Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.6.4
3.6.4 Vervolg uitoefening van wilsrechten: bevoegdheid tot opzegging (art. 477 lid 4)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393301:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor met name Houwing in zijn noot onder HR 3 oktober 1952, NJ 1953, 577 (p. 965, l.k.), waar verwezen wordt naar oudere literatuur en enige rechtspraak; zie ook de literatuur vermeld in de Conclusie van A-G van Oosten bij HR 23 juni 1961, NJ 1962, 263 (Ontvanger/Schot), waarvan hier met name G. Parser, 'Derdenbeslag op vorderingen, die eerst na opzegging door de debiteur opeisbaar zijn', NJB 1933, p. 141 e.v., wordt genoemd.
Zie HR 23 juni 1961, NJ 1962, 263, m.nt. LEHR.
Onder het oude recht, waarin het voeren van een verklaringsprocedure door de beslaglegger steeds verplicht was, legde de derde-beslagene eerst in die procedure bij conclusie van antwoord een Verklaring af. Pas daarna kon de beslaglegger zijn positie nader bepalen.
Onder het huidige recht zal dat meestal pas mogelijk zijn na kennisneming van de overeenkomstig art. 476a lid 1 afgelegde Verklaring of eventueel pas in rechte wanneer de derde-beslagene geen (buitengerechtelijke) Verklaring heeft gedaan (art. 477a lid 1).
Dat is in overeenstemming met een aantal veel oudere arresten van de Hoge Raad, gewezen eind negentiende en begin twintigste eeuw, zoals die zijn vermeld in de Conclusie van A-G Van Oosten bij dit arrest (NJ 1962, p. 856,1.k.); zie ook hierna noot 204.
Zie daarover Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken, 1972, p. 483-484; Van Rossem/Cleveringa, aant. 2 bij art. 475; Dl van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht (diss. Groningen), 1990, p. 78; Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 218; Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, p. 20; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 331; zie ook J.A. Ankum, De Pauliana buiten faillissement, 1962, p. 154 (met noot 2); EJ.H. Schrage, Partij en derde, 1999, p. 19 (met noot 42).
Zie bijv. Rb. Amsterdam 3 januari 1979, NJ 1980, 64 (alleen 'kop'), in welke zaak de Ontvanger een overeenkomst van geldlening annex hypotheekstelling had opgezegd: de rechtbank achtte de opzegging niet onredelijk tegenover de derde-beslagene, omdat deze met het onderpand een vervangende lening zou kunnen verkrijgen; zie ook nog Hof Arnhem 10 mei 1967, NJ 1967, 414, waarin is aangenomen dat de beslaglegger het aan de beslagdebiteur als verzekerde toekomend recht te kiezen voor een schadeuitkering op basis van herbouwwaarde kon uitoefenen.
Zie HR 3 oktober 1952, NJ 1953, 577, m.nt. Houwing; zie daarover ook § 3.63.1.
Zie daarvoor Part Gesch. Wijz. Rv, p. 176, waar slechts naar Ontvanger/Schot en de overeenkomstige bepaling bij pandrecht (art. 3:246 lid 2) wordt verwezen (zie daarvoor Parl. Gesch. Boek 3, p. 773).
Aldus ook N. Frenk, 'Regels inzake het derdenbeslag op levensverzekeringen', TCR 1996 (afl. 1), p. 1-2.
Dat stemt ook overeen met de ruime opvatting die de Hoge Raad al sedert 1898 (W 7129) huldigt met betrekking tot het recht van een schuldeiser om door derdenbeslag zijn vordering te verhalen; zie ook de Conclusie van P-G Berger bij HR 3 oktober 1952, NJ 1953, 577 (Ontvanger/NoordBrabant), alsmede de Conclusie van A-G Van Oosten bij HR 23 juni 1961, NJ 1962 (Ontvanger/ Schot); zie ook § 2.23.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 176.
Zie daarover ook Hijmans van den Bergh aan het slot van zijn noot in Ars Aequi (195311954, p. 70) onder Ontvanger/Noord-Brabant; zie over cumulatieve en botsende derdenbeslagen verder met name § 73.
De zaak Ontvanger/Schot
71 Na het verzekeringsrechtelijk intermezzo in § 3.63, wordt het tijd de draad van de eigenlijke uitoefening in meer algemene zin door de beslaglegger van wilsrechten van zijn schuldenaar weer op te vatten. Zoals in § 3.6.1 reeds is aangegeven, is de vraag óf een schuldeiser als beslaglegger bepaalde bevoegdheden - wilsrechten - die zijn schuldenaar (de beslagdebiteur) aan diens rechtsverhouding tot zijn schuldenaar (de derde-beslagene) of aan de wet kan ontlenen, zelfstandig kan uitoefenen, met name gerezen in gevallen dat door opzegging van een overeenkomst de in beslag genomen of te nemen vorderingen opeisbaar kunnen worden gemaakt. Deze vraag werd in de literatuur en lagere rechtspraak uit de jaren dertig van de vorige eeuw veelal in positieve zin beantwoord.1 Het heeft vervolgens tot 1961 geduurd alvorens de Hoge Raad de gelegenheid kreeg zich duidelijk over deze vraag uit te spreken. Dat is gebeurd in de zaak Ontvanger/Schot2 De casus daarvan lag eenvoudig: de Ontvanger had ten laste van Pot tot verhaal van diens belastingschuld executoriaal derdenbeslag onder Schot gelegd, die aan Pot uit hoofde van een overeenkomst van geldlening f 24.000 verschuldigd was. De vordering uit deze geldlening was echter niet opeisbaar, maar kon wel op grond van een in de overeenkomst opgenomen beding door opzegging opeisbaar worden gemaakt. Bij conclusie van repliek in de verklaringsprocedure3 heeft de Ontvanger de lening met zoveel woorden opgezegd.4 Volgens de rechtbank was de Ontvanger daartoe als beslaglegger bevoegd, maar het hof oordeelde anders. Op het door de Ontvanger ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad het arrest van het hof echter vernietigd en het vonnis van de rechtbank alsnog bekrachtigd.
Aangezien de overwegingen van de Hoge Raad niets aan waarde voor de beoordeling van de bij derdenbeslag betrokken verhoudingen en belangen van partijen hebben ingeboet, worden zij hier volledig weergegeven:
'dat het middel de vraag aan de orde stelt of na derdenbeslag op een vordering uit geldlening waaraan eerst voldaan behoeft te worden nadat de geldlening met een bepaalden termijn is opgezegd, aan den beslaglegger de bevoegdheid tot opzegging toekomt;
0. dat een redelijke toepassing van de wettelijke regeling betreffende dit beslag overeenkomstig haar strekking den schuldeiser verhaal te verschaffen op de vorderingen welke zijn schuldenaar op derden heeft, tot een bevestigende beantwoording van deze vraag noopt;
dat toch dit verhaal slechts kan worden verwezenlijkt, zo de executant de vordering van zijn schuldenaar bij den derde beslagene vermag te innen zonder te zijn aangewezen op de medewerking van den geëxecuteerde, hetgeen vereist dat de executