HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2377, rov. 4.2.2.
HR, 13-01-2023, nr. 22/01271
ECLI:NL:HR:2023:27
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-01-2023
- Zaaknummer
22/01271
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:27, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑01‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:848, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:848, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:27, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑04‑2022
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht; IPR. Verkrijging van Nederlanderschap. Erkenning in 2010 in Dominicaanse Republiek van minderjarige door Nederlandse man die kort voordien gehuwd was met ander dan moeder van minderjarige. Tot 1 april 2014 geldend wettelijk beletsel van art. 1:204 BW lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW. Rechtsgevolg van die erkenning in Nederland, art. 10:100 lid 1, onder c, BW.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/01271
Datum 13 januari 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid; Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: S.M. Kingma,
tegen
[de vrouw],
in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [de minderjarige] (hierna: de minderjarige),
woon- of verblijfplaats onbekend,
BELANGHEBBENDE,
hierna: de vrouw,
niet verschenen.
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naarde beschikking in de zaak C/09/603441 van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2022.
De Staat heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De Staat heeft in de procesinleiding vermeld dat [de man] (hierna: de man), die in eerste aanleg als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige is opgetreden, op 3 maart 2022 is overleden en dat uit het uittreksel gezagsregister van 21 augustus 2020 dat is overgelegd als laatste productie bij het inleidend verzoekschrift, blijkt dat de rechtbank Amsterdam op 17 augustus 2020 het gezamenlijk ouderlijk gezag aan de man en de vrouw heeft toegekend.
De griffier van de Hoge Raad heeft een oproeping gezonden aan de advocaat in vorige instantie en aan de minderjarige op het adres van de man. De advocaat in vorige instantie heeft de Hoge Raad desgevraagd medegedeeld dat de vrouw de wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige, dat zij met de advocaat contact heeft gehad over het beroep in cassatie en dat zij geen verweer wenst te voeren.
De Hoge Raad merkt in deze zaak de vrouw aan als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige.
Er is geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de advocaat-generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2022 en tot terugwijzing.
De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De minderjarige is op [geboortedatum] 2010 in de Dominicaanse Republiek geboren uit de vrouw. De vrouw was op dat moment ongehuwd.
(ii) De vrouw heeft de Dominicaanse nationaliteit. De minderjarige heeft van rechtswege bij haar geboorte de Dominicaanse nationaliteit gekregen.
(iii) In een overgelegd uittreksel akte van erkenning van ouderschap (‘extracto de acta de reconocimiento’), dat op 11 augustus 2017 is afgegeven door de ambtenaar van de burgerlijke stand van het Distrito Nacional, Dominicaanse Republiek, is vermeld dat de minderjarige staat ingeschreven bij het Bureau Burgerlijke Stand op 28 december 2010 in het register van ouderschapsverklaringen. In het uittreksel staat de man vermeld als vader. De man had de Nederlandse nationaliteit.
(iv) Op 28 december 2017 heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam een akte van erkenning opgemaakt. Volgens deze akte heeft de man de minderjarige erkend met toestemming van de vrouw en hebben de man en de vrouw als geslachtsnaam voor de minderjarige voor de naam van de man gekozen. De vrouw en de man zijn blijkens een aantekening in het gezagsregister van 17 augustus 2020 gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige.
(v) Op 1 december 2019 is voor de minderjarige een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die bij beschikking van 1 september 2020 is afgewezen. Tegen deze beslissing is bezwaar aangetekend. Op basis van een beslissing van de voorzieningenrechter van 8 december 2020 mag de minderjarige de uitkomst van de bezwaarprocedure in Nederland afwachten.
2.2
De man heeft als vertegenwoordiger van de minderjarige verzocht om vaststelling van het Nederlanderschap van de minderjarige.
2.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige met ingang van 28 december 2010 de Nederlandse nationaliteit heeft. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen als volgt.
“De rechtbank is van oordeel dat op basis van de overgelegde stukken en de toelichting daarop ter zitting voldoende is komen vast te staan dat [de man] [de minderjarige] op 28 december 2010 bij de Burgerlijke Stand te Santo Domingo heeft erkend.
(…)
Naar het oordeel van de rechtbank komt voormelde akte voor erkenning in Nederland in aanmerking op basis van artikel 10:100 BW in samenhang gelezen met 10:101 BW. Dat betekent dat [de minderjarige] op 28 december 2010 door een Nederlandse vader is erkend. Het gevolg van deze erkenning is dat [de minderjarige] op grond van artikel 4 lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft gekregen. Aldus zal worden vastgesteld.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte dan wel zonder toereikende motivering heeft beslist dat de door de rechtbank aangenomen erkenning tot gevolg heeft gehad dat de minderjarige op grond van art. 4 lid 2 RWN per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft gekregen. Volgens de klacht was de man naar Nederlands recht (art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW) in beginsel niet bevoegd de minderjarige te erkennen, omdat hij op 7 januari 2010 was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige en gesteld noch gebleken is dat dit huwelijk ten tijde van de erkenning inmiddels was ontbonden. Tot aan het vervallen van art. 1:204 lid 1, onder e, BW per 1 april 2014 kon de op 28 december 2010 gedane erkenning op grond van art. 10:101 lid 2, onder a, BW in Nederland niet zonder meer worden erkend. De erkenning door de man heeft daarom, gelet op art. 2 lid 1 RWN, niet tot gevolg gehad dat de minderjarige op 28 december 2010 het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen, aldus de klacht.
3.2
Ingevolge art. 4 RWN verkrijgt een minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend, van rechtswege het Nederlanderschap, ongeacht of sprake is van een erkenning die in het Koninkrijk is gedaan, dan wel van een in het buitenland gedane erkenning die voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. De verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 RWN vindt plaats op het tijdstip van de (in het Koninkrijk dan wel in het buitenland gedane) erkenning. Ingevolge art. 2 lid 1 RWN heeft de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht. Een en ander betekent dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt en met inachtneming van de op dat moment in het Koninkrijk geldende wetgeving.1.
3.3
Ingevolge art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW worden in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend. Voor zover in deze zaak van belang wordt erkenning slechts geweigerd indien deze kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (art. 10:100 lid 1, aanhef en onder c, BW). Deze weigeringsgrond doet zich op grond van art. 10:101 lid 2, aanhef en onder a, BW onder meer voor indien de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn de minderjarige te erkennen.2.De art. 10:100-101 BW, die zijn ingevoerd op 1 januari 2012, zijn ingevolge art. 10:102 BW van toepassing op (onder meer) de erkenning van na 1 januari 2003 buitenslands vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen.3.
3.4
Op 28 december 2010 was op grond van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW erkenning van een kind door een man die was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind nietig, tenzij de rechtbank had vastgesteld dat aannemelijk was dat tussen de man en de moeder een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestond.4.
