Hof Den Haag, 30-12-2021, nr. 2200380019
ECLI:NL:GHDHA:2021:2929
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
30-12-2021
- Zaaknummer
2200380019
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:2929, Uitspraak, Hof Den Haag, 30‑12‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1043
Uitspraak 30‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd n.a.v. ECLI:NL:HR:2023:1043.
Rolnummer: 22-003800-19
Parketnummer: 09-842347-18
Datum uitspraak: 30 december 2021
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 augustus 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] (Iran) op [geboortedatum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het 1 meer subsidiair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en onder de bijzondere voorwaarden als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Tevens is er een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primairhij op of omstreeks 06 oktober 2018 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. subsidiairhij op of omstreeks 06 oktober 2018 te 's-Gravenhage aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meer schotwonden en/of litteken(s), heeft toegebracht door met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) af te vuren op of in de richting van die [slachtoffer];
1. meer subsidiairhij op of omstreeks 06 oktober 2018 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.hij op of omstreeks 06 oktober 2018 te 's-Gravenhage een (vuur)wapen van categorie II en/of III voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsoverweging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de poging doodslag op de gronden als vermeld in de pleitnota – kort en zakelijk weergegeven – dat de verdachte opzettelijk gericht op het been van de aangever heeft geschoten en dat de verdachte niet de aanmerkelijke kans heeft aanvaard aangever dodelijk te raken.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in casu poging doodslag – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting.
Op zaterdag 6 oktober 2018 was de verdachte in de muziekstudio Racks Entertainment in Den Haag aanwezig. Omstreeks 19:00 uur stopte aangever met de auto voor de studio. Getuige [getuige1] is naar buiten gegaan om de aangever te groeten. Vervolgens is de verdachte naar de deur van de muziekstudio gelopen. Er ontstond een woordenwisseling tussen de verdachte en de aangever, terwijl de aangever nog in de auto zat. De verdachte is hierna in de studio naar boven gelopen en vervolgens weer naar beneden gegaan. De verdachte is de studio uitgelopen richting de auto van aangever, heeft zijn wapen getrokken en doorgeladen en heeft op de aangever geschoten. De verdachte stond hierbij aan de passagierskant van de auto en heeft het wapen door het open raam gericht, terwijl de aangever aan de bestuurderskant van de auto zat. De aangever is hierbij geraakt in zijn rechterheup. In het ziekenhuis is een kogel uit de bil van de aangever verwijderd.
Het hof overweegt dat met het door de verdachte op korte afstand met een vuurwapen schieten op de aangever, die zich in een kleine ruimte – een auto – bevond, sprake is van een aanmerkelijke kans dat vitale lichaamsdelen van aangever zouden worden geraakt, waardoor hij zou komen te overlijden. Daarbij acht het hof van belang dat verdachte geen geoefende schutter was, de aangever achter het stuur van een auto zat, verdachte niet wist hoe de aangever zou reageren en dat de aangever is geraakt in de heup, derhalve op een plaats dichtbij vitale delen van het lichaam. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat aan de verklaring van de verdachte dat hij opzettelijk naar beneden heeft geschoten en de aangever niet dodelijk heeft willen raken, niet de door de verdachte gewenste betekenis kan worden toegekend.
Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op het uitschakelen van de aangever, en daarmee op zijn dood, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard.
Het verweer wordt verworpen.
Beroep op noodweer
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van feit 1 op het standpunt gesteld dat het feit dan wel
de verdachte niet strafbaar is, omdat de verdachte handelde uit (putatief) noodweer, dan wel noodweerexces.
Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte een conflict had met de aangever en bang was dat aangever was gekomen om hem iets aan te doen. Toen de verdachte naar de auto liep zou hij bij aangever een wapen hebben gezien. Daarop heeft de verdachte geschoten. De verdediging stelt dat dit schieten noodzakelijk was ter verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Met de rechtbank is het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een wederrechtelijke aanranding. Verdachte is na een eerdere woordenwisseling bewust op de auto waarin zich de aangever bevond toegelopen, en heeft aldus de confrontatie gezocht. De verklaring van de verdachte, inhoudend dat hij zag dat de aangever in zijn auto een (vuur)wapen pakte en hij zich daarom genoodzaakt zag
zich te verdedigen, vindt onvoldoende steun in het dossier.
Het hof acht de verklaring van de getuige [getuige2] hieromtrent onvoldoende concreet en betrouwbaar om deze als steunbewijs voor (dit onderdeel van de) verklaring van de verdachte te kunnen bezigen. Uit de verklaring van [getuige2] kan niet afgeleid worden op welke wijze, op welk moment en op welke plaats [getuige2] zijn waarnemingen heeft gedaan. Hij is bovendien de enige die zichzelf buiten plaatst in de buurt van de verdachte, de getuige [getuige1] en de aangever [slachtoffer] ten tijde van het schieten. [slachtoffer] noch [getuige1] heeft verklaard dat [getuige2] erbij was toen er werd geschoten. De verdachte heeft desgevraagd verklaard zich niet meer te kunnen herinneren of [getuige2] buiten was toen hij op [slachtoffer] schoot. Daarentegen vindt de verklaring van [slachtoffer], dat de verdachte naar buiten kwam rennen en dat [getuige1] hem probeerde tegen te houden, wel steun in het dossier. Het hof verwijst daarbij naar de zich in het dossier bevindende bandopname waarop [getuige1] aan een derde vertelt wat er is gebeurd. Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte niet heeft gehandeld uit zelfverdediging, maar dat hij de confrontatie met de aangever heeft opgezocht en zich aanvallend heeft opgesteld.
