Ibidem.
HR, 25-06-2013, nr. 11/01500 E
ECLI:NL:HR:2013:3
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-06-2013
- Zaaknummer
11/01500 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:3, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:3
ECLI:NL:PHR:2013:3, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:3
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑01‑2013
- Wetingang
art. 23 Wet op de economische delicten
- Vindplaatsen
NJ 2014/10 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2013-0286
NbSr 2013/284 met annotatie van dr. mr. L.E.M. Hendriks
NJ 2014/10 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Art. 23 WED. HR herhaalt HR NJ 1993/633: de in art. 23 WED gegeven opsporingsbevoegdheid is niet beperkt tot de bijzondere plaatsen waar een in die wet bedoeld voorschrift niet wordt nageleefd, doch het belang van de opsporing brengt mee dat bij aanwijzingen dat zo een voorschrift niet wordt nageleefd ook vastgesteld moet kunnen worden waar zich een overtreding van dat voorschrift voordoet. De verbalisanten mochten derhalve op de tankduwboot in de haven van Rotterdam onderzoek instellen. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
25 juni 2013
Strafkamer
nr. 11/01500 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 11 maart 2011, nummer 22/005022-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de opsporingsambtenaren niet gerechtigd waren de tankduwbak [A] te betreden, ten onrechte, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 28 juli 2008 te Rotterdam, opzettelijk, handelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen heeft verricht ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met vervoermiddelen, die zijn aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b van genoemde wet, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels, met name heeft hij toen aldaar (ten behoeve van vervoer) een vervoermiddel, te weten de in de 2e Petroleumhaven afgemeerd liggende tankduwbak, (type N.2.2), genaamd "[A]", met benzine (klasse 3, UN 1203) beladen, althans doen en/of laten beladen, terwijl het navolgende voorschrift van bijlage 1 van de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (ADNR) niet in acht werd genomen, immers werd in strijd met 7.2.4.25.5 van het ADNR de bij het laden naar buiten tredende gasmengsels niet via een leiding naar de wal afgevoerd, terwijl dit ingevolge voorschrift 3.2 Tabel C, kolom 7 werd vereist, aangezien genoemde gasmengsels, via de onderzijde van de tankdeksels van de tank 3 aan bakboordzijde en tanks 1 en 3 en 5 en 7 aan stuurboordzijde, naar buiten traden en de vrije atmosfeer instroomden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"1. Het proces-verbaal van overtreding d.d. 22 augustus 2008 van de Politie Rotterdam-Rijnmond met nummer 2008257872-1, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Op 28 juli surveilleerden wij op de kade van Olieraffinaderij Shell, gelegen aan de 2e Petroleumhaven te Rotterdam. Wij zagen aldaar dat aan laadplaats 4 van de Shell een tankduwbak lag gemeerd, genaamd: [A], scheepsnummer [001], van het type N.2.2. Deze tankduwbak vormde samen met de duwboot [B] een duwstel. Wij zagen verder dat de tankduwbak [A] middels een laad- c.q. losleiding was verbonden met de walinstallatie van de Shell. Tevens zagen wij dat de gasterugvoerleiding van de wal gemonteerd was op de gasverzamelleiding van de [A]. Vervolgens zagen wij dat de [A] een blauwe kegel als sein voerde zoals omschreven in voorschriftnummer 7.2.5.0.1 van het VBG/ADNR. Tevens zagen wij dat een man, vermoedelijk een opvarende, aan dek bezig was. Wij zagen dat deze man af en toe aan een afsluiter draaide. Vermoedelijk werd de [A] beladen met een gevaarlijke stof. Wij gingen vervolgens op grond van de Wet op de economische delicten ter opsporing aan boord van genoemd schip. De aanwijzing bestaat dat de regelgeving krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen over het water in het havengebied van Rotterdam niet voldoende wordt nageleefd. Aan dek van de [A] spraken wij een man, die ons verklaarde de stuurman te zijn. Verder verklaarde hij dat de [A] beladen werd met 2050 ton benzine, zijnde een brandbare vloeistof van de klasse 3, classificatiecode F1, verpakkingsgroep II en voorzien van het stofnummer UN 1202. Wij merken hierbij op dat voor deze