3.5
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door de rechtbank op 23 november 2021 blijkt dat de man heeft bevestigd dat hij op 7 januari 2010 in de Dominicaanse Republiek gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige en dat uit dat huwelijk op 30 augustus 2010 een tweeling is geboren. In het licht van die omstandigheden kon de rechtbank niet zonder meer ervan uitgaan dat op 28 december 2010 de man niet gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige. Indien de man op die datum nog wel gehuwd was met een andere vrouw, diende de rechtbank in verband met het bepaalde in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW (zie hiervoor in 3.4) vast te stellen of aannemelijk was dat tussen de man en de moeder van de minderjarige een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Door zonder meer te oordelen dat de minderjarige door de erkenning per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft verkregen, heeft de rechtbank het voorgaande miskend. De hiervoor in 3.1 genoemde klacht slaagt.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2022;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 13 januari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑01‑2023
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2377, rov. 4.1.2.
HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, rov. 3.5.2.
Vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2377, rov. 4.1.3.
Conclusie 23‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Verzoek vaststelling Nederlanderschap op voet art. 17 RWN. Erkenning kind in Dominicaanse Republiek door gehuwde Nederlandse man; erkenning Dominicaanse akte op voet art. 10:101 BW? ; aan buitenlandse akte te stellen eisen; openbare orde; art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e (oud) BW.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01271
Zitting 23 september 2022
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid; Immigratie- en Naturalisatiedienst)
(hierna: de Staat)
tegen
[het kind]
(hierna: het kind)
Deze zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Aan de orde is de vraag of de erkenning van een kind door een Nederlandse man die is neergelegd in een Dominicaanse akte van ‘erkenning van ouderschap’ in Nederland moet worden erkend op basis van art. 10:101 BW en zo ja, of het kind door deze erkenning het Nederlanderschap heeft verkregen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.1.
(i) [het kind] (hierna: het kind) is op [geboortedatum] 2010 geboren in de Dominicaanse Republiek uit een Dominicaanse moeder. De moeder was op het moment van de geboorte van het kind ongehuwd.
(ii) Het kind heeft van rechtswege bij haar geboorte de Dominicaanse nationaliteit gekregen. (iii) Blijkens de overgelegde geboorteakte (‘acta inextensa de nacimiento’), die is afgegeven op 21 augustus 2019, staat de Nederlander [de man] (hierna: de man) vermeld als vader.
(iv) In het overgelegde uittreksel van de akte van erkenning van ouderschap (‘extracto de acta de reconocimiento’), dat op 11 augustus 2017 is afgegeven door de ambtenaar van de burgerlijke stand te Distrito Nacional, Dominicaanse Republiek, staat de man vermeld als vader. In het uittreksel is ook vermeld dat het kind op 28 december 2010 staat ingeschreven bij het Bureau Burgerlijke Stand.
(v) Op 28 december 2017 heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam een akte van erkenning opgemaakt. Volgens deze akte heeft de man het kind erkend met toestemming van de moeder en hebben de man en de moeder als geslachtsnaam voor het kind voor de naam van de man gekozen. De moeder en de man zijn blijkens een aantekening in het gezagsregister van 17 augustus 2020 gezamenlijk belast met het gezag over het kind.
(vi) Op 1 december 2019 is voor het kind een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die bij beschikking van 1 september 2020 is afgewezen. Tegen deze beslissing is bezwaar aangetekend. Op basis van een beslissing van de voorzieningenrechter van 8 december 2020 mag het kind de uitkomst van de bezwaarprocedure in Nederland afwachten.
(vii) Op 27 september 2021 hebben drie personen met Dominicaanse nationaliteit onder ede verklaard dat de man het kind heeft erkend op 28 december 2010.
1.2
De man heeft zich als vertegenwoordiger van het kind gewend tot de rechtbank Den Haag met het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van het kind op de voet van art. 17 RWN. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het kind in de Dominicaanse Republiek vóór haar zevende verjaardag heeft erkend, zodat zij van rechtswege het Nederlanderschap heeft gekregen.
1.3
De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Daartoe heeft de Staat gesteld dat de man het kind niet in de Dominicaanse Republiek heeft erkend, maar dat sprake is geweest van een inschrijving in het register van ouderschapsverklaringen, wat niet gelijk staat aan een erkenning op basis van een wilsverklaring van de man. Eerst op 28 december 2017 heeft de man het kind rechtsgeldig erkend in Nederland, maar omdat het kind toen de leeftijd van zeven jaar al had bereikt, had de man binnen een jaar na deze erkenning bewijs van zijn verwekkerschap van het kind moeten overleggen. De man heeft dat niet gedaan, zodat het kind niet op grond van deze erkenning het Nederlanderschap heeft gekregen, aldus de Staat.2.
1.4
Bij beschikking van 11 januari 2022 heeft de rechtbank vastgesteld dat het kind met ingang van 28 december 2010 de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft overwogen dat uit de overgelegde stukken en de toelichting daarop van de man ter zitting voldoende is komen vast te staan dat de man het kind op 28 december 2010 bij de Burgerlijke Stand te Santa Domingo heeft erkend. De rechtbank is van oordeel dat de stellingen van de man bevestiging vinden in de Dominicaanse ‘extracto de acta de reconocimiento’ en heeft vervolgens overwogen:
‘Dat sprake is van een rechtsgeldig opgemaakte akte door een daartoe bevoegde autoriteit is niet in geschil. Op de akte staat verzoeker als vader van [het kind] vermeld. Anders dan de IND tijdens de mondelinge behandeling heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat uit deze akte genoegzaam blijkt van een erkenning door verzoeker van [het kind], al in 2010. Dat uit deze akte geen wilsverklaring van verzoeker zou blijken, zoals de IND stelt, kan de rechtbank niet volgen. Uit de akte volgt juist dat verzoeker [het kind] heeft willen erkennen, en dat ook heeft gedaan, nadat de moeder eerder buiten aanwezigheid van verzoeker op 3 november 2010 aangifte heeft gedaan van haar geboorte. De moeder heeft bij die geboorteaangifte ook reeds te kennen gegeven dat verzoeker de vader is van [het kind], hetgeen dus op 28 december 2010 door verzoeker is bevestigd.
Naar het oordeel van de rechtbank komt voormelde akte voor erkenning in Nederland in aanmerking op basis van artikel 10:100 BW in samenhang gelezen met 10:101 BW. Dat betekent dat [het kind] op 28 december 2010 door een Nederlandse vader is erkend. Het gevolg van deze erkenning is dat [het kind] op grond van artikel 4 lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft gekregen. Aldus zal worden vastgesteld.’
1.5
De Staat heeft tegen de beschikking van de rechtbank tijdig cassatieberoep ingesteld. Er is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Voorafgaand aan de klachten van het middel heeft de Staat in de procesinleiding gemeld dat de man op 3 maart 2022 te Amsterdam is overleden. Verder heeft de Staat vermeld dat uit de Basisregistratie Personen blijkt dat het kind sinds 18 augustus 2020 op het adres van de man in Amsterdam woonde, maar dat haar inschrijving in Nederland per 30 maart 2021 is opgeschort wegens emigratie. De Staat is niet bekend met de huidige verblijfplaats van het kind. De Staat is ook niet bekend met het huidige adres van de moeder, die waarschijnlijk de wettelijk vertegenwoordiger is van het kind, maar gaat ervan uit dat zij verblijft in de Dominicaanse Republiek, althans niet in Nederland.
2.2
Het cassatiemiddel valt, na een samenvatting en toelichting, uiteen in twee onderdelen die beide zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat op basis van de stukken en de toelichting van de man ter zitting voldoende is komen vast te staan dat de man het kind op 28 december 2010 heeft erkend en dat het kind dus per die datum het Nederlanderschap heeft verkregen.
