HR, 20-03-2012, nr. S 10/04175
ECLI:NL:HR:2012:BV8246, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-03-2012
- Zaaknummer
S 10/04175
- LJN
BV8246
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV8246, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV8246
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM3055, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Wetingang
art. 9 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
NJ 2012/321 met annotatie van T.M. Schalken
VR 2012/90
Jwr 2012/52
NbSr 2012/195
Uitspraak 20‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Het verweer dat verdachte in onwetendheid verkeerde omtrent de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs strekt ten betoge dat het bestanddeel dat hij ‘redelijkerwijs moet weten’ van de ongeldigverklaring als bedoeld in art. 9.2 WVW 1994 niet is vervuld, zodat vrijspraak moet volgen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld is de omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van verdachte per aangetekende brief aan hem is verzonden en retour is gekomen met de mededeling dat de brief niet is afgehaald, daartoe, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet voldoende. Voorts kan zulks niet zonder meer worden afgeleid uit de omstandigheid dat verdachte de van het CBR afkomstige brief - waarin hem wordt medegedeeld dat het CBR besloten heeft tot het opleggen van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer - heeft ontvangen en evenmin uit de omstandigheid dat verdachtes raadsman tegen laatstgenoemd besluit bezwaar heeft aangetekend, welk bezwaar geen schorsende werking heeft. De bewezenverklaring is niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
20 maart 2012
Strafkamer
nr. S 10/04175
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 maart 2010, nummer 22/003499-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot ontslag van rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld aan het tenlastegelegde, en klaagt dat het bewezenverklaarde "redelijkerwijs moest weten" niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 20 september 2008 te Rotterdam, terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten alle categorieën, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, de Boezemlaan, als bestuurder een motorrijtuig, personenauto van die categorie of categorieën heeft bestuurd."
2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en een andere opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 20 september 2008 zagen wij dat een man als bestuurder van een vierwielig motorvoertuig, een personenauto, daarmee reed op de voor het openbaar verkeer openstaande weg de Boezemlaan te Rotterdam. Ter controle op de bepalingen bij of krachtens de Wegenverkeerswet gaven wij de bestuurder een teken tot stoppen waaraan hij voldeed. Vervolgens vorderden wij van deze bestuurder een op zijn naam staand geldig Nederlands rijbewijs categorie B, geldend voor het door hem bestuurde motorrijtuig, behoorlijk ter inzage af te geven. Hierop overhandigde hij een op zijn naam staand rijbewijs. Daarnaar gevraagd gaf de bestuurder op te zijn: [verdachte].
Na informatie bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer, afdeling rijbewijzen bleek dat het rijbewijs van voornoemd persoon sinds 21 maart 2008 ongeldig was verklaard."
b. een geschrift, te weten een fotokopie van het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) van 14 maart 2008, voor zover inhoudende:
"Vorderingsprocedure betreffende de artikelen 130-134a van de Wegenverkeerswet 1994; besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs wegens het niet tijdig betalen van de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer.
Het rijbewijs van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1949, wordt ongeldig verklaard voor alle categorieën.
De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die van de dagtekening van dit besluit."
2.4. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen en onder het hoofd "Bewijsoverweging en strafbaarheid van de verdachte" overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd - kort gezegd - dat de verdachte behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) de verdachte nimmer in kennis heeft gesteld van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. De verdachte verkeerde dan ook op 20 september 2008 in onwetendheid omtrent de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, zodat zijn tenlastegelegde handelen verschoonbaar is.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte heeft in hoger beroep aangegeven dat hij een brief gedateerd 14 december 2007 van het CBR heeft ontvangen waarin hem wordt medegedeeld dat het CBR besloten heeft tot het opleggen van een Educatieve Maatregel Alcohol (hierna: EMA). Deze brief die door de raadsman van de verdachte aan het hof is overgelegd, bevat voorts de mededeling dat verdachte verplicht is aan de EMA mee te werken en dat de betaling van de kosten hiervan binnen tien weken ontvangen moet zijn. Tevens wordt in die brief aan verdachte kenbaar gemaakt dat wanneer hij niet betaalt of wanneer hij zonder geldige reden niet op de EMA verschijnt, het CBR zijn rijbewijs ongeldig zal verklaren.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte een bezwaarschrift gedateerd 18 januari 2008 overgelegd waarin door dezelfde raadsman namens verdachte bezwaar wordt aangetekend tegen bovengenoemd besluit van het CBR.
Het hof stelt echter vast dat de wet geen schorsende werking toekent aan de indiening van het bezwaarschrift en dat krachtens artikel 132, lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994 en de daaraan verbonden regeling het CBR onverwijld tot ongeldig-verklaring van het rijbewijs dient te besluiten.
Bij de processtukken bevindt zich tevens een brief d.d. 8 maart 2010 afkomstig van de manager divisie Vorderingen van het CBR, gericht aan het arrondissementsparket Den Haag waarin wordt medegedeeld dat het besluit van het CBR tot ongeldig-verklaring d.d. 14 maart 2008 aangetekend is verzonden en dat de aangetekende brief retour is gekomen met de mededeling: niet afgehaald.
Uit het bovenstaande concludeert het hof allereerst dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Daarnaast concludeert het hof dat verdachte (met bijstand van zijn rechtsgeleerde raadsman) niet verschoonbaar heeft gehandeld. Het beroep op afwezigheid van alle schuld wordt dan ook verworpen.
Ook overigens zijn geen andere omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dus strafbaar."
2.5.1. Het verweer dat de verdachte in onwetendheid verkeerde omtrent de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs strekt ten betoge dat het bestanddeel dat hij 'redelijkerwijs moet weten' van de ongeldigverklaring als bedoeld in art. 9, tweede lid, WVW 1994 niet is vervuld, zodat vrijspraak moet volgen.
2.5.2. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld is de omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief aan hem is verzonden en retour is gekomen met de mededeling dat de brief niet is afgehaald, daartoe, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet voldoende. Voorts kan zulks niet zonder meer worden afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte de van het CBR afkomstige brief van 14 december 2007 - waarin hem wordt medegedeeld dat het CBR besloten heeft tot het opleggen van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer - heeft ontvangen en evenmin uit de omstandigheid dat verdachtes raadsman tegen laatstgenoemd besluit bezwaar heeft aangetekend, welk bezwaar geen schorsende werking heeft. De bewezenverklaring is niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.6. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 20 maart 2012.