lading benzine blijkens kolom 7 van tabel C van de lijst van gevaarlijke goederen in tankschepen van het VBG/ADNR een gesloten schip wordt vereist. Kolom 7 geeft bij de uitvoering van de ladingtank het nummer: 2. In de toelichting op Tabel C (voorschriftnummer 3.2.3) staat onder kolom 7 achter 2: ladingtank, gesloten. Dit betekent dat de bij het laden naar buiten tredende gas/luchtmengsels via een leiding naar de wal worden afgevoerd (via de gasterugvoerleiding). Aan dek van de [A] roken wij, verbalisanten, een sterke benzinelucht. Wij hoorden en voelden dat via de onderzijde van de tankdeksels van de tank 3 aan bakboordzijde en de tanks 1, 3, 5 en 7 aan stuurboordzijde de bij het laden ontstane gassen naar buiten traden en de vrije atmosfeer instroomden. Deze gassen werden hierdoor niet via de gasterugvoerleiding naar de wal afgevoerd. Nadat de stuurman de knevels van genoemde deksels had aangedraaid hoorden en voelden wij dat het naar buiten treden van deze gassen ophield. Vervolgens gingen wij naar de duwboot [B] en spraken aldaar een man, die ons verklaarde de schipper te zijn. Hij gaf ons op te zijn genaamd: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
Als verklaring van de verdachte:
Ik ben schipper van de duweenheid, bestaand uit de duwboot [B] en de daaraan gekoppelde tankduwbak [A]. Momenteel wordt de [A] beladen met 2050 ton benzine.
2. Het aanvullend proces-verbaal d.d. 24 maart 2009 van de Politie Rotterdam-Rijnmond met nummer 2008257872-2, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Abusievelijk hebben wij, verbalisanten, in het proces-verbaal voorzien van het nummer 2008257872-1 vermeld het stofnummer UN 1202. De juiste vermelding moet echter zijn stofnummer UN 1203.
Bewijsoverweging
Anders dan de raadsman acht het hof, gelet op de verklaring van de verdachte, bewezen dat deze vanaf de aan de [A] gekoppelde [B] toezicht hield op de belading met benzine. Door controle op de deksels na te laten heeft hij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het gasterugvoersysteem niet gesloten was."
2.2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat het bewijs onrechtmatig is verkregen, nu uit het procesdossier niet blijkt dat er een verdenking of een aanwijzing was voor enig misdrijf of enige overtreding, op grond waarvan de verbalisanten ter opsporing gerechtigd waren aan boord van de tankduwbak te gaan. Op grond hiervan heeft de raadsman verzocht om bewijsuitsluiting.
Het Hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Uit het proces-verbaal van overtreding d.d. 22 augustus 2008 blijkt dat naar aanleiding van de aanwijzing dat ten aanzien van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het water in de Rotterdamse haven de regelgeving krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen sinds 2006 niet voldoende zou worden nageleefd, de opsporingsambtenaren op 28 juli 2008 aan boord zijn gegaan van de tankduwbak [A] die op dat moment werd beladen.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat waar er aanwijzingen waren dat bedoelde economische voorschriften niet werden nageleefd het belang van de opsporing meebrengt dat wordt nagegaan waar zich in concreto een overtreding voordoet, en dat op grond daarvan de opsporingsambtenaren gerechtigd waren de '[A]' te betreden. Het verweer wordt dan ook verworpen."
2.3.
Art. 23 WED luidt:
"1. De opsporingsambtenaren zijn bevoegd in het belang van de opsporing vervoermiddelen te onderzoeken met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
2. Zij zijn bevoegd in het belang van de opsporing vervoermiddelen waarmee naar hun redelijk oordeel zaken worden vervoerd op hun lading te onderzoeken met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
3. Zij zijn bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met het oog op de naleving van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 1 en 1a, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
4. Zij zijn bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder van een voertuig of van de schipper van een vaartuig te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
5. De kosten van overbrenging komen ten laste van de betrokkene, indien een strafbaar feit wordt vastgesteld.
6. De in dit artikel genoemde bevoegdheden kunnen tevens worden uitgeoefend jegens personen, die zaken vervoeren."
2.4.