2.3
Onderdeel 1 betoogt dat onjuist of onbegrijpelijk is dat de rechtbank de erkenning van het kind heeft erkend op basis van een uittreksel uit het register van ouderschapsverklaringen, waaruit niets blijkt van een wilsverklaring van de man tot erkenning. De Staat betoogt dat de inschrijving van het ouderschap van de man in 2010 net zo goed door de moeder, zelfs buiten medeweten van de man, zou kunnen zijn geschied. Weliswaar heeft de man dit weersproken, maar het gaat de Staat erom dat de rechtbank de aanwezigheid van de wilsverklaring tot erkenning niet heeft kunnen vaststellen op grond van het uittreksel en dat de rechtbank dit niet had mogen ‘compenseren’ met de verklaring van de man. Het oordeel van de rechtbank dat de wilsverklaring uit het uittreksel blijkt, is onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
2.4
Voor de bespreking van dit onderdeel is art. 10:101 BW van belang, waarin de erkenningsregel is opgenomen voor in een buitenlandse akte neergelegde in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd. Art. 10:101 BW luidt als volgt:
‘1. Artikel 100 leden 1, onder b en c, 2 en 3 van dit Boek is van overeenkomstige toepassing op buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarin familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte.
2. De weigeringsgrond, bedoeld in artikel 100 lid 1, onderdeel c, van dit Boek doet zich met betrekking tot de erkenning in elk geval voor
a. indien deze is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen;
b. indien, wat de toestemming van de moeder of het kind betreft, niet is voldaan aan de vereisten van het recht dat ingevolge artikel 95 lid 3, van dit Boek toepasselijk is, of
c. indien de akte kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft.
3. De voorgaande leden laten de toepassing van de in artikel 98 lid 1, van dit Boek genoemde Overeenkomst onverlet.’
2.5
In de kern genomen stelt het onderdeel de kwestie aan de orde welke eisen moeten worden gesteld aan een in de zin van art. 10:101 BW bedoelde akte. Volgens de Staat blijkt uit het overgelegde uittreksel van de Dominicaanse ‘Akte van erkenning van ouderschap’ (‘Extracto de Acta de Reconocimiento’) niet dat sprake is van een wilsverklaring van de man tot erkenning van het kind. Volgens de Staat kan niet aan de hand van de akte worden vastgesteld of de inschrijving van rechtsfeiten of rechtshandelingen heeft plaatsgevonden conform de daaraan te stellen eisen.3.
2.6
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat niet in geschil is dat de Dominicaanse akte van erkenning van ouderschap rechtsgeldig is opgemaakt door een daartoe bevoegde autoriteit. Tegen deze overweging zijn in cassatie geen klachten gericht. Dit betekent dat ook in cassatie moet worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van deze Dominicaanse akte. Vervolgens rijst de vraag of de familierechtelijke betrekking die in déze akte is neergelegd in Nederland voor erkenning in aanmerking komt. Uit de verwijzing in art. 10:101 BW naar (onder meer) het eerste lid van art. 10:100 BW volgt dat buitenlandse akten waarin een familierechtelijke betrekking is vastgesteld of neergelegd in Nederland in beginsel van rechtswege worden erkend.4.De akte moet zijn opgemaakt door een bevoegde instantie ‘overeenkomstig de plaatselijke voorschriften’. Met dit laatste wordt gedoeld op de formele voorschriften (waaronder de kwestie van de bewijskracht van de buitenlandse akte5.) van het recht waaronder de akte is opgesteld.6.In het kader van de toepassing van art. 10:101 BW (en ook van art. 10:100 BW ten aanzien van buitenlandse rechterlijke beslissingen inzake de afstamming) vindt géén conflictenrechtelijke toets plaats. Dat betekent dat voor de erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtshandelingen waarbij een familierechtelijke betrekking is vastgesteld of gewijzigd en die zijn neergelegd in een buitenlandse akte, niet van belang is of daarbij een ander recht is toegepast dan het recht dat volgens het Nederlandse internationaal privaatrecht zou zijn toegepast. Dit staat in cassatie niet ter discussie.
2.7
Stelt art. 10:101 BW nadere eisen aan de inhoud van een buitenlandse akte (anders dan dat vereist is dat de akte door een bevoegde instantie is opgemaakt overeenkomstig de plaatselijke voorschriften)? In de wetsgeschiedenis van art. 10:101 BW is hierover niets opgenomen. Evenmin is hierover iets te vinden in de wetsgeschiedenis van art. 10 Wet conflictenrecht afstamming7., de voorganger van art. 10:101 BW. Dat daarover niets is opgemerkt, ligt ook voor de hand, omdat aan zowel art. 10 Wet conflictenrecht afstamming als het huidige art. 10:101 BW ten grondslag ligt dat een in het buitenland tot stand gekomen afstammingsband zoveel mogelijk in Nederland moet worden erkend. Voorkomen moet immers worden dat het desbetreffende kind een ‘hinkende’ afstammingsstatus heeft.8.Het gaat niet aan Nederlandse eisen te stellen aan buitenlandse akten waarin familierechtelijke betrekkingen zijn neergelegd9., wanneer dergelijke akten rechtsgeldig in het buitenland tot stand zijn gekomen. In dit verband heeft Blauwhoff opgemerkt:
‘Als uitgangspunt geldt derhalve dat de Nederlandse ambtenaar vertrouwen toont dat de registratie van het rechtsfeit of de rechtshandeling die buiten Nederland heeft plaatsgevonden op de juiste wijze is geschied. Daarvan mag worden afgeweken, wanneer de desbetreffende persoon betwist dat de afstammingsvraag door de buitenlandse instantie op juiste wijze is bepaald en ingeval de Nederlandse ambtenaar gerede twijfel heeft dat de buitenlandse regels van internationaal privaatrecht in acht zijn genomen’.10.
Anders gezegd, wanneer de buitenlandse akte een akte van erkenning van ouderschap is, volgt daaruit – mits uiteraard sprake is van een akte die is opgemaakt door een bevoegde autoriteit volgens de plaatselijke voorschriften – dat de daarin vermelde familierechtelijke betrekking van rechtswege voor erkenning in Nederland in aanmerking komt zonder dat daaraan nadere eisen mogen worden gesteld. De erkenning van de in de akte neergelegde familierechtelijke betrekking kan eventueel in Nederland worden geweigerd wanneer sprake is van strijd met de openbare orde, zoals nader geconcretiseerd in art. 10:101 lid 2 BW. Zie daarover ook bij de bespreking van onderdeel 2.
2.8
De rechtbank heeft op basis van het uittreksel van de Dominicaanse akte van erkenning van het ouderschap, waarin de man staat vermeld als de vader van het kind, aangenomen dat de man door erkenning als de (juridische) vader van het kind heeft te gelden. De rechtbank heeft overwogen dat uit deze akte volgt dat de man het kind heeft willen erkennen en dat ook heeft gedaan, nadat de moeder eerder buiten aanwezigheid van de man op 3 november 2010 aangifte heeft gedaan van de geboorte van het kind. De rechtbank overweegt voorts dat de moeder bij die aangifte ook reeds te kennen heeft gegeven dat de man de vader van het kind is, wat door de man blijkens de akte van 28 december 2010 is bevestigd. Het oordeel van de rechtbank sluit aan bij het uitgangspunt van art. 10:101 BW dat de Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand of de Nederlandse rechter erin vertrouwen heeft dat de registratie van een rechtsfeit of rechtshandeling in het buitenland op de juiste wijze heeft plaatsvonden. Het oordeel van de rechtbank getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, zodat de klachten falen.
