Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 28 juni 2022, nr. 2022-176296, Stcrt. 2022, 17063.
Hof Den Haag, 23-01-2024, nr. BK-23/38
ECLI:NL:GHDHA:2024:335
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
23-01-2024
- Zaaknummer
BK-23/38
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2024:335, Uitspraak, Hof Den Haag, 23‑01‑2024; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1087
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/742
NLF 2024/0982
NTFR 2024/783 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Uitspraak 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2018. Box 3-heffing. Rechtsherstel. Rentevergoeding over in strijd met het EVRM geheven forfaitaire heffing van box 3. Klacht over duur procedure aangemerkt als verzoek om vergoeding van immateriële schade.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/38
Uitspraak van 23 januari 2024
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), de Minister,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 december 2022, nummer SGR 20/3911.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.950 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.813 (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaar betreft zowel de stelselvraag (of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP)) als de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
1.3.
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gesplitst. Het bezwaar betreffende de stelselvraag is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de procedure massaal bezwaar en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Het individuele bezwaar is verder in behandeling genomen. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het individuele bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 48 geheven.
1.4.2.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27 (het kerstarrest), heeft de staatssecretaris van Financiën met dagtekening 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften inzake de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard.
1.4.3.
Hangende het beroep heeft de Inspecteur naar aanleiding van de collectieve uitspraak op bezwaar bij verminderingsbeschikking van 22 juli 2022 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.325 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.299 (de verminderingsbeschikking).
1.4.4.
De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de aanslag, zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 22 juli 2022;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 20 november 2023 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 december 2023. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Belanghebbende is bij aangetekende brief, verzonden op 29 oktober 2023 aan het adres [postadres] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL is de uitnodiging op 31 oktober 2023 bezorgd op het adres van belanghebbende. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1944 en heeft in het onderhavige jaar geen fiscaal partner.
2.2.
Met dagtekening 31 januari 2018 is een voorlopige aanslag vastgesteld naar een te betalen bedrag van € 6.741. Belanghebbende heeft op 28 februari 2018, binnen de daarvoor gestelde termijn, ter zake van de voorlopige aanslag € 6.628 betaald en daarbij een betalingskorting genoten van € 113. De in de voorlopige aanslag begrepen box 3-heffing bedraagt € 5.478.
2.3.
Belanghebbende heeft vervolgens voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 33.950 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 15.813. De rendementsgrondslag en het box 3-inkomen zijn als volgt samengesteld:
Omschrijving | Bedrag |
Bank- en spaartegoeden | € 435.832 |
Aandelen en obligaties | € 94.565 |
Af: aftrekbare schulden na drempel | -/- € 97.000 |
Rendementsgrondslag | € 433.397 |
Af: Heffingvrij vermogen | -/- € 30.000 |
Totale grondslag sparen en beleggen | € 403.397 |
Voordeel uit sparen en beleggen | € 15.813 |
2.4.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar rente- en dividendinkomsten genoten van (in totaal) € 3.259.
2.5.
De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld conform de ingediende aangifte. De in de aanslag begrepen box 3-heffing bedraagt € 4.737 en de terugbetaalde box 3-heffing is aldus € 5.478 minus € 4.737, ofwel € 741.
2.6.
Naar aanleiding van het kerstarrest heeft de Inspecteur met in achtneming van het Besluit rechtsherstel box 31.aan belanghebbende de verminderingsbeschikking gegeven, waarbij het box 3-inkomen is verminderd tot € 2.299. De in de verminderingsbeschikking begrepen box 3-heffing bedraagt € 683. De terugbetaalde box 3-heffing is € 4.737 minus € 683, ofwel € 4.054.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Geschil
7. In geschil is of het box 3 inkomen, zoals vastgesteld bij de verminderingsbeschikking, juist is vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
8. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest2.geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het EP bij het EVRM voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 van het EP, in samenhang met artikel 14 van het EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
9. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20223.dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.
10. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is door de staatssecretaris van Financiën neergelegd in het Besluit rechtsherstel.4.
11. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel het box 3 inkomen van eiser herberekend op basis van de in het navolgend overzicht opgenomen rendement, waarbij ‘Vermogenscategorie 1’ de bank- en spaartegoeden behelst, ‘Vermogenscategorie 2’ alle overige bezittingen en ‘Vermogenscategorie 3’ de schulden:
Vermogenscategorie 1 Vermogenscategorie 2 Vermogenscategorie 3
2017 0,25% 5,39% 3,43%
2018 0,12% 5,38% 3,20%
2019 0,08% 5,59% 3,00%
2020 0,04% 5,28% 2,74%
2021 0,01% 5,69% 2,46%
Verweerder heeft het box 3 inkomen aldus berekend op € 2.299.
12. Verweerder heeft voor de bank- en spaartegoeden een rendement in aanmerking genomen van 0,12% (neerkomend op € 522), voor het overige vermogen (de aandelen en obligaties e.d.) een rendement van 5,38% (neerkomend op € 5.087) en voor de schulden een negatief rendement van 3,20% (te weten € 3.104), waardoor het totale rendement € 2.505 bedraagt. Dit roept de vraag op of aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. In casu is enkel in geschil of in verband met de beleggingen van eiser meer compensatie moet worden geboden; de heffing over de bank- en spaartegoeden is niet in geschil. De rechtbank beantwoordt de hiervoor vermelde vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
13. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige.5.Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij op zijn beleggingen een verlies heeft geleden.
14. De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen en waardedalingen kunnen worden begrepen. Vaststaat dat eiser in 2018 € 1.673 aan dividend heeft genoten. Verder valt uit de gedingstukken op te maken blijkt dat de waarde van eisers beleggingen eind 2018 is verminderd. Eiser heeft hiermee echter niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2018 een verlies op zijn beleggingen heeft geleden. Eiser heeft namelijk geen nadere bewijsstukken ingebracht, waaruit de waardeontwikkeling van zijn beleggingen in 2018 blijkt. Aldus kan niet worden vastgesteld of in 2018 sprake was van een verlies op eisers beleggingen en hoe groot dit verlies was. Gelet op het vorenstaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het behaalde werkelijke rendement op zijn beleggingen in 2018 lager is dan het door verweerder in de heffing betrokken rendement. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om eiser meer rechtsherstel te bieden dan reeds is verleend via toepassing van het Besluit rechtsherstel.
15. Het vorenstaande betekent dat geen aanleiding bestaat de onderhavige aanslag verder te verlagen dan reeds bij de verminderingsbeschikking is gedaan.
16. Eiser heeft verder nog verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de te veel
betaalde belasting.
17. Het in artikel 4:102, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalde
omtrent vergoeding van wettelijke rente bij terugbetaling door een bestuursorgaan van een
te veel betaald bedrag, is op grond van artikel 4:103 van de Awb niet van toepassing indien
bij de wet een andere regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is getroffen. Voor
de heffing van IB/PVV is in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de
Invorderingswet 1990 een aparte regeling getroffen voor de vergoeding van rente. Voor
vergoeding van wettelijke rente bestaat dan ook geen aanleiding.6.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen van het werkelijke rendement dient te worden uitgaan en of belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding over de periode tussen de betaling van de box 3-heffing en de terugbetaling van (een deel van) deze heffing via de verminderingsbeschikking.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Voorts verzoekt belanghebbende om compensatie van renteschade, alsmede – naar het Hof begrijpt – om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Rechtsherstel box 3
5.1.
Het Hof merkt vooraf op dat de wetgever de wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van aanslagen, heeft neergelegd in de
Wet rechtsherstel box 3.7.Deze wet is met ingang van 27 december 2022 in werking getreden en werkt terug tot 1 januari 2017. Met de inwerkingtreding van deze wet is het onder 2.6 vermelde Besluit rechtsherstel box 3 per 1 januari 2023 komen te vervallen. Voor belanghebbende geldt dus in beginsel de Wet rechtsherstel box 3. Het Hof stelt vast dat het voordeel uit sparen en beleggen voor het jaar 2018 zoals dat uit het Besluit rechtsherstel box 3 volgt, gelijk is aan dit voordeel op basis van de Wet rechtsherstel box 3.
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen van het werkelijke rendement dient te worden uitgaan. Hij heeft in hoger beroep nadere bewijsstukken overgelegd van het door hem gestelde verlies op zijn beleggingen in 2018.
5.3.
De Inspecteur betoogt dat het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende volgens de gunstigste van enerzijds de Wet IB 2001 of anderzijds de Wet rechtsherstel box 3 (Stb. 2022, 533) moet worden berekend. Aangezien de Wet rechtsherstel box 3 in dit geval tot een vermindering leidt, is het voordeel uit sparen en beleggen volgens hem bij de aan belanghebbende gegeven verminderingsbeschikking juist, namelijk conform die wet, vastgesteld. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat met de vermindering overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3 afdoende rechtsherstel is geboden voor de bovenmatigheid van de eerder bij vaststelling van de aanslag gemaakte forfaitaire berekening.
5.4.
Het Hof overweegt hierover als volgt.
5.5.
De Hoge Raad heeft in het kerstarrest voor de jaren 2017 en 2018 geoordeeld dat de heffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP in combinatie met artikel 14 EVRM, indien de heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een adequate rechtsbescherming een op rechtsherstel gerichte compensatie vergt, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad voorziet in het door hem berechte geval in rechtsherstel door te bepalen dat voor die jaren alleen het werkelijk behaalde rendement in de heffing wordt betrokken.
5.6.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, BNB 2022/103, dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, AWR genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat het Hof in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.
5.7.
Naar aanleiding van het kerstarrest heeft de wetgever in de Wet rechtsherstel box 3 het rechtsherstel voor de jaren 2017 tot en met 2022 vormgegeven. Deze wet heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2017. Op grond van de Wet rechtsherstel box 3 moet een nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen worden gemaakt met betrekking tot die aanslagen die op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden of nog niet waren vastgesteld. Indien het voordeel volgens de nieuwe berekening lager is dan volgens de oorspronkelijke berekening op grond van artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001, dan wordt het voordeel uit sparen en beleggen op het lagere bedrag vastgesteld. In het omgekeerde geval, dus indien de oorspronkelijke berekening leidt tot een lager voordeel uit sparen en beleggen dan de nieuwe berekening, blijft de oorspronkelijke berekening gelden (Kamerstukken II 2022/23, 36 203, nr. 3, p. 4).
5.8.
Het Hof ziet zich gesteld voor de vraag of de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel, zoals vormgegeven in de Wet rechtsherstel box 3, de evenredigheidstoets van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM kan doorstaan.
5.9.1.
Het Hof leidt uit zowel het kerstarrest (rechtsoverweging 3.3.3) als het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:718, BNB 2022/103) en de conclusie van A-G Niessen bij dat laatste arrest (ECLI:NL:PHR:2022:180, onder 5.20) af dat de op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement en dat niet meer hoort te worden belast dan de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en mogelijk andere vormen van direct gerealiseerde vermogensopbrengst. Het andersluidende standpunt van de Inspecteur wordt dus verworpen.
5.9.2.
Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat ongerealiseerde vermogenswinsten niet binnen de term “werkelijk behaald rendement” passen die de Hoge Raad in het kerstarrest en zijn arrest van 20 mei 2022 heeft gebruikt. Deze dienen daarom bij de bepaling van de op rechtsherstel gerichte compensatie buiten beschouwing te worden gelaten. Bij de bepaling van het werkelijk door belanghebbende behaalde rendement dienen de niet gerealiseerde waardestijgingen van aandelen en obligaties dus buiten beschouwing te blijven.
