HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:657.
HR, 08-07-2014, nr. 13/01513
ECLI:NL:HR:2014:1606
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2014
- Zaaknummer
13/01513
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1606, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:690, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:690, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1606, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0307
Uitspraak 08‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Gegronde bewijsklacht. De bewezenverklaring, v.zv. inhoudende dat verdachte “redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs op 1 januari 2009 ongeldig was verklaard, kan niet uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
Partij(en)
8 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/01513
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 oktober 2012, nummer 23/003605-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, opdat deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 2 ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat de verdachte "redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
3.2.
De bewezenverklaring van feit 2 en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14 en 15.
3.3.
De bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte "redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs op 1 januari 2009 ongeldig was verklaard, kan niet uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. In het bijzonder kan de ongeldigverklaring niet worden afgeleid uit de als bewijsmiddel 14 tot het bewijs gebezigde brief van het CBR, inhoudende dat tot het opleggen van een onderzoek is besloten en dat de mogelijkheid van ongeldigverklaring van verdachtes rijbewijs bestaat, welke brief door de verdachte op 29 april 2008 is ontvangen. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2014.
Conclusie 20‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Gegronde bewijsklacht. De bewezenverklaring, v.zv. inhoudende dat verdachte “redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs op 1 januari 2009 ongeldig was verklaard, kan niet uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
Nr. 13/01513 Zitting: 20 mei 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker = verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 4 oktober 2012 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. “poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd” en 2. “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 177 dagen, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde heeft het Hof verzoeker de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 9 maanden. Voorts heeft het Hof beslist over het beslag en de vordering van de benadeelde partij en heeft het Hof aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander op de wijze als vermeld in het arrest.
2. Namens verzoeker heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over het onder 1 bewezenverklaarde opzet.
4. Ten laste van verzoeker is onder 1 bewezenverklaard dat:
“A ([slachtoffer 1])
primair:
hij op 1 januari 2009 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] (1935) zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met kracht met een gatenboor heeft gestoken in de arm van [slachtoffer 1];
B ([slachtoffer 2])
primair
hij op 1 januari 2009 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een gatenboor heeft gestoken in de arm van [slachtoffer 2];
C ([slachtoffer 3])
primair
hij op 1 januari 2009 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een gatenboor heeft rondgezwaaid waarbij [slachtoffer 3] in zijn zij is geraakt;”
5.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van feit 1 onder A (primair), B (primair) en C (primair):
1.
De verklaring die verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 juli 2009 heeft afgelegd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
In de auto heb ik een gatenboor gepakt en daarmee heb ik gestoken.
2.
De verklaring die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 20 september 2012 heeft afgelegd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De gatenboor heeft aan de kant waarmee geboord wordt, acht zijden en kleine ronde tanden. Ik heb er mee gezwaaid.
Ten aanzien van feit 1 onder A (primair):
3.
Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2009000024-14 van 2 januari 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde dossierpagina's 24 tot en met 27]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [slachtoffer 1], zakelijk weergegeven:
Ik ben geboren in 1935.
Op 1 januari 2009 bevond ik mij in mijn restaurant aan de [a-straat 1] te Amsterdam. Om middernacht begon het nieuwe jaar en ging een deel van de mensen gezamenlijk naar buiten. Op een gegeven moment hoorde ik geluid afkomstig van buiten. Dit geluid zou ik omschrijven als ruzie. Ik ben naar buiten gelopen en zag een groepje jongens uit mijn restaurant staan. Ik wilde de ruzie tussen deze jongens en een negroïde man [het hof begrijpt: de verdachte] beëindigen. Ik liep naar de negroïde man en wilde hem in zijn auto helpen. Ik hoopte dat hij dan weg zou gaan, maar dat liet hij niet toe. Toen ik hem benaderde maakte hij een slaande beweging in de richting van mijn rechterarm. Ik voelde dat hij mij raakte ter hoogte van mijn rechterbovenarm. Ik voelde een stekende pijn.
Ik zag dat hij ineens in zijn auto stapte en wegreed.
4.
Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring betreffende [slachtoffer 1], geboren in 1935, van de arts L.E. Kerkvliet van 1 januari 2009 [doorgenummerde dossierpagina 28 en 29]. Deze verklaring houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Onderzoek: Rechter bovenarm tpv distale deltoideus steekwond 3 cm tot subcutis.
Neurovasc intact en functie voll intact.
Binnenzijde nog klein opp wondje 1 cm. Conclusie: steekwond bovenarm zonder vaat-/zenuwletsel.
Ten aanzien van feit 1 onder B (primair) en C (primair):
5.
Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2009000024-7 van 1 januari 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [doorgenummerde dossierpagina 30 tot en met 32]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [slachtoffer 2], zakelijk weergegeven:
Op 1 januari 2009 bevond ik mij op de [a-straat 1] te Amsterdam in verband met een nieuwjaarsfeest van mijn familie. Om middernacht werd er buiten vuurwerk afgestoken.
Ik zag mijn opa (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) staan. Ik zag dat mijn opa zijn bovenarm vasthield. Mijn opa stond op dat moment bij een man [het hof begrijpt: de verdachte] die op zijn beurt bij een auto stond. Ik liep in de richting van mijn opa om te zien wat er aan de hand was.
Ik liep onderweg langs een groepje omstanders. Een persoon liet aan omstanders zien dat hij een steekwond in zijn buik had. Ik heb deze steekwond ook gezien. Deze persoon zei “ik ben gestoken”.
Ik hoorde dat er werd geschreeuwd: "hou de auto vast, laat hem niet weggaan". Ik zag dat de man (het hof begrijpt hierna telkens: de verdachte) achter het stuur zat en weg wilde rijden. Ik pakte de man bij de kraag van zijn kleding vast.
Op het moment dat ik de man bij de kraag vast had zag ik dat de man zijn rechterarm omhoog haalde. Direct daarna ging deze arm naar beneden. Ik voelde dat de man mij met een voorwerp in mijn linkeronderarm stak. Ik zag direct dat er bloed uit mijn linkeronderarm spoot. Iemand gaf me een doek, ik verloor echt veel bloed. In het ziekenhuis ben ik aan mijn verwonding geholpen.
Ik ben niet bij de aanleiding geweest.
Ten aanzien van feit 1 onder B (primair) voorts:
6.
Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring betreffende [slachtoffer 2] van de arts L. Kerkvliet van 26 januari 2009 [doorgenummerde dossierpagina 141]. Deze verklaring houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Steekwond linker onderarm. Binnenzijde 3 cm tot onderhuids vetweefsel. Geen spier- of peesletsel. Geen vaat- of zenuwletsel.
7.
Een proces-verbaal van 11 juni 2009, opgemaakt door mr. M.J.M. Langeveld, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van getuige [getuige 1]:
Ik heb gezien dat [slachtoffer 2] [het hof begrijpt: [slachtoffer 2]] de auto probeerde tegen te houden. Ik zag toen dat de man [het hof begrijpt: de verdachte] op de arm van [slachtoffer 2] sloeg.
Ten aanzien van feit 1 onder C (primair) voorts:
8.
Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2009000024-18 van 2 januari 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pag. 33 tot en met 36. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [slachtoffer 3], zakelijk weergegeven:
Op 1 januari 2009 bevond ik mij met vrienden in een café in de [a-straat 1] te Amsterdam. Om middernacht gingen we allemaal naar buiten. Er stond een groep mensen [het hof begrijpt: de familie [van slachtoffer 1 en 2]] bij het eethuis. Er kwam een auto aangereden [het hof begrijpt: van de verdachte]. Ik keek pas weer richting de familie toen zich daar een conflict afspeelde. Toen ik zag dat er gevochten werd besloot ik hen uit elkaar te halen.
Nadat het gevecht voorbij was ben ik café [A] weer ingegaan. Ik droeg op dat moment een jas, een trui, een overhemd en een hemd.
Ik zag dat er een gat in deze kleding zat. Toen ik mijn kleding uit deed zag ik dat er een snee zat in mijn zij.
9.
Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring betreffende [slachtoffer 3] van de arts M.A. Keper van 9 januari 2009 [doorgenummerde dossierpagina 142]. Deze verklaring houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Steekwond onderbuik linksachter.
10.
Een proces-verbaal van 23 april 2009, opgemaakt door mr. M.J.M. Langeveld, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van getuige [getuige 2]:
Een man uit het café (het hof begrijpt uit de context:[slachtoffer 3])is gestoken in zijn zij. De donkere man (het hof begrijpt uit de context: de verdachte) stond in het wilde weg te zwaaien. Ik zag hem iets doen met zijn handen. Ik zag dat hij met zijn arm een zwaaiende beweging maakte en een man (het hof begrijpt uit de context: [slachtoffer 3]) in zijn zij raakte. Ik hoorde de man uit het café zeggen "hij heeft me gestoken".”
6.
Voorts heeft het Hof in het arrest het volgende overwogen:
“Nadere bewijsoverweging
Anders dan de raadsman en met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het met een hard en puntig voorwerp steken in de arm (van de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]) en het steken in de zij (aangever [slachtoffer 3]) een poging tot zware mishandeling opleveren.
Ten aanzien van de twee eerstgenoemde aangevers overweegt het hof dat hun verwondingen zijn veroorzaakt door opzettelijk slaande c.q. stekende bewegingen met een gatenboor door de verdachte. De verdachte heeft overigens niet betwist dat de verwondingen door hem zijn veroorzaakt.
