Hof 's-Gravenhage, 29-11-2006, nr. 22-006333-05
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3631
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
29-11-2006
- Zaaknummer
22-006333-05
- LJN
AZ3631
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3631, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 29‑11‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wet op de economische delicten; art. 5 Wet vervoer gevaarlijke stoffen
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Overtreding door een rechtspersoon van het voorschrift, gesteld bij artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Het motortankschip van de verdachte vennootschap is niet voorzien geweest van een Certificaat van Goedkeuring. Bij de hoogte van de opgelegde geldboete heeft het hof er rekening mee gehouden dat aan de verdachte vennootschap kort na het vaststellen van de overtreding een nieuw Certificaat van Goedkeuring is afgegeven, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de verdachte vennootschap ten tijde van het plegen van het feit aan alle vereisten voor het krijgen van een dergelijk certificaat heeft voldaan. Beroep op bewijsuitsluiting wegens ontbreken bevoegdheid van de brigadier bij de KLPD om inzage in het hiervoor genoemde certificaat te vorderen, is verworpen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een concrete verdenking voor de opsporingsbevoegdheid op grond van de WED niet is vereist. Wel is vereist dat er concrete aanwijzingen zijn dat er voorschriften zijn overtreden, maar die aanwijzingen hoeven geen betrekking te hebben op het desbetreffende geval. De in een brief van de KLPD genoemde cijfers wijzen erop dat de ADNR veelvuldig werd overtreden in de tenlastegelegde periode. Gelet hierbij op de wetsgeschiedenis en de zienswijze van de Hoge Raad waren er naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak concrete aanwijzingen dat er voorschriften van de ADNR werden overtreden, nu dit blijkens de cijfers in die periode veelvuldig gebeurde. Dit was voldoende aanwijzing voor de brigadier om op die grond inzage in het certificaat te vorderen op de voet van artikel 23 juncto artikel 17 van de Wet op de economische delicten.
Rolnummer: 22-006333-05
Parketnummer(s): 12-739013-05
Datum uitspraak: 29 november 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Middelburg van 27 oktober 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
de besloten vennootschap
[verdachte],
gevestigd te [-] Overslag, [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 15 november 2006.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van EUR 2.000,--.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Beroep op bewijsuitsluiting
Door de raadsvrouw van de verdachte is gesteld dat de verbalisant, als brigadier dienstdoende bij het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD), die op de in de tenlastelegging genoemde datum inzage vorderde in het door de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (ADNR) vereiste Certificaat van Goedkeuring, deze controle onbevoegd heeft verricht, nu hij geen ambtenaar was van de divisie Vervoer van Gevaarlijke Stoffen. De raadsvrouw heeft tevens gesteld dat de verbalisant ook op grond van artikel 23 van de Wet op de economische delicten (WED) geen bevoegdheid had inzage in het hiervoor genoemde certificaat te vorderen, nu voor de bevoegdheid op grond van dit artikel van de WED, volgens de raadsvrouw, is vereist dat er concrete aanwijzingen zijn dat voorschriften zijn overtreden hetgeen in casu niet het geval was. De raadsvrouw heeft op grond van het vorenstaande geconcludeerd tot uitsluiting van het onbevoegd verkregen bewijs en tot vrijspraak van de verdachte vennootschap.
Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs. Het hof overweegt als volgt.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een concrete verdenking voor de opsporingsbevoegdheid op grond van de WED niet is vereist. Wel is vereist dat er concrete aanwijzingen zijn dat er voorschriften zijn overtreden, maar die aanwijzingen hoeven geen betrekking te hebben op het desbetreffende geval. De Hoge Raad gaat van het voorgaande ook uit in zijn arrest van 9 maart 1993 (NJ 1993, 633).
Uit een brief, gedateerd 15 augustus 2005, van Th. van der Linde, Operationeel Chef van de KLPD, blijkt dat in X-pol, het bedrijfsprocessensysteem van de KLPD, in 2004 en in de eerste twee maanden van 2005 96 controles op grond van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen door de Dienst water van de KLPD zijn uitgevoerd, waarbij in 41 gevallen één of meerdere overtredingen van de ADNR werden geconstateerd. Naar het oordeel van het hof wijzen de in de brief van de KLPD genoemde cijfers erop dat de ADNR veelvuldig werd overtreden in de in de brief genoemde periode, in welke periode het feit volgens de tenlastelegging zou zijn gepleegd. Gelet hierbij op de wetsgeschiedenis en de zienswijze van de Hoge Raad waren er naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak concrete aanwijzingen dat er voorschriften van de ADNR werden overtreden, nu dit blijkens de cijfers in die periode veelvuldig gebeurde. Dit was voldoende aanwijzing voor de brigadier om op die grond inzage in het certificaat te vorderen op de voet van artikel 23 juncto artikel 17 van de Wet op de economische delicten. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Overtreding door een rechtspersoon van het voorschrift, gesteld bij artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte terzake van het tenlastegelegde tot een geldboete van EUR 1.250,--.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het motortankschip van de verdachte vennootschap is niet voorzien geweest van een Certificaat van Goedkeuring. De verdachte vennootschap heeft dusdoende gehandeld in strijd met regelgeving die is opgesteld om het vervoer van gevaarlijke stoffen te regelen.
Het hof is van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke geldboete van navermelde hoogte een passende en geboden reactie vormt, waarbij het hof met de advocaat-generaal voorts van oordeel is dat, met het oog op de wijze van tenlasteleggen, een lagere boete dient te worden opgelegd dan door de rechtbank in eerste aanleg, nu het niet aanwezig hebben van een Certificaat van Goedkeuring logischerwijze tot gevolg heeft dat de verdachte vennootschap dit certificaat op de vordering daartoe niet kon tonen. Het hof zal deze laatstgenoemde overtreding hierom niet tot uitdrukking laten komen in een zwaardere bestraffing. Tevens zal het hof een lagere boete opleggen dan door de advocaat-generaal gevorderd, nu aan de verdachte vennootschap kort na het vaststellen van de overtreding een nieuw Certificaat van Goedkeuring is afgegeven, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de verdachte vennootschap ten tijde van het plegen van het feit aan alle vereisten voor het krijgen van een dergelijk certificaat heeft voldaan.
Bij het vaststellen van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële positie van de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a (oud), 2 (oud) en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten en artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro).
Dit arrest is gewezen door mr. S.C.H. Koning,
mr. J. Borgesius en mr. S.K. Welbedacht,
in bijzijn van de griffier mr. J.M.A. Timmer-Smeele.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 29 november 2006.