In het licht van de zojuist genoemde wettelijke bepaling moeten de onder 2.2.3 weergegeven overwegingen van het Hof aldus worden verstaan dat de verbalisanten, mede gelet op de hun bekende omstandigheid dat in het Rotterdamse havengebied bij het vervoer van gevaarlijke stoffen de toepasselijke regelgeving niet voldoende werd nageleefd, aan art. 23 WED de bevoegdheid ontleenden op de tankduwbak [A] een onderzoek in te stellen, aangezien de toepassing van de in deze bepaling gegeven opsporingsbevoegdheid niet beperkt is tot de bijzondere plaatsen waar een in die wet bedoeld voorschrift vermoedelijk niet wordt nageleefd, doch het belang van de opsporing meebrengt dat bij aanwijzingen dat zo een voorschrift niet wordt nageleefd, ook vastgesteld moet kunnen worden waar zich een overtreding van dat voorschrift voordoet (vgl. HR 9 maart 1993, LJN ZC9268, NJ 1993/633).
Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, is dan ook tevergeefs voorgesteld.
3. Slotsom
De Advocaat-Generaal heeft wegens gegrondbevinding van voormeld middel geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Hij heeft zich niet uitgelaten over de overige voorgestelde middelen. De Hoge Raad is van oordeel dat hij daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 2 juli 2013. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. Savornin Lohman, W.F. Groos, J. Wortel en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 juni 2013.
Conclusie 16‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Art. 23 WED. HR herhaalt HR NJ 1993/633: de in art. 23 WED gegeven opsporingsbevoegdheid is niet beperkt tot de bijzondere plaatsen waar een in die wet bedoeld voorschrift niet wordt nageleefd, doch het belang van de opsporing brengt mee dat bij aanwijzingen dat zo een voorschrift niet wordt nageleefd ook vastgesteld moet kunnen worden waar zich een overtreding van dat voorschrift voordoet. De verbalisanten mochten derhalve op de tankduwboot in de haven van Rotterdam onderzoek instellen. Conclusie AG: anders.
Nr. 11/01500 E
Mr. Machielse
Zitting 16 april 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De economische kamer van het gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 11 maart 2011 wegens “Opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen” veroordeeld tot een geldboete van € 1.200, te vervangen door 22 dagen hechtenis.
2. Mr. R.F. Thunnissen, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de opsporingsambtenaren gerechtigd waren de [A] te betreden, althans dat dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
3.2 Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsman van verdachte aldaar, voor zover hier relevant, het volgende aangevoerd:
“1. Uit het p-v van overtreding d.d. 22 augustus 2008 blijkt dat de verbalisanten op de kade van olieraffinaderij Shell surveilleerden, zagen dat de "[A]" beladen werd, "vermoedelijk met een gevaarlijke stof", ook zagen dat de gasterugvoerleiding van de walinstallatie gemonteerd was op de gasverzamelleiding van de "[A]", en dat de "[A]" de voorgeschreven blauwe kegel als sein voerde.
2. Er was aldus geen verdenking en evenmin een aanwijzing voor enige overtreding of enig misdrijf. Integendeel, de verbalisanten namen juist waar, dat er conform de regels werd gehandeld.
3. Toch gaan zij aan boord, volgens het p-v "ter opsporing" aan boord van het schip. Voordat zij aan boord gingen, was er dus in de opvatting van de surveillanten sprake van een verdenking of aanwijzing voor een overtreding of misdrijf. Er was echter, getuige de eigen waarnemingen van de verbalisanten, geen enkele reden om tot opsporing over te gaan.