Uit de letselverklaringen blijkt dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] beiden in hun arm zijn getroffen en dat bij beiden sprake is van een steekwond van 3 centimeter. Gelet op de aanwezigheid van slagaderen en spieren in de arm is de kans dat gedragingen zoals die van de verdachte leiden tot zwaar lichamelijk letsel aanmerkelijk. Het bewust slaan op dan wel steken in de arm met een dergelijk voorwerp is naar zijn aard zozeer gericht op dat gevolg dat het hof ervan uitgaat dat de verdachte dit gevolg heeft aanvaard. Daaraan doet niet af dat het in beide gevallen bij een enkele uithaal is gebleven.
Met betrekking tot [slachtoffer 3] blijkt uit de verklaring van [getuige 2] bij de rechter-commissaris dat de verdachte in het wilde weg stond te zwaaien. Zij zag hem iets met zijn handen doen, een zwaaiende beweging maken en een man [het hof begrijpt: [slachtoffer 3]] in zijn zij raken. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard met de gatenboor te hebben gezwaaid.
Door met een dergelijk voorwerp zo onbesuisd - kennelijk op buikhoogte - in het rond te zwaaien terwijl er diverse personen (onder wie [slachtoffer 3]) zeer dicht bij de verdachte stonden, heeft de verdachte een zodanige situatie gecreëerd dat het hof ervan uitgaat dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een van de personen in de groep (te weten [slachtoffer 3]), zou treffen en hem zwaar lichamelijk letsel toe zou brengen. Het hof acht die kans op dergelijk letsel aanmerkelijk nu een scherp voorwerp als een gatenboor de buik of zij kan penetreren en op die manier diverse vitale organen kan treffen. Dat ernstiger letsel is uitgebleven is een gelukkige omstandigheid die niet aan de verdachte te danken is.
Uit het voorgaande volgt dat het verweer van de raadsman dat geen sprake is geweest van een poging, reeds omdat er geen begin van uitvoering is geweest, door het hof niet wordt gevolgd.”
7.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats het oordeel van het Hof dat sprake is van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bestreden. Voorts wordt aangevoerd dat ’s Hofs oordeel dat verzoeker deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard niet begrijpelijk is (gemotiveerd).
8.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier zwaar lichamelijk letsel - is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.1.
9.
In het middel wordt betoogd dat uit de bewijsvoering van het Hof niet volgt dat een gatenboor een voorwerp is waarmee iemand zwaar lichamelijk letsel kan worden toegebracht. In dat kader wordt naar voren gebracht dat de in de bewijsvoering genoemde 3 cm (zie bewijsmiddelen 4 en 6 en de nadere bewijsoverweging van het Hof) betrekking moet hebben op de lengte van de wond en niet op de diepte, aangezien de geneeskundige verklaringen ook vermelden dat de verwondingen maar tot het onderhuids vetweefsel/de subcutis reikten. Op zichzelf mag inderdaad als van algemene bekendheid worden beschouwd dat de menselijke huid niet 3 cm dik is. Dat dit in het onderhavige geval anders zou zijn, zegt het Hof niet. Voorts kan uit de bewoordingen van de nadere bewijsoverweging van het Hof niet worden afgeleid dat het Hof is uitgegaan van steekwonden van 3 cm diep.
10.
Bewijsmiddel 2 beschrijft de gatenboor als een voorwerp met acht zijden en kleine ronde tanden. Dat daarmee gestoken kan worden, zoals de slachtoffers hebben verklaard, blijkt uit de medische verklaringen. Daarin wordt consequent over steekwonden gesproken, tot aan het onderhuidse vetweefsel toe (bewijsmiddelen 4, 6 en 9). Dat impliceert toch wel meer dan alleen maar een schrammetje in de lengterichting. Daarbij komt dat het Hof blijkens zijn nadere bewijsoverweging heeft vastgesteld dat het gaat om een scherp voorwerp dat de arm en buik of zij kan penetreren en op die manier slagaderen en spieren respectievelijk diverse vitale organen kan treffen. Een voorwerp dus waarmee flinke – en diepe – verwondingen kunnen worden toegebracht. Ik wijs daarbij meer in het bijzonder op bewijsmiddel 8 waaruit blijkt dat verzoeker met de gatenboor bij het slachtoffer [slachtoffer 3] een steekwond in zijn buik/zij heeft veroorzaakt door verschillende lagen van diens kleding heen (jas, trui, overhemd en hemd). Het in de nadere bewijsoverweging besloten liggend oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde gedragingen van verzoeker de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij de slachtoffers in het leven hebben geroepen, getuigt gelet op de bewijsvoering niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
11.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt betwist dat verzoeker de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, merk ik – hoewel het hier om een poging gaat - in de eerste plaats op dat voor een bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel niet dient vast te staan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in de specifieke vorm waarin het zich in het bepaalde geval heeft voorgedaan heeft aanvaard.2.Daarbij komt dat uit de bewijsvoering van het Hof volgt dat verzoeker met de gatenboor gericht heeft gestoken in de armen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Het oordeel van het Hof dat deze gedragingen naar hun aard zozeer gericht waren op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat verzoeker die kans ook heeft aanvaard, getuigt naar mijn inzicht niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor het onbesuisd – kennelijk op buikhoogte van het slachtoffer [slachtoffer 3] – rondzwaaien met de gatenboor terwijl een aantal personen zeer dicht bij verzoeker stond. Verzoeker moet zich wel ervan bewust zijn geweest dat hij werd omringd door verschillende personen; hij had immers ruzie met (enkele van) hen. Ik kan de steller van het middel niet volgen in zijn opvatting dat het onbesuisd en in het wilde weg zwaaien juist een contra-indicatie oplevert voor het aanvaarden van de kans op zwaar lichamelijk letsel. Door in een dergelijke situatie met een scherp voorwerp als een gatenboor rond te gaan zwaaien, kan worden gezegd dat verzoeker de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een of meer van de omstanders zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet (zonder meer) kan volgen dat verzoeker op 1 januari 2009 redelijkerwijs moest weten dat het op zijn naam gestelde rijbewijs ongeldig was verklaard.
14.
Ten laste van verzoeker is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 1 januari 2009 te Amsterdam terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, Borneostraat, als bestuurder een motorrijtuig (een personenauto) van die categorie of categorieën heeft bestuurd.”
15.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van feit 2
11.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2009000024-26 van 7 januari 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en [verbalisant 3] [doorgenummerde dossierpagina 86 tot en met 88]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
Op 1 januari 2009 reed ik bij de Borneostraat.
12.
De verklaring die verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 juli 2009 heeft afgelegd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik te Amsterdam heb gereden in de auto op nieuwjaarsnacht 2009. Ik heb op 29 april 2008 een brief van het CBR gekregen. Over mijn verhuizing heb ik gebeld met het CBR. Ik heb dit niet schriftelijk doorgegeven.
13.
Een geschrift, zijnde een gegevensoverzicht van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, divisie vorderingen, van 8 januari 2009 betreffende de verdachte [doorgenummerde dossierpagina 97]. Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
[verdachte], geboren [geboortedatum]/1959. Geboorteplaats: [geboorteplaats].
Rijbewijsnummer: [001].
Datum ongeldigverklaring: 21/08/2008.
14.
Een geschrift, zijnde een kopie van een brief van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 29 april 2008 [niet doorgenummerd]. Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
[verdachte], [b-straat 1], [woonplaats]. Het CBR heeft besloten tot het opleggen van een onderzoek. Tevens is de geldigheid van uw rijbewijs geschorst. Als u niet meewerkt, dan verklaart het CBR uw rijbewijs ongeldig. Wanneer u tijdens de vorderingsprocedure verhuist of elders verblijft, dan moet u dit tijdig en schriftelijk aan ons melden. De procedure wordt altijd voortgezet, ook als wij niet meer over uw juiste correspondentieadres beschikken. Uw rijbewijs kan dan ongeldig verklaard worden.
15.
Een geschrift, zijnde een brief van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 20 augustus 2008 [niet doorgenummerd]. Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
[verdachte], [b-straat 1], [woonplaats]. Het CBR heeft besloten tot het ongeldig verklaren van uw rijbewijs. De ongeldigverklaring is met ingang van 27 augustus 2008 van kracht.”
16.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt niet dat verzoeker de brief van het CBR van 20 augustus 2008 met daarin het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs (bewijsmiddel 15) heeft ontvangen. Evenmin volgt daaruit dat verzoeker op 1 januari 2009 niet meer over zijn rijbewijs beschikte doordat hij dat bij het CBR had ingeleverd.3.Wel volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat verzoeker kennelijk de als bewijsmiddel 14 tot het bewijs gebezigde brief van het CBR van 29 april 2008 heeft ontvangen (zie bewijsmiddel 12). Uit de inhoud van die brief en de omstandigheid dat verzoeker het CBR niet schriftelijk over zijn verhuizing heeft bericht, heeft het Hof echter niet kunnen afleiden dat verzoeker op 1 januari 2009 redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.4.
17.
Het middel is terecht voorgesteld.
18.
Het eerste middel faalt en kan, lijkt mij, worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Het tweede middel slaagt.
19.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
20.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, opdat deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑05‑2014
HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5323.
Vgl. 19 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8747.
Vgl. HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1179 en HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8246, NJ 2012/321 m.nt. T.M. Schalken.