2.9
Het onderdeel klaagt nog dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij de stellingen van de man tijdens de mondelinge behandeling over de erkenning van het kind heeft gevolgd, nu de man ter zitting heeft verklaard dat hij bij de geboorte van zijn tweeling dezelfde stappen heeft doorlopen, hoewel hij deze kinderen niet behoefde te erkennen omdat zij uit zijn huwelijk zijn geboren.11.
2.10
Ook deze klacht faalt. Een rechterlijke beslissing moet in elk geval zodanig worden gemotiveerd dat zij inzicht geeft in de aan de beslissing ten grondslag liggende gedachtegang.12.Het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat op basis van de overgelegde stukken en de toelichting daarop ter zitting voldoende is komen vast te staan dat de man het kind op 28 december 2010 in de Dominicaanse Republiek heeft erkend, voldoet aan deze eis.
2.11
De slotsom is dat onderdeel 1 niet tot cassatie kan leiden.
2.12
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de erkenning van het kind tot gevolg heeft dat het kind met ingang van 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft gekregen. Het onderdeel betoogt dat, voor zover moet worden uitgegaan van een erkenning per 28 december 2010, deze erkenning eerst rechtsgevolg heeft gehad per 1 april 2014, omdat erkenning van een kind door een Nederlandse man die gehuwd is met een ander dan de moeder van het kind, in 2010 naar het destijds geldende Nederlandse recht nietig was op grond van art. 1:204 lid 1 aanhef en onder e, (oud) BW, althans wanneer de rechtbank niet had/heeft vastgesteld dat aan de overige in dat artikel vermelde vereisten was voldaan. Daarmee kon de erkenning van die erkenning tot 1 april 2014 niet worden aanvaard, als strijdig met de openbare orde. Het rechtsgevolg van verkrijging van de Nederlandse nationaliteit op de voet van art. 4 lid 2 RWN is daardoor op 28 december 2010 niet ingetreden, en ook niet met ingang van een latere datum. De rechtbank had het verzoek op deze grond moeten afwijzen, ook gelet op het openbareordekarakter van deze weigeringsgrond voor erkenning, aldus het onderdeel.
2.13
Op grond van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW was erkenning van een kind door een man die was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind nietig, tenzij de rechtbank had vastgesteld dat aannemelijk was dat tussen de man en de moeder een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Deze bepaling is met ingang van 1 april 2014 komen te vervallen.13.
2.14
Toetsing aan de weigeringsgrond van de openbare orde, zoals neergelegd in art. 10:101 lid 2 BW, geschiedt aan de hand van de beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt zoals deze ten tijde van die toetsing gelden.14.Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad heeft de genoemde wijziging van het Nederlandse recht tot gevolg dat een vóór 1 april 2014 in het buitenland, naar het recht van dat land rechtsgeldig tot stand gekomen erkenning van een buitenechtelijk kind door een gehuwde vader, thans op grond van art. 10:101 lid 1 BW in Nederland van rechtswege wordt erkend, althans niet meer afstuit op de weigeringsgrond van de openbare orde.15.De vraag met ingang van welk tijdstip de erkenning van een kind die in het buitenland is gedaan, in Nederland rechtsgevolgen krijgt, laat zich volgens de Hoge Raad niet in algemene zin beantwoorden.16.Ten aanzien van de vraag of het kind door de erkenning ingevolge art. 4 RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, heeft de Hoge Raad overwogen dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de erkenning van het kind plaatsvindt en met inachtneming van de op dat moment in het Koninkrijk geldende wetgeving. Dit betekent dat de erkenning van een buitenechtelijk kind door een gehuwde man die vóór 1 april 2014 heeft plaatsgevonden, alleen tot de verkrijging door het kind van het Nederlanderschap leidt, indien aannemelijk is dat op dat tijdstip tussen de man en de moeder een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestond (zie art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW) .17.
2.15
Op basis van het voorgaande zou de erkenning van het kind door de man niet tot de verkrijging door het kind van het Nederlanderschap hebben geleid wanneer de man op 28 december 2010 (de datum van de erkenning) gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van het kind én niet aan de aanvullende voorwaarden van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW was voldaan (kort gezegd: of sprake was van een nauwe band tussen de man en het kind of de moeder van het kind). De rechter is verplicht bepalingen van openbare orde ambtshalve toe te passen indien de feiten hiertoe aanleiding geven, ook buiten de rechtsstrijd van partijen. In deze zaak heeft de Staat zich in de procedure bij de rechtbank niet beroepen op strijd met de openbare orde18., maar dat neemt niet weg dat de rechtbank ambtshalve gehouden was te toetsen of daarvan sprake is, omdat de bijgebrachte feiten van deze zaak daartoe aanleiding gaven. De man heeft immers tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat hij op 7 januari 2010 in de Dominicaanse Republiek getrouwd was met een andere vrouw dan de moeder van het kind en dat uit dat huwelijk op 30 augustus 2010 een tweeling is geboren.19.Gesteld noch gebleken is dat dat huwelijk ten tijde van de erkenning van het kind was ontbonden. Ervan uitgaande dat de man ten tijde van de erkenning van het kind op 28 december 2010 gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van het kind, was destijds niet (zonder meer) voldaan aan de vereisten van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW. Voor de rechtbank had een en ander aanleiding moeten zijn instructiemaatregelen te treffen om nadere gegevens te verkrijgen.20.
2.16
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het kind door de erkenning per 28 december 2010 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, hetzij haar oordeel omtrent de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door het kind onvoldoende gemotiveerd. Om in het onderhavige geval tot een dergelijk oordeel te komen had de rechtbank, gelet op het feit dat er (sterke) aanwijzingen waren dat de man op de datum van erkenning getrouwd was met een andere vrouw dan de moeder van het kind en daarmee sprake zou zijn van strijd met de openbare orde in de zin van art. 10:101 lid 2, onderdeel a, BW, eerst moeten onderzoeken of op 28 december 2010 materieel voldaan was aan de vereisten van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW. Het onderdeel slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2022 en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑09‑2022
Zie de opsomming van de feiten uit de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3029.
Zie Brief met bijlagen van de IND d.d. 19 januari 2021 (processtuk 3).
Zie Procesinleiding, p. 4, onder (i).
Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3 (MvT), p. 53 (overgenomen in: Ten Wolde e.a., Parl. Gesch. BW Boek 10 2014/VI.6.2.3). Zie ook L. Strikwerda, in: F. Ibili e.a., Nederlands internationaal personen- en familierecht, (R&P nr. PFR3) 2022/hoofdstuk 4, paragraaf 5.1.