Op grond van het voorgaande moet het beroep op noodweer worden verworpen. Dat geldt tevens voor het beroep op noodweerexces, omdat van noodweerexces slechts sprake kan
zijn in het geval de dader zich verdedigt tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, hetgeen niet aannemelijk is geworden.
Het beroep op putatief noodweer wordt ook verworpen. Er is sprake van putatief noodweer als de verdachte abusievelijk in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij zich moest verdedigen. Een beroep op putatief noodweer kan worden gehonoreerd wanneer de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het verkeren in een noodweersituatie. Daarbij is niet beslissend de subjectieve beleving van de verdachte, maar moet worden uitgegaan van een enigszins geobjectiveerde waarneming ten tijde van de gebeurtenissen. Zoals hiervoor overwogen gaat het hof er op grond van de bewijsmiddelen van uit dat de verdachte op de auto is afgelopen en de confrontatie heeft gezocht. Het hof is van oordeel dat bij de verdachte in redelijkheid niet de veronderstelling heeft kunnen bestaan dat hij zich met een vuurwapen mocht of moest verdedigen tegen een aanval of een onmiddellijke dreiging daarvan.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.primair hij op of omstreeks 06 oktober 2018 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. hij op of omstreeks 06 oktober 2018 te 's-Gravenhage een (vuur)wapen van categorie II en/of III voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag jegens aangever door op korte afstand met een vuurwapen op hem te schieten, waardoor deze in zijn heup is geraakt. Door aldus te handelen heeft de verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Hoewel het lichamelijke letsel beperkt is gebleven, heeft de aangever nog lange tijd last gehad van psychische klachten, waarvoor hij een behandeltraject bij een psycholoog heeft gevolgd. Daarnaast veroorzaken misdrijven als de onderhavige gevoelens van angst en onveiligheid, niet alleen bij de slachtoffers maar ook in de maatschappij in het algemeen. Voorts heeft de verdachte een geladen vuurwapen voorhanden gehad en bij zich gedragen. Dergelijk bezit verdient bestraffing omdat vuurwapenbezit, zoals ook in dit geval, dikwijls leidt tot het gebruik ervan bij het plegen van strafbare feiten of bij eigenrichting, vaak met ernstige gevolgen voor het welzijn van personen. Deze incidenten vergroten het gevoel van onveiligheid onder burgers.
Het hof heeft acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel uit het documentatieregister d.d. 2 december 2021 en het omtrent de verdachte opgemaakt reclasseringsrapport d.d. 10 mei 2019. Het hof volgt net als de rechtbank het in dat rapport opgenomen advies voor ambulante behandeling bij De Waag.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren een passende en geboden reactie vormt.
De ernst van het feit biedt naar het oordeel van het hof geen ruimte voor de strafmodaliteit zoals door de verdediging bepleit, waarbij de verdachte niet opnieuw in detentie zou moeten.
Het hof neemt evenwel in aanmerking dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. Immers, de redelijke termijn van berechting in hoger beroep is overschreden met bijna 5 maanden, nu het hoger beroep is ingesteld op 2 augustus 2019 en het hof arrest wijst op 30 december 2021.
Het hof zal de geconstateerde overschrijding verdisconteren in de strafmaat. Het hof zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof acht deze straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 6.979,84.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 339,84 materiële schade is geleden, bestaande uit € 314,84 ten aanzien van het eigen risico 2018 en € 25,00 ten aanzien van de beschadigde broek. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag.
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen:
- -
Met betrekking tot de post eigen risico 2018 (€ 314,84) met ingang van 12 juli 2019, de dag waarop de vordering is ingediend, nu uit de stukken niet afgeleid kan worden op welke datum de benadeelde partij deze kosten heeft gemaakt;
- -
met betrekking tot de post beschadigde broek (€ 25,00) met ingang van 6 oktober 2018, de dag waarop de schade is ontstaan.
Met betrekking tot de vordering ten aanzien van de beschadigde jas is het hof van oordeel dat op basis van de overgelegde stukken de schade onvoldoende vast is komen te staan. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk is in de vordering.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing van het volledige gevorderde bedrag van € 6.262,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 6.601,84 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 (achtenveertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- -
zich gedurende de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;
- -
zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van forensische psychiatrische polikliniek De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen;
- -
zich gedurende de proeftijd geen contact legt of laat leggen - direct of indirect - met [slachtoffer], zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 6.601,84 (zesduizend zeshonderdéén euro en vierentachtig cent) bestaande uit € 339,84 (driehonderdnegenendertig euro en vierentachtig cent) materiële schade en € 6.262,00 (zesduizend tweehonderdtweeënzestig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.601,84 (zesduizend zeshonderdéén euro en vierentachtig cent) bestaande uit € 339,84 (driehonderdnegenendertig euro en vierentachtig cent) materiële schade en € 6.262,00 (zesduizend tweehonderdtweeënzestig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 68(achtenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade met betrekking tot een bedrag van
€ 314,84 op 12 juli 2019 en met betrekking tot een bedrag van € 25,00 op 6 oktober 2018.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 6 oktober 2018.
Dit arrest is gewezen door mr. T.J. Sleeswijk Visser,
mr. H.M.D. de Jong en mr. A. Dingemanse, in bijzijn van de griffier mr. E.G. Ouwens.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 december 2021.
mr. H.M.D. de Jong en mr. A. Dingemanse zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.