4. De opsporingshandeling wordt verdedigd met de algemene opmerking dat in de periode van 2006 de aanwijzing bestaat dat de regelgeving krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen door met name de binnenvaart niet wordt nageleefd. Als dat al zo zou zijn (enige onderbouwing blijft achterwege), de concrete feiten en omstandigheden, door de verbalisanten zelf waargenomen tijdens hun surveillance, wezen juist aan dat er van het niet-naleven van voorschriften geen sprake was.
5. Een zeer algemene en niet onderbouwde "aanwijzing" dat bedoelde regels al enige tijd niet zouden worden nageleefd vormen geen aanwijzing die de wet vereist voor het bestaan van een opsporingsbevoegdheid. Weliswaar is, zo is ook in de rechtspraak uitgemaakt, een concrete verdenking voor een opsporingsbevoegdheid op grond van de WED niet vereist, maar wel, dat er concrete aanwijzingen voor een overtreding zijn. Zo staat het ook in de MvT van de WED, zoals door de Hoge Raad aangehaald in het arrest van 9 maart 1993, NJ 1993, 633:
"Zijn er aanwijzingen, dat een economisch voorschrift niet is nageleefd, dan brengt het belang van de opsporing mee dat (...) wordt nagegaan waar zich in concreto een overtreding voordoet."
In het p-v omtrent gebruik bevoegdheden Wet op de economische delicten d.d. 29 februari 2008 wordt ook tot uitgangspunt genomen dat er concrete aanwijzingen moeten bestaan dat er economische delicten worden gepleegd. Met verwijzing naar voornoemde uitspraak en, kennelijk, de uitspraak d.d. 29 november 2006 van dit hof, LJN: AZ3631, is opgetekend:
"Op grond van dit arrest mogen we aannemen dat ambtenaren die zijn belast met het opsporen van economische delicten, van de opsporingsbevoegdheden in de WED gebruik mogen maken als er een concrete aanwijzing is."
Nogmaals: zo'n aanwijzing was er niet, integendeel.
6. Een concrete aanwijzing kan niet worden geput uit de in voornoemd p-v vermelde resultaten van binnenvaartcontroles. Allereerst niet, omdat de betreffende gegevens niet op (28 juli) 2008 zien, maar op de tweede helft van 2007. Voorts niet, omdat de resultaten van die controles geen aanwijzing vormen dat er, ook in 2008, sprake is van een onvoldoende naleven van de regels omtrent vervoer van gevaarlijke stoffen, laat staan een verontrustend onvoldoende naleven daarvan. Zoals uit genoemd p-v blijkt, werden in het tweede halfjaar van 2007 maar liefst 541 controles uitgevoerd en was er slechts in twee gevallen (dat is in 0,37% van de gecontroleerde gevallen) reden om proces-verbaal op te maken.
7. Er bestond aldus geen opsporingsbevoegdheid. Het bewijs is onrechtmatig verkregen en dient te worden uitgesloten.”
3.3 Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
“Uit het proces-verbaal van overtreding d.d. 22 augustus 2008 blijkt dat naar aanleiding van de aanwijzing dat ten aanzien van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het water in de Rotterdamse haven de regelgeving krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen sinds 2006 niet voldoende zou worden nageleefd, de opsporingsambtenaren op 28 juli 2008 aan boord zijn gegaan van de tankduwbak [A] die op dat moment werd beladen.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat waar er aanwijzingen waren dat bedoelde economische voorschriften niet werden nageleefd het belang van de opsporing meebrengt dat wordt nagegaan waar zich in concreto een overtreding voordoet, en dat op grond daarvan de opsporingsambtenaren gerechtigd waren de '[A]' te betreden. Het verweer wordt dan ook verworpen.”
3.4 De steller van het middel wijst in dit verband naar HR 9 maart 1993, NJ 1993, 633, waarin de Hoge Raad het volgende overwoog:
“5.1 Aan het middel ligt blijkens de daarop gegeven toelichting de opvatting ten grondslag dat van 'opsporing', zoals dat begrip wordt gebezigd in art. 23 eerste lid WED eerst dan sprake kan zijn indien een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv is gerezen.