K.J. Saarloos en M. Singh, ‘Wie is de vader? De betekenis van buitenlandse geboorteakten voor het Nederlanderschap’, A&MR 2014, p. 155; K.J. Saarloos, European private international law on legal parentage (diss. Maastricht), 2010, p. 227-228 voor een rechtsvergelijkende analyse waaruit blijkt dat tussen landen aanzienlijke verschillen bestaan wat betreft de bewijskracht van (geboorte)akten.
Asser/Vonken & Ibili 10-II 2021/442; S. Rutten, ‘Vaderschap van uit een huwelijk in het buitenland geboren kinderen’, FJR 2012/105, nr. 3.
Wet van 14 maart 2002, houdende regeling van het conflictenrecht inzake de familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming, Stb. 2002, 153. Deze wet is per 2012 vervallen krachtens art. IV Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 BW (wet van 19 mei 2011, Stb. 2011, 272).
Zie onder 2.11 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:104) vóór HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, m.nt. L. Strikwerda.
De Staat (Procesinleiding, p. 7) betoogt dat in het Dominicaanse uittreksel uit het register van ouderschapsverklaringen ‘een (…) vermelding dat de vader een wilsverklaring strekkende tot erkenning heeft verricht’ ontbreekt. De Staat stelt daarmee een eis die aan een Nederlandse erkenningsakte niet zou worden gesteld. In een Nederlandse akte van erkenning van een kind wordt de naam van de erkenner vermeld (zie art. 49 Besluit burgerlijke stand 1994 (Bbs 1994)) en de akte wordt (mede) ondertekend door de erkenner (zie art. 20 Bbs 1994). De ambtenaar van de burgerlijke stand (abs) voegt op basis van de akte van erkenning een vermelding van erkenning toe aan de geboorteakte van het kind. Op grond van art. 1:20f lid 2 BW zendt de abs een afschrift van die (geboorte)akte en de latere vermelding aan de personen op wie de akte betrekking heeft en aan de collega-abs die de erkenningsakte heeft opgemaakt. Art. 23 lid 5 Bbs 1994 schrijft voor dat de akte van erkenning 18 maanden daarna wordt vernietigd. Zie hierover ook L.J.W. Evers, H. Vat, Inleiding tot de burgerlijke stand, 2021, p. 261.
R.J. Blauwhoff, ‘Art. 101 BW Boek 10’, in: P. Vlas en M. Zilinsky (red.), Sdu Commentaar Internationaal Privaatrecht (Boek 10 BW), 2020, p. 246.
Procesinleiding, p. 7.
HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7, rov. 3.5.
Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap, Stb. 2013, 486.
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2377, NJ 2019/33, rov. 4.1.4.
HR 21 december 2018, rov. 4.1.4; HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59, NJ 2018/227, m.nt. L. Strikwerda, rov. 3.12.2-3.12.3.
HR 19 januari 2018, rov. 3.12.1.
HR 21 december 2018, rov. 4.2.3.
De Staat heeft slechts gesteld dat niet is gebleken dat de man het kind in de Dominicaanse Republiek heeft erkend, zie Brief met bijlagen van de IND d.d. 19 januari 2021 (processtuk 3); proces-verbaal van de mondelinge behandeling via Skype gehouden op 23 november 2021 (processtuk 8).
Zie Proces-verbaal (processtuk 8), p. 3 en 5.
Zie P.F. Lock, ‘Ambtshalve toepassing tijdens de mondelinge behandeling’, in: G. de Groot en H.M.M. Steenberghe, De mondelinge behandeling in civiele zaken, 2019, p. 330.
Beroepschrift 06‑04‑2022
PROCESINLEIDING VERZOEKPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 6 april 2022 |
Partijen en advocaten
Verzoeker tot cassatie
Naam: | de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid; Immigratie- en Naturalisatiedienst) |
Met zetel te: | Den Haag |
Advocaat bij de Hoge Raad: | S.M. Kingma, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerster in cassatie
Naam: | [de minderjarige] (‘[de minderjarige]’), die in eerste aanleg werd vertegenwoordigd door [de man] (‘[de man]’), in de hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige, die woonde te [woonplaats]. [de man] is op [overlijdensdatum] 2022 overleden (zie hierna). |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. W. Hoebba |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Bijlmerdreef 310a 1102 AB AMSTERDAM |
Bestreden beschikking
Instantie: | Rechtbank Den Haag |
Datum: | 11 januari 2022 |
Overlijden van [de man]; emigratie van [de minderjarige]; contactgegevens van de moeder
Vlak voor het instellen van dit cassatieberoep kwam de Staat ervan op de hoogte dat [de man], zo is ook ingeschreven in de Basisregistratie Personen, op [overlijdensdatum] 2022 te [overlijdensplaats] is overleden.
Uit de Basisregistratie Personen blijkt verder dat [de minderjarige] sinds 18 augustus 2020 op het adres van [de man] in [a-plaats] woonde, maar dat haar inschrijving in Nederland is opgeschort per 30 maart 2021 wegens emigratie. Bij de Staat is over de huidige verblijfplaats van [de minderjarige] niets bekend.
Wel blijkt uit het uittreksel gezagsregister van 21 augustus 2020 dat is overgelegd als laatste productie bij het inleidend verzoekschrift, dat de rechtbank Amsterdam op 17 augustus 2020 het gezamenlijk ouderlijk gezag heeft toegekend aan [de man] en de moeder van [de minderjarige] (zie de laatste bijlage bij het inleidend verzoekschrift), [de vrouw]. De Staat is niet bekend met het huidige adres van de moeder en gaat ervan uit dat zij verblijft in de Dominicaanse Republiek, althans niet in Nederland. Of het adres dat in het overgelegde uittreksel van de geboorteakte van [de minderjarige] staat, nog actueel is, is onbekend. Wel heeft de Staat eind maart 2022 een e-mail ontvangen van — naar de Staat aanneemt — de moeder, vanaf e-mailadres [de vrouw]@gmail.com, waarin zij als telefoonnummer [001] vermeldt. Zij noemt zich in deze mail [de vrouw], en stelt de wettige echtgenote van [de man] te zijn. Omtrent dit huwelijk, of de datum waarop dit gesloten zou zijn, is de Staat niets bekend; in de BRP is geen recenter huwelijk vermeld dan het hierna in de klachten bedoelde huwelijk van [de man] van 2010–2017 waarbinnen in 2010 een tweeling is geboren (zie de inleiding op de klachten hierna onder (e)).
De Staat biedt aan de BRP-uittreksels waar het voorgaande uit blijkt, zo nodig te overleggen.
De Staat geeft deze actuele informatie met het oog op de behandeling van deze cassatieprocedure, omdat het voorgaande, kort gezegd, betekent dat:
- I.
de wettelijk vertegenwoordiger van [de minderjarige] in eerste aanleg is overleden,
- II.
[de minderjarige] niet meer in Nederland verblijft; dit kan erop duiden dat er in Nederland ook geen voogd is die haar kan vertegenwoordigen,
- III.
de moeder waarschijnlijk haar wettelijk vertegenwoordiger is, maar zij niet in Nederland woont.
De Staat zendt een kopie van deze procesinleiding aan mr. Hoebba voornoemd.
Middel van cassatie
De rechtbank heeft het recht geschonden en/of het vormvereiste van een toereikende motivering verzuimd, doordat zij heeft geoordeeld als vermeld in de bestreden beschikking, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang — en in samenhang met de toelichting erop — in aanmerking te nemen redenen.
