geraakt waardoor [slachtoffer 2] zou komen te overlijden. Het in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van [slachtoffer 2] dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard, zodat het in het middel bedoelde verweer dient te worden verworpen, is evenwel niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de verdachte blijkens bewijsmiddel 2 heeft verklaard "ik heb toen eenmaal geschoten, ik schoot laag" en dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte "gericht laag" heeft geschoten op [slachtoffer 2].”2.
2.8
Het gericht op iemands been schieten is in principe dus onvoldoende voor opzet op de dood. De bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer kan daaruit niet zonder meer volgen. Dat kan bijvoorbeeld anders zijn indien weliswaar op een been is geschoten, maar dat is gebeurd in een dynamische situatie waarin de kogel evengoed elders had kunnen komen. Dat was het geval in een zaak die ruim een jaar later door de Hoge Raad werd beslecht:
“Blijkens zijn bewijsvoering heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte een vuurwapen heeft gepakt toen hij zag dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] kwamen aanlopen en dat hij wist dat het vuurwapen geladen was omdat hij zelf de munitie met de houder in het vuurwapen had gedaan. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte door een derde werd gewaarschuwd dat hij het niet moest doen, dat de verdachte met het vuurwapen - waarvan hij niet precies wist hoe het werkte - in de hand naar de deur is gelopen, dat hij het vuurwapen richtte in de richting van [slachtoffer 2] en schoot, waarna [slachtoffer 2] zich bukte en een kogel over zijn hoofd hoorde vliegen, en dat de verdachte het vuurwapen daarna richtte in de richting van [slachtoffer 1] en hem in het onderbeen raakte. Volgens het Hof was onder deze omstandigheden, in een dynamische situatie waarbij de potentiële slachtoffers in beweging waren, sprake van een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dodelijk zouden worden getroffen door de door de verdachte afgevuurde kogels. De gedragingen van de verdachte, in het bijzonder het meerdere malen van betrekkelijke korte afstand met een vuurwapen gericht schieten op een persoon, kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood van die persoon gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Dit oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.”3.
2.9
Van belang is dus de vraag waarop de verdachte heeft gericht. Het probleem in de onderhavige zaak is dat het hof zich daarover niet duidelijk heeft uitgedrukt. Het hof overweegt, zo bleek hierboven, dat “aan de verklaring van de verdachte dat hij opzettelijk naar beneden heeft gericht en de aangever niet dodelijk heeft willen raken niet de door de verdachte gewenste betekenis kan worden toegekend”. Aldus blijft in het midden of het hof het naar beneden richten van het vuurwapen (dat zou zijn: in de richting van de heup of het been) niet aannemelijk heeft geacht dan wel of het hof, niettegenstaande het door de verdachte naar beneden richten van het vuurwapen, toch de bewuste aanvaarding door de verdachte van de aanmerkelijke kans op de dood van de aangever heeft aangenomen. Dat laatste zou dan, gelet op het hierboven onder 2.7 aangehaalde arrest van de Hoge Raad, niet zonder meer begrijpelijk zijn.
2.10
Daar komt bij dat de overige door het hof in het kader van het opzet genoemde omstandigheden – te weten het schieten op korte afstand in een kleine ruimte, waarbij de aangever achter het stuur van de auto zat en verdachte niet wist hoe de aangever zou reageren – niet zonder meer inzichtelijk maken dat de verdachte ook bewust de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel heeft aanvaard. Hetzelfde geldt voor ’s hofs overweging dat de verdachte geen geoefende schutter was. En bij dat laatste aspect komt dan nog het in het middel terecht gesignaleerde probleem dat niet duidelijk is waaruit het hof dat gegeven heeft afgeleid – uit de bewijsmiddelen volgt dat niet. De bewezenverklaring van opzet op de dood van de aangever is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.11
Het middel slaagt.
3. Het tweede middel
3.1
Het middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Indien de Hoge Raad mijn beoordeling van het eerste middel volgt, hoeft het tweede middel niet te worden besproken. Voor het geval de Hoge Raad anders zou oordelen over het eerste middel, meen ik dat het tweede middel slaagt. Het cassatieberoep is ingesteld op 11 januari 2022 en de stukken zijn – met beperkte overschrijding van de redelijke termijn van 19 dagen – eerst ontvangen op 30 september 2022. Dat moet dan leiden tot verdiscontering van die overschrijding volgens de gebruikelijke maatstaf.
4. Slotsom
4.1
Het eerste middel slaagt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot:
- vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑05‑2023
HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973, r.o. 3.5.
HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943, r.o. 3.5. Een ander voorbeeld, met meerdere schoten: HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3888, r.o. 3.4.