5.2 Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Immers, de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 21 mei 1969, Stb. 232, houdende nadere wijziging van de Wet op de economische delicten (Bijl. Hand. II, zitting 1968–1969, 9608, nr. 5, p. 2) houdt onder meer in:
'Bij de handhaving van bepaalde economische voorschriften (…) kan de opsporing zich niet alleen richten op gevallen waarin sprake is van een concrete verdenking van een door een bepaalde persoon gepleegd delict. Zijn er aanwijzingen, dat een economisch voorschrift niet is nageleefd, dan brengt het belang van de opsporing mee dat (…) wordt nagegaan waar zich in concreto een overtreding voordoet.'
5.3 In aanmerking genomen de inhoud van de hiervoren onder 4.2 weergegeven bewijsmiddelen (niet opgenomen; red.), volgt hieruit dat 's hofs oordeel dat verdachtes medewerking werd gevorderd in het belang van de opsporing in de zin van art. 23 eerste lid WED geen blijk geeft van een onjuiste opvatting nopens het begrip 'opsporing'.
5.4 Het middel faalt derhalve.”
3.5 De Hoge Raad citeert in dit arrest uit de Memorie van Antwoord. Ik acht evenwel ook relevant hetgeen de Minister daarop deed volgen:
“In de gevallen dat de wetgever daarenboven de behoefte voelt aan bevoegdheden tot monstermening en het doen stilhouden en controleren van voertuigen in het kader van een administratief toezicht, zonder dat direkt gezegd kan worden dat dit in het belang van de opsporing geschiedt, behoort hierin afzonderlijke bij de wet te worden voorzien.”1.
3.6 In de Wet vervoer gevaarlijke stoffen2.heeft Hoofdstuk IV betrekking op de handhaving. Paragraaf 1 van dit hoofdstuk regelt het toezicht. Het toezicht op de naleving in het kader van deze wet wordt uitgeoefend door ambtenaren die speciaal door de Minister van Verkeer en Waterstaat zijn aangewezen. Met de opsporing zijn ingevolge artikel 44 lid 1 van deze wet onder meer belast de in artikel 141 Sv genoemde opsporingsambtenaren. Als ambtenaren met toezicht belast, zijn in het Besluit toezicht en opsporing vervoer gevaarlijke stoffen3.onder meer ambtenaren van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat aangewezen, maar niet de in artikel 141 Sv genoemde opsporingsambtenaren.
Volgens artikel 5:15 Algemene wet bestuursrecht heeft de toezichthouder de bevoegdheid om elke plaats te betreden met uitzondering van de woning zonder toestemming van de bewoner. Hij oefent deze en andere bevoegdheden van toezicht slechts uit voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is (artikel 5:13 Awb).
3.7 Ik maak uit het samenstel van bepalingen op, dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het toezicht van artikel 5:11 Awb en artikel 34 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen enerzijds, en de bevoegdheden tot opsporing in de WED, zoals bijvoorbeeld de bevoegdheid van toegang in het belang van de opsporing tot elke plaats voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is (artikel 20 WED) anderzijds.
Naar mijn mening geeft de motivering van de verwerping van het verweer in het arrest ervan blijk dat het hof dit onderscheid onvoldoende heeft gerespecteerd. Het enkele feit dat is gebleken dat in de Rotterdamse haven de regelgeving krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen sinds 2006 niet voldoende zou worden nageleefd, kan aanleiding zijn voor controleacties of verscherping van het toezicht, maar levert nog geen aanwijzing op dat aan boord van een concreet schip een economisch voorschrift niet is nageleefd. Dat op enig, willekeurig gekozen moment ergens in Nederland de regels die het vervoer van gevaarlijke stoffen aan banden leggen worden geschonden, lijkt mij een verdedigbaar uitgangspunt. Maar is dat uitgangspunt voldoende als aanwijzing om bijvoorbeeld in het belang van de opsporing een willekeurige tankauto in Nederland te doen stilhouden? Door al zo snel te aanvaarden dat er geen voldoende aanwijzing is, verwatert het onderscheid tussen toezicht en (verruimde) opsporing. Zo een aanwijzing had bijvoorbeeld naar mijn mening wel gevonden kunnen worden in de waarneming van verbalisanten dat bij het beladen met een gevaarlijke stof een persoon aan boord van de [A] af en toe aan een afsluiter draaide. Maar daarop heeft het hof zich niet beroepen.
3.8 Naar mijn oordeel slaagt dit middel.
4. Ik meen gelet op het voorgaande dat de overige middelen geen bespreking behoeven, maar in het geval Uw Raad daarover anders denkt ben ik uiteraard bereid nader aanvullend te concluderen.
5. Ambtshalve merk ik op dat thans reeds meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep en derhalve sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Als de Hoge Raad de strekking van deze conclusie volgt, zal hij daaraan evenwel niet zelf consequenties behoeven te verbinden maar kan hij dat overlaten aan de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Gravenhage teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 10‑01‑2013
Middel I:
Het recht is geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd doordat het hof oordeelt dat er aanwijzingen waren dat bedoelde economische voorschriften niet werden nageleefd en dat het belang van de opsporing meebrengt dat wordt nagegaan waar zich in concreto een overtreding voordoet, en dat op grond daarvan de opsporingsambtenaren gerechtigd waren de [A] te betreden, althans is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
De raadsman van verdachte heeft in de pleitnota van 25 februari 2011 aangevoerd dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs omdat er geen verdenking en evenmin een aanwijzing voor enige overtreding of enig misdrijf was: de verbalisanten namen juist waar dat er conform de regels werd gehandeld; het schip was op de gasretourleiding aangesloten.
De verbalisanten zijn volgens het PV ‘ter opsporing’ aan boord gegaan.
Weliswaar is een concrete verdenking voor een opsporingsbevoegdheid op grond van de WED niet vereist, maar wel is vereist dat er concrete aanwijzingen voor een overtreding zijn.
Verwezen wordt naar de memorie van toelichting van de WED, waarnaar de Hoge Raad in het arrest van 9 maart 1993 NJ 1993, 633 verwijst.
Dat er concrete aanwijzingen moeten bestaan dat er economische delicten worden gepleegd, is in het proces-verbaal omtrent gebruik bevoegdheden Wet op de Economische Delicten van 29 februari 2008 onder verwijzing naar de uitspraak van 29 november 2006 van het gerechtshof 's‑Gravenhage, LJN AZ3631, vermeld.
In het arrest van 11 maart 2011 overweegt het hof:
Uit het proces-verbaal van de overtreding d.d. 22 augustus 2008 blijkt dat naar aanleiding van de aanwijzing dat ten aanzien van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het water in de Rotterdamse haven de regelgeving krachtens de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen sinds 2006 niet voldoende zou worden nageleefd.
Deze overweging van het hof is onbegrijpelijk. Dat is alleen al zo omdat de resultaten van de controles uit de tweede helft van 2007 aangeven dat in het tweede halfjaar van 2007 maar liefst 541 controles zijn uitgevoerd en er slechts in twee gevallen (dat is 0,37% van de gecontroleerde gevallen) reden was om proces-verbaal op te maken (zie nr. 6 van de pleitnota van de raadsman van gedaagde van 25 februari 2011).
De overweging van het hof dat de regelgeving krachtens de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen sinds 2006 niet voldoende zou worden nageleefd, is dan ook onbegrijpelijk. Overigens kan uit de formulering van het hof ‘zou worden nageleefd’ worden afgeleid dat het hof zelf niet achter die stelling staat.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd, doordat het hof opzet bewezen heeft verklaard, althans is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
In het schriftuur houdende grieven van 5 oktober 2009 is in grief III uitdrukkelijk als verdediging gevoerd dat geen opzet aanwezig is en dat onbegrijpelijk is hoe het ontsnappen van gassen onder tankdeksel aan opzet van de schipper te wijten kan zijn. Dat er van opzet geen sprake was, blijkt uit het feit dat het schip zoals dat behoort op de gasretourleiding was aangesloten. Ook in de pleitnota van de zitting van 25 februari 2011 van het hof is door de advocaat van verdachte uitdrukkelijk ter verdediging aangevoerd dat er van opzet geen sprake is en dat de politierechter ten onrechte opzet bewezen heeft geacht.
De advocaat-generaal heeft op de zitting van 25 februari 2011 geëist geen opzet bewezen te verklaren. Verwezen wordt naar de vordering ter terechtzitting waar de advocaat-generaal met de hand heeft aangegeven: ‘(geen opzet)’.
Het hof overweegt echter: ‘Door voorafgaande aan het beladen van de [A] met benzine na te laten te vergewissen dat alle tankdeksels afdoende waren afgesloten, heeft verdachte op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat niet aan dat voorschrift werd voldaan.’
Dat voorafgaande aan het beladen van de [A] met benzine zou zijn nagelaten zich er van te vergewissen, dat de tankdeksels afdoende waren afgesloten, is een uit de lucht gegrepen aanname door het hof. Deze overweging mist feitelijke grondslag.
Uit het procesverbaal noch uit de bijlage inhoudende bewijsmiddelen blijkt daarvan.
Ook is die ongefundeerde aanname door het hof niet te rechtvaardigen, doordat het hof nog overweegt, dat het hof van belang acht dat bij vijf van de veertien tanks sprake was van in onvoldoende mate geknevelde tankdeksels. Daaruit volgt niet de aanname dat zou zijn nagelaten te vergewissen, dat de tankdeksels afdoende waren afgesloten.
In de bewijsoverweging bij het arrest overweegt het hof, dat het hof gelet op de verklaring van de verdachte bewezen acht, dat verdachte vanaf de aan de [A] gekoppelde [B] toezicht hield op de belading met benzine.
Verdachte heeft verklaard: ‘Ik ben schipper van de onder Nederlandse vlag varende duweenheid, bestaande uit de duwbot [B] en de daarvoor gekoppelde tankduwbak [A]. Momenteel wordt de [A] beladen met 2050 ton benzine. Verder maak ik gebruik van het recht om geen antwoord te geven op uw vragen’.
Behalve dat daaruit het bewijs dat overdachte toezicht hield op de belading van de aan de [A] gekoppelde [B] niet is te putten (zie middel III) lijkt het er op dat het hof daaraan verbindt, dat verdachte ‘door controle op de deksels na te laten (…) willens en wetens de aanmerkelijke kans (heeft) aanvaard dat het gasterugvoersysteem niet gesloten was.’
Immers laat het hof die zin direct daarop volgen. Echter of verdachte nu wel of geen toezicht hield op de belading, daarmee staat nog niet vast dat controle op de deksels is nagelaten. Die suggestie van het hof blijkt nergens uit, zeker niet uit de bewijsmiddelen..
Middel III
Het recht is geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd doordat het hof ten onrecht, althans op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat er sprake is van daderschap van de verdachte, althans is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd, doordat het hof heeft vastgesteld dat voorschrift 7.2.4.25.5 van het ADNR zich weliswaar tot eenieder richt, doch dat naleving van een dergelijk voorschrift, gelet op de functionele en onderlinge verhoudingen, veeleer tot de verantwoordelijkheid van de schipper dan die van de stuurman behoort.
Toelichting op middel III en middel IV
De door de raadsman gevoerde verdediging dat van daderschap van de verdachte geen sprake is en er ook geen sprake is van een kwaliteitsdelict als schipper, is door het hof verworpen met de overweging dat ‘niet aannemelijk is geworden dat de schipper vanaf de duwboot geen toezicht hield op het laden van de duwbak [A]’.
Door deze overweging legt het hof ten onrechte de bewijslast op de verdachte, waar het aan het Openbaar Ministerie is om daderschap van verdachte te bewijzen.
In de bewijs overweging bij het arrest formuleert het hof, dat het hof gelet op de verklaring van de verdachte bewezen acht, dat verdachte vanaf de aan de [A] gekoppelde [B] toezicht hield op de belading met benzine van de [A].
Verdachte heeft verklaard: ‘Ik ben schipper van de onder Nederlandse vlag varende duweenheid, bestaande uit de duwbot [B] en de daarvoor gekoppelde tankduwbak [A]. Momenteel wordt de [A] beladen met 2050 ton benzine. Verder maak ik gebruik van het recht om geen antwoord te geven op uw vragen’.
Daaruit is het bewijs dat overdachte toezicht hield op de belading van de aan de [A] gekoppelde [B] niet te putten, zodat de bewijsoverweging van het hof onbegrijpelijk is.
Het hof geeft ook niet aan hoe hij voorstelt dat verdachte vanaf de [B] toezicht houdt op de belading van de bak [A].
De overweging van het hof is des te onbegrijpelijker nu blijkens het proces-verbaal de stuurman zich aan dek van de bak [A] bevond, die af en toe aan een afsluiter draaide. Om zonder enige aanwijzing daartoe dan over de zich aan boord van de boot [B] bevindende verdachte te oordelen, dat die vanaf de boot toezicht hield op de belading van de bak is onbegrijpelijk.
Randnummer 7.2.4.25.5 van het toen geldende ADNR luidt:
‘de bij het laden naar buiten tredende gas/luchtmengsels moeten via een leiding naar de wal worden afgevoerd voor zover in de 3.2, tabel C, kolom 7 een gesloten schip wordt vereist’.
Het hof overweegt:
‘Het hof stelt voorts vast dat voorschrift 7.2.4.25.5 van het ADNR zich weliswaar tot een ieder richt, doch dat de naleving van een dergelijk voorschrift, gelet op de functionele en onderlinge verhoudingen, veeleer tot de verantwoordelijkheid van de schipper dan die van de stuurman behoort.’
De overweging van het hof dat het voorschrift zich tot een ieder richt is niet te rijmen met de overweging, dat de naleving van een dergelijk voorschrift veeleer de verantwoordelijkheid is van de schipper dan die van de stuurman.
Bovendien geldt, dat hetgeen het hof daaraan ten grondslag legt, onbegrijpelijk is, althans geen inzicht geeft hoe het hof daartoe komt. Het hof geeft immers aan dat dat volgt uit de functionele en onderlinge verhoudingen. Het hof geeft geen inzicht wat daarmee wordt bedoeld. Het hof kan dat ook niet omdat verdachte daarover niets heeft verklaard en de stuurman door de politie niet is gehoord. Over de onderlinge verhoudingen is dan ook niets vast te stelllen: het hof stelt daar ook niets over vast.
De functionele en onderlinge verhoudingen (tussen schipper en stuurman?) maken het voorschrift van randnummer 7.2.4.25.5 van het ADNR niet tot een kwaliteitsdelict dat zich tot verdachte als schipper richt. De schipper bevond zich aan boord van de [B], de stuurman aan dek van de [A], welke laatste werd beladen. Deze laatste, de stuurman, heeft de knevels van de tankdeksels aangedraaid, waarna het naar buiten treden van de gassen ophield (pv van de politie blad 3 bovenaan).
De functionele en onderlinge verhoudingen maken niet dat verdachte als (functionele) dader kan worden aangemerkt.
Door de raadsman van verdachte is in de pleitnota van 25 februari 2011 daarop gewezen dat moet worden getoetst aan het ‘IJzerdraad criterium’ en dat daaraan niet is voldaan, reeds niet omdat de verweten gedraging niet door verdachte pleegde te worden aanvaard. Dat het tegendeel het geval is blijkt daaruit dat — zoals de verbalisanten zagen — de gasretourleiding van de wal gemonteerd was op de gasverzamelleiding van de [A].
Algemene conclusie:
Het is op grond van deze middelen dat het arrest van het hof dient te worden vernietigd.
Met de meeste hoogachting,
Uw dw.
Mr M.J. Van Dam
bepaaldelijk gevolmachtigd advocaat