Samenvatting en toelichting
- (a)
In deze zaak heeft [de man] als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [de minderjarige] gevraagd om vaststelling van haar Nederlanderschap op de voet van art. 17 RWN. Dat zou zij van rechtswege hebben verkregen door haar erkenning door [de man] van het vaderschap. [de man] was Nederlander en woonde in Nederland.
- (b)
[de minderjarige] is geboren op [geboortedatum] 2010 in de Dominicaanse Republiek. Zij heeft bij geboorte van rechtswege de Dominicaanse nationaliteit verkregen.
- (c)
De moeder van [de minderjarige] is ongehuwd en heeft de Dominicaanse nationaliteit. Zij woont niet in Nederland.
- (d)
[de man] heeft [de minderjarige] in Nederland erkend op 28 december 2017. Omdat zij toen al zeven jaar oud was, heeft deze erkenning niet geleid tot verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 lid 2 RWN.1. Verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 lid 4 RWN heeft evenmin plaatsgevonden. Daartoe zou [de man] binnen één jaar na de (Nederlandse) erkenning zijn biologische ouderschap hebben moeten aantonen. [de man] heeft naar eigen zeggen nooit een DNA-test gedaan.2.
- (e)
In deze procedure stelde [de man] dat hij [de minderjarige] al eerder heeft erkend bij de Burgerlijke Stand in de Dominicaanse Republiek, in december 2010. In een uittreksel uit het Dominicaanse register van ouderschapsverklaringen van 11 augustus 2017 is vermeld dat [de man] sinds 28 december 2010 als vader van [de minderjarige] staat ingeschreven. [de man] was sinds [huwelijksdatum] 2010 gehuwd met een andere (Dominicaanse) vrouw dan de moeder van [de minderjarige]. Uit dit huwelijk is, in de Dominicaanse Republiek, op [geboortedatum] 2010 een tweeling geboren. Dit is op de mondelinge behandeling in deze procedure naar voren gekomen en door [de man] bevestigd.3.
- (f)
De Staat heeft het standpunt ingenomen dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat uit het uittreksel uit het register van ouderschapsverklaringen uit 2017 niet blijkt van een wilsverklaring van [de man] tot erkenning (in 2010). In het uittreksel is weliswaar vermeld dat [de man] staat ingeschreven als vader van [de minderjarige], maar daarin staat niets over hoe die inschrijving in 2010 tot stand is gekomen, meer in het bijzonder niet: of daaraan een wilsverklaring of andere rechtshandeling van [de man] ten grondslag ligt, zoals het Dominicaanse recht vereist.
- (g)
De rechtbank heeft het verzoek toegewezen. Zij oordeelt dat op basis van de stukken en de toelichting van [de man] ter zitting voldoende is komen vast te staan dat [de man] [de minderjarige] op 28 december 2010 heeft erkend en dus per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft verkregen. Tegen dit oordeel komt de Staat in cassatie op met twee middelonderdelen.
- (h)
Het eerste onderdeel betoogt, naar de kern genomen, dat onjuist of onbegrijpelijk is dat de rechtbank de erkenning van [de minderjarige] heeft erkend op basis van een uittreksel uit het register van ouderschapsverklaringen, waaruit niets blijkt van een wilsverklaring van [de man] tot erkenning. De inschrijving van zijn ouderschap zou in 2010 net zo goed door de moeder, zelfs buiten medeweten van [de man], kunnen zijn geschied, heeft de Staat aangevoerd. [de man] heeft dit weersproken, maar het gaat de Staat erom dat de rechtbank de aanwezigheid van de wilsverklaring tot erkenning niet heeft kunnen vaststellen op grond van het uittreksel en dat de rechtbank dit niet had mogen ‘compenseren’ met de verklaring van [de man]. De Staat meent dat het oordeel van de rechtbank dat de wilsverklaring uit het uittreksel blijkt, onbegrijpelijk is.
- (i)
Deze klacht heeft voor de Staat een principiële en zaaksoverstijgende achtergrond: de Staat ziet zich vaker geconfronteerd met buitenlandse documenten waaruit rechtshandelingen of rechtsfeiten moeten blijken, terwijl daaruit niet valt vast te stellen of de inschrijving van die rechtshandelingen of rechtsfeiten conform de daaraan te stellen vereisten is geschied — en in het bijzonder of de personen die bij die rechtshandelingen betrokken moesten zijn, daadwerkelijk hun medewerking daaraan hebben verleend.
- (j)
In deze zaak zou de Staat bijvoorbeeld geen bezwaar hebben gemaakt tegen het verzoek:
- —
als uit de geboorteakte van [de minderjarige] blijkt dat de geboorteaangifte door [de man] is gedaan, of
- —
als uit het uittreksel uit het register van ouderschapsverklaringen zelf zou blijken dat [de man] zich op 28 december 2010 zelf als vader had laten inschrijven, of
- —
als [de man] een originele akte van erkenning had overgelegd, opgemaakt op de datum van erkenning, waaruit expliciet zijn wilsverklaring tot erkenning blijkt.
In plaats daarvan zijn alleen twee uittreksels overgelegd waaruit geen daadwerkelijke betrokkenheid van [de man] blijkt bij (de inschrijving van) de in die uittreksels opgenomen rechtsfeiten: blijkens het uittreksel uit het geboorteregister is de geboorteaangifte alleen gedaan door de moeder van [de minderjarige] en het uittreksel uit het register van ouderschapsverklaringen van 11 augustus 2017 vermeldt niets omtrent [de man], anders dan dat hij werd aangemerkt als de vader van [de minderjarige] (en heeft in zoverre op dat punt geen andere inhoud dan de door de moeder gedane geboorteaangifte). De rechtbank heeft dit ontbreken van een (voldoende aanwijzing voor een) wilsverklaring van [de man] in 2010 ‘gecompenseerd’ door ook belang te hechten aan het mondelinge relaas van [de man] ter zitting in 2021. De Staat meent echter dat uit (de strekking van) art. 10:101 BW, dat bepaalt dat de te erkennen rechtshandeling of het te erkennen rechtsfeit neergelegd moet zijn in een authentieke akte, voortvloeit dat die rechtshandeling of dat rechtsfeit ook moet blijken uit die akte (c.q. uittreksel uit een register) zelf, of in elk geval dat voor de vaststelling dat naar buitenlands recht van het rechtsfeit of de rechtshandeling sprake is, niet de verklaring ter zitting van een betrokken belanghebbende zelf doorslaggevend kan zijn.
- (k)
De Staat zou het op prijs stellen als uw Raad onderdeel 1 — ongeacht het oordeel van uw Raad erover — gemotiveerd zou willen bespreken, om zo duidelijkheid te bieden over de eisen die in het kader van art. 10:101 BW in vergelijkbare gevallen moeten worden gesteld door (de Staat en) de Nederlandse rechter.
- (l)
Voor het geval toch moet worden uitgegaan van een erkenning per 28 december 2010 voert de Staat in het tweede middelonderdeel aan dat deze erkenning eerst rechtsgevolg heeft gehad per 1 april 2014, omdat erkenning van een kind door een Nederlandse man die gehuwd is met een ander dan de moeder van het kind, in 2010 naar Nederlands recht nog nietig was op grond van art. 1:204 lid 1 aanhef en onder e BW, althans wanneer de rechtbank niet had/heeft vastgesteld dat aan de overige in dat artikel vermelde vereisten was voldaan. Daarmee kon de erkenning van die erkenning tot 1 april 2014 niet worden aanvaard, als strijdig met de openbare orde. Het rechtsgevolg van verkrijging van de Nederlandse nationaliteit op de voet van art. 4 lid 2 RWN is daardoor op 28 december 2010 niet ingetreden, en ook niet met ingang van een latere datum. De Staat betoogt dat de rechtbank het verzoek op deze grond had moeten afwijzen, ook gelet op het openbareordekarakter van deze weigeringsgrond voor erkenning.
Klachten
1
Het oordeel van de rechtbank in haar beschikking (p. 3, derde tot en met vijfde alinea) en de dienovereenkomstige beslissing in het dictum, dat op basis van de overgelegde stukken en de toelichting daarop ter zitting voldoende is komen vast te staan dat [de man] [de minderjarige] op 28 december 2010 bij de Burgerlijke Stand te Santo Domingo heeft erkend en dat de voormelde akte — waarmee de rechtbank doelt op het uittreksel uit het register van ouderschapsverklaringen (‘uittreksel akte erkenning van ouderschap’, extracto de acta de reconocimiento) (hierna: het uittreksel) — voor erkenning in Nederland in aanmerking komt op basis van art. 10:100 jo 10:101 BW, als gevolg waarvan [de minderjarige] op grond van art. 4 lid 2 RWN per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft gekregen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, op grond van het volgende.
De Staat heeft gesteld, onder verwijzing naar Dominicaanse wetsartikelen, dat volgens Dominicaans recht een kind kan worden erkend door de vader (onder meer) door een verklaring ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand of een andere kenbare (rechts)handeling.4. Zoals de rechtbank het standpunt van de Staat ook weergeeft,5. is het uittreksel volgens de Staat slechts een bewijs van inschrijving sinds 28 december 2010 in het register van ouderschapsverklaring, maar blijkt daaruit niet van enige wilsverklaring of een andere kenbare rechtshandeling van [de man] die erop duidt dat hij [de minderjarige] heeft erkend als zijn kind, en is van een erkenning naar Dominicaans recht geen sprake.6. De Staat heeft gesteld dat de inschrijving op basis van een verklaring van de moeder zelf kan zijn opgemaakt, zelfs zonder medeweten van [de man].7.
De Staat leest de beschikking aldus, dat de rechtbank met de Staat van oordeel is geweest dat voor erkenning naar Dominicaans recht een daartoe strekkende wilsverklaring van de vader nodig is; de rechtbank oordeelt immers (anders dan de Staat heeft betoogd) dat daarvan blijkt uit het uittreksel.8. Voor zover de rechtbank met die overweging echter niet heeft bedoeld dat die wilsverklaring naar Dominicaans recht een vereiste voor erkenning was, is dat oordeel (zonder nadere motivering, die nu ontbreekt) onbegrijpelijk in het licht van de hiervóór aangehaalde stellingen van de Staat over de inhoud van het Dominicaanse recht op dit punt.
De rechtbank oordeelt dat uit het uittreksel genoegzaam blijkt van een erkenning door [de man] van [de minderjarige], al in 2010, en dat zij het standpunt dat uit het uittreksel geen wilsverklaring van [de man] zou blijken, niet kan volgen, nu daaruit juist volgt dat [de man] [de minderjarige] heeft willen erkennen, en dat ook heeft gedaan, nadat de moeder eerder buiten aanwezigheid van [de man] op 3 november 2010 aangifte heeft gedaan van haar geboorte. Die oordelen zijn zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk. Uit de tekst van het uittreksel blijkt immers niet méér dan dat sinds 28 december 2010 [de man] als vader van [de minderjarige] in het register van ouderschapsverklaringen is vermeld. Dat, zoals de rechtbank overweegt, [de man] in het uittreksel als vader van [de minderjarige] vermeld staat, impliceert nog niet dat aan deze inschrijving een door [de man] afgelegde wilsverklaring tot erkenning ten grondslag ligt. Anders dan in het (ook overgelegde) uittreksel uit het geboorteregister, waarin niet alleen de namen van de vader en de moeder zijn vermeld, maar waarin ook afzonderlijk vermeld is dat de moeder deze aangifte heeft gedaan,9. ontbreekt in het uittreksel uit het register van ouderschapsverklaringen een vergelijkbare vermelding dat de vader een wilsverklaring strekkende tot erkenning heeft verricht. De rechtbank overweegt wel dat [de man] heeft gesteld dat hij een week na zijn gestelde erkenning ‘de akte’ heeft kunnen ophalen bij het bevolkingsregister,10. maar die gestelde akte (die dan van begin 2011 zou moeten dateren) is door [de man] niet overgelegd; het uittreksel dateert immers van 11 augustus 2017.
Met haar oordelen heeft de rechtbank bovendien miskend dat de verklaring van [de man] op de mondelinge behandeling dat hij 28 december 2010 [de minderjarige] bij de Burgerlijke Stand heeft erkend, het ontbreken van een wilsverklaring tot erkenning in het uittreksel niet kan compenseren. Hoewel onder omstandigheden voorstelbaar is dat ook buiten het geval dat de wilsverklaring uitdrukkelijk is neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte, grond bestaat voor erkenning van de erkenning als met voldoende zekerheid vaststaat dat naar buitenlands recht van het rechtsfeit of de rechtshandeling sprake is,11. kan die voldoende zekerheid in een geval als het onderhavige, waarin de vereiste wilsverklaring niet blijkt uit een bevoegdelijk opgemaakt schriftelijk stuk, (in beginsel) niet worden verkregen door de mondelinge verklaring ter zitting van de persoon die stelt de minderjarige (vele jaren eerder) te hebben erkend zoals in deze zaak afgelegd door [de man].
Althans is in dit geval onvoldoende gemotiveerd waarom de rechtbank de stellingen van [de man] ter mondelinge behandeling over zijn erkenning op 28 december 2010 heeft gevolgd, nu [de man] ter zitting ook heeft verklaard dat hij voor zijn tweeling dezelfde stappen heeft doorlopen als voor [de minderjarige]; de Staat heeft erop gewezen dat de tweeling niet hoefde te worden erkend omdat zij binnen het huwelijk was geboren;12. als [de man] voor [de minderjarige] gezelfde procedure heeft doorlopen als voor de tweeling (geboren op [geboortedatum] 2010), suggereert dit juist dat [de man] géén stappen heeft doorlopen voor [de minderjarige] die een erkenning hebben ingehouden, meer in het bijzonder dat het aanvragen van een uittreksel uit het register van ouderschapsverklaringen niet (zonder meer) een erkenning impliceert. Door deze stellingen van de Staat onbesproken te laten en toch uit te gaan van de juistheid van het relaas van [de man] over de erkenning, heeft de rechtbank haar oordeel onvoldoende gemotiveerd.