5.10.
De bewijslast van de hoogte van het werkelijk behaalde rendement rust op belanghebbende. Uit de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde bewijsstukken blijkt niet dat sprake is van daadwerkelijk gerealiseerde koersverliezen, nu hieruit volgt dat de samenstelling van de beleggingsportefeuille in het onderhavige jaar niet is gewijzigd. Die stukken bieden derhalve geen steun voor het door hem gestelde verlies. Tussen partijen is dan niet in geschil dat het werkelijk door belanghebbende behaalde rendement als bedoeld in 5.9.1 in het onderhavige jaar € 3.259 bedraagt. Toepassing van artikel 3 van de Wet rechtsherstel box 3 leidt in het onderhavige geval tot een voordeel uit sparen en beleggen van € 2.299. Het voorgaande brengt mee dat het inkomen uit sparen en beleggen niet verder hoeft te worden verminderd en dat het gelijk in zoverre aan de zijde van de Inspecteur is.
Rentevergoeding over in strijd met het EVRM geheven forfaitaire heffing van box 3
5.11.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld hij recht heeft op een vergoeding van belastingrente over de periode tussen de betaling van de voorlopige aanslag en de dag van terugbetaling via de verminderingsbeschikking.
5.12.
De Inspecteur betoogt dat ingevolge artikel 30fe van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) over de terugbetaling van de box 3-heffing geen belastingrente wordt vergoed.
5.13.
De Hoge Raad heeft in het kerstarrest geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing (box 3-heffing) de door artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten schendt. Hiervoor voorziet de wetgever in rechtsherstel (zie 5.7), maar dit ziet niet op de compensatie van ter zake eventueel misgelopen rente.
5.14.
Het Hof stelt voorop dat de belastingrenteregeling dwingend en uitputtend is geregeld in de AWR en dat in gevallen als het onderhavige geen belastingrente wordt vergoed. Dit laatste vloeit voort uit artikel 30fe AWR. Het nationale recht voorziet derhalve niet in de door belanghebbende gevorderde rentevergoeding.
5.15.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kent, indien het vaststelt dat er een schending van het EVRM of van de Protocollen daarbij heeft plaatsgevonden en indien het nationale recht van de betrokken Hoge Verdragsluitende Partij slechts gedeeltelijk rechtsherstel toelaat, ingevolge artikel 41 EVRM, indien nodig, een billijke genoegdoening toe aan de benadeelde. Het EHRM oordeelde in het arrest van 25 maart 2021, nr. 14013/19 (Cauchi), punt 107, het volgende:
“Lastly, the Court reiterates that an award for pecuniary damage under Article 41 of the Convention is intended to put the applicant, as far as possible, in the position she would have enjoyed had the breach not occurred. It therefore considers that interest should be added to the above award in order to compensate for the loss of value of the award over time. As such, the interest rate should reflect national economic conditions, such as levels of inflation and rates of interest. The Court thus considers that a one-off payment of 5% interest should be added to the above amount (ibid., § 64)”
5.16.
Het Hof leidt uit het arrest Cauchi af dat een naar de maatstaven van het EVRM toereikende vergoeding van de schade die wordt geleden als gevolg van een schending van het EVRM mede bestaat in een vergoeding van een eventueel rentenadeel, waarmee de belanghebbende zo veel mogelijk in de positie wordt gebracht waarin hij zich zou hebben bevonden als de schending niet had plaatsgevonden. De vergoeding van dat rentenadeel moet aansluiten bij “national economic conditions” (zoals het niveau van inflatie en nationale rentepercentages).
5.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat de box 3-heffing in strijd met het EVRM is geheven. Belanghebbende heeft daarom recht op een passende vergoeding voor het rentenadeel dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden. Het Hof kent deze vergoeding toe met toepassing van artikel 8:73 Awb (vgl. HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875, BNB 2020/115, r.o. 2.2.1). De in artikel 30hb AWR neergelegde rentevoet voldoet aan het vereiste dat de rentevergoeding moet aansluiten bij de “national economic conditions” zoals bedoeld in 5.16, aangezien de hoogte van het belastingrentepercentage gekoppeld is aan die van het wettelijke rentepercentage. Het Hof is van oordeel dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde box 3-heffing (29 februari 2019) en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de respectieve terugbetalingen. Het Hof sluit voor de keuze van het tijdvak aan bij de onder het Unierecht gewezen jurisprudentie (vgl. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3606, BNB 2015/76, en HvJ 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250, punt 28), waarbij ook van het wettelijke rentepercentage is uitgegaan.
5.18.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, draagt het Hof de Inspecteur op aan belanghebbende rente te vergoeden.
Vergoeding van immateriële schade
5.19.
De Hoge Raad heeft in het zogenoemde overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (het overzichtsarrest), geoordeeld:
“3.13.1. Overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb brengt mee dat om vergoeding van immateriële schade moet worden verzocht. Hetzelfde geldt bij overeenkomstige toepassing van de artikelen 8:88 en volgende Awb. Indien een belanghebbende zich voor de rechter erover beklaagt dat deze de redelijke termijn heeft overschreden, moet die klacht worden aangemerkt als een zodanig verzoek.”
5.20.
Belanghebbende klaagt in het hogerberoepschrift dat de bezwaar- en beroepsprocedures ‘erg veel tijd in beslag hebben genomen’ (bij elkaar ruim 3 jaar en 5 maanden) en schrijft verder dat hij hoopt dat het hoger beroep ‘wat sneller kan worden afgedaan, zodat ik na lange tijd eindelijk weet waar ik aan toe ben.’ Het Hof merkt deze klacht over de lange duur van de procedure aan als een verzoek om vergoeding van immateriële schade. Nu belanghebbende dat verzoek voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen (zie rechtsoverweging 3.13.3 van het overzichtsarrest).
5.21.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 15 juni 2019. Het Hof doet uitspraak op 23 januari 2024. Bijzondere omstandigheden die aanleiding zijn tot verlenging van de termijn, zijn gesteld noch gebleken. De redelijke termijn is dus overschreden met (afgerond) 8 maanden (te weten: 56 maanden minus 48 maanden). In verband met deze overschrijding heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 1.000 (8 maanden vormen afgerond twee keer een half jaar à € 500).
5.22.
Voor de bezwaarfase geldt als regel een termijn van zes maanden als redelijk. De Inspecteur heeft op 23 april 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Van de termijnoverschrijding van 8 maanden moeten naar boven afgerond 4 maanden aan de Inspecteur worden toegerekend. Dat betekent dat de Inspecteur moet worden veroordeeld tot betaling van 4/8e deel van € 1.000 (dus: € 500) en dat de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) moet worden veroordeeld tot betaling van het restant (dus: € 500). Het Hof heeft de minister van Justitie en Veiligheid in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding.
6.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
handhaaft de aanslag zoals vastgesteld bij de verminderingsbeschikking;
- -
gelast de Inspecteur de door belanghebbende gederfde rente als gevolg van de in strijd met het EVRM geheven forfaitaire heffing van box 3 aan hem te vergoeden met inachtneming van r.o. 5.17 van deze uitspraak;
- -
gelast de Inspecteur het door belanghebbende voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan hem te vergoeden;
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500; en
- -
veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 23 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑01‑2024
Voetnoot in origineel: Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
Voetnoot in origineel: ECLI:NL:HR:2022:718.
Voetnoot in origineel: Besluit van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, 17063, V-N 2022/34.3.
Voetnoot in origineel: vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3806.
Voetnoot in origineel: vgl. Hoge Raad 2 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2884.
Wet van 21 december 2022 tot wijziging van het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 door het lager vaststellen van het voordeel in gevallen waarin dat nodig is om het voordeel in overeenstemming te brengen met de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021, Stb 2022, 533.