2
De rechtbank heeft in haar beschikking (p. 3, vijfde alinea) ten onrechte, althans zonder toereikende motivering geoordeeld, en vervolgens dienovereenkomstig beslist in het dictum, dat de door de rechtbank aangenomen erkenning tot gevolg heeft gehad dat [de minderjarige] op grond van art. 4 lid 2 RWN per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft gekregen.
Ingevolge art. 10:101 lid 1 BW jo 10:100 lid 1 BW worden in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend. Erkenning moet echter worden geweigerd indien deze kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (art. 10:100 lid 1, aanhef en onder c BW). Deze weigeringsgrond doet zich op grond van art. 10:101 lid 2, aanhef en onder a BW onder meer voor indien de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen.
Op het tijdstip waarop volgens de rechtbank de erkenning van [de minderjarige] heeft plaatsgevonden — 28 december 2010 — was art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e (oud) BW van kracht. Op grond van deze bepaling was erkenning van een kind door een man die was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind nietig, tenzij de rechtbank had vastgesteld dat aannemelijk was dat tussen de man en de moeder een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestond.
In deze zaak heeft de Staat tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat uit de Basisregistratie Personen blijkt dat [de man] op [huwelijksdatum] 2010 in de Dominicaanse republiek getrouwd is met een andere vrouw dan de moeder van [de minderjarige]. Uit dat huwelijk is op [geboortedatum] 2010 — net een maand vóór de geboorte van [de minderjarige] op [geboortedatum] 2010 — een tweeling geboren.13. De rechtbank heeft [de man] gevraagd of de informatie uit de BRP juist is.14. [de man] heeft dit bevestigd (waarmee dit feit in cassatie vast staat), en heeft gesteld dat hij voor de erkenning van zijn tweeling dezelfde stappen heeft doorlopen met de moeder van de tweeling, als hij voor [de minderjarige] heeft doorlopen samen met de moeder van [de minderjarige]. Gesteld noch gebleken is dat het huwelijk van [de man] met de moeder van de tweeling ten tijde van de erkenning van [de minderjarige] inmiddels was ontbonden.
Art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e (oud) BW is met ingang van 1 april 2014 komen te vervallen, wat tot gevolg heeft dat een vóór 1 april 2014 in het buitenland, naar het recht van dat land rechtsgeldig tot stand gekomen erkenning, thans op grond van art. 10:101 lid 1 BW in Nederland van rechtswege wordt erkend. In elk geval sinds 1 april 2014 staat de openbare orde er immers niet meer aan in de weg dat in Nederland rechtgevolgen aan die erkenning worden verbonden. Dat leidt echter niet van rechtswege tot verkrijging van het Nederlanderschap.15.
Ingevolge art. 4 RWN verkrijgt een minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend, van rechtswege het Nederlanderschap, ongeacht of sprake is van een erkenning die in het Koninkrijk is gedaan, dan wel van een in het buitenland gedane erkenning die voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. De verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 RWN vindt plaats op het tijdstip van de (in het Koninkrijk dan wel in het buitenland gedane) erkenning. Ingevolge art. 2 lid 1 RWN heeft de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht. Dit betekent dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt en met inachtneming van de op dat moment in het Koninkrijk geldende wetgeving. Dit stelsel van de RWN dient het belang dat vanaf de erkenning van de minderjarige voor alle betrokken personen en voor de Staat zekerheid bestaat omtrent het mogelijke Nederlanderschap van die minderjarige op grond van zijn erkenning door een Nederlander.
Ervan uitgaande dat [de man] ten tijde van de erkenning van [de minderjarige] op 28 december 2010 met een andere vrouw was gehuwd dan de moeder van [de minderjarige] (voor zover de rechtbank van het tegendeel is uitgegaan, heeft zij, in het licht van de hiervóór besproken stellingen van de Staat tijdens de mondelinge behandeling over het huwelijk van [de man], die door [de man] zijn bevestigd, onvoldoende inzicht gegeven in haar gedachtegang), was destijds niet (zonder meer) voldaan aan de vereisten van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e BW (oud). Voor een geldige erkenning had dan ook een (door de rechtbank vastgestelde) band moeten bestaan tussen [de man] en de moeder van [de minderjarige] die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of een nauwe persoonlijke betrekking tussen [de man] en [de minderjarige]. De rechtbank heeft niet vastgesteld — en [de man] heeft ook niet gesteld — dat dit het geval was. Het voorgaande brengt mee dat aan de erkenning van [de minderjarige] pas rechtsgevolgen toekomen met ingang van 1 april 2014. Gelet op art. 2 lid 1 RWN heeft de erkenning op 28 december 2010 dan ook niet tot gevolg gehad dat [de minderjarige] op die datum het Nederlanderschap van rechtswege heeft gekregen.
De rechtbank had dan ook het verzoek ex art. 17 RWN moeten afwijzen, althans had dit in elk geval niet mogen toewijzen zonder vastgesteld te hebben (zo nodig na nader onderzoek) dat wél voldaan was aan de vereisten van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e BW (oud)16.. De rechtbank had daar, gegeven de stellingen van de Staat tijdens de mondelinge behandeling over het huwelijk van [de man], die door [de man] zijn bevestigd, zo nodig onder toepassing van art. 25 Rv, al toe moeten overgaan. Althans had zij, gegeven die door [de man] bevestigde stellingen van de Staat, ambtshalve daartoe moeten overgaan, omdat de voor het intreden van het rechtsgevolg van art. 4 lid 2 RWN benodigde erkenning van de erkenning van [de minderjarige] op 28 december 2010 kennelijk onverenigbaar was met de openbare orde. De rechtbank heeft het voorgaande miskend. Is de rechtbank niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan heeft zij onvoldoende inzicht gegeven in haar gedachtegang, nu van enige overweging omtrent de toepasselijkheid van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e BW (oud) niet blijkt uit de beschikking.
Op grond van dit middel
verzoekt de Staat vernietiging van de bestreden beschikking met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht; kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑04‑2022
Naar de IND begrijpt, weet [de man] de omstandigheid dat de erkenning pas na [de minderjarige]'s zevende verjaardag heeft plaatsgevonden, aan traag handelen van de gemeente. Volgens de gemeente, zo begrijpt de IND, kon de erkenning echter niet eerder plaatsvinden omdat [de man] eerder niet alle benodigde stukken had overgelegd, waaronder de toestemming van de moeder.
Proces-verbaal mondelinge behandeling 23 november 2021, p. 3.
Proces-verbaal mondelinge behandeling 23 november 2021, p. 5.
Standpunt van de Staat in zijn brief aan de rechtbank van 19 januari 2021, p. 2.
p. 3, tweede alinea van de beschikking.
Standpunt van de Staat in zijn brief aan de rechtbank van 19 januari 2021, p. 2; proces-verbaal mondelinge behandeling 23 november 2021, p. 3, 5, 6, 7 en 8.
Proces-verbaal mondelinge behandeling 23 november 2021, p. 5.
p. 3, vierde alinea van de beschikking.
‘Declara: [de vrouw] […]’
p. 3, derde alinea van de beschikking.
Vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293.
Proces-verbaal mondelinge behandeling 23 november 2021, p. 5.
Proces-verbaal mondelinge behandeling 23 november 2021, p. 3.
Proces-verbaal mondelinge behandeling 23 november 2021, p. 5.
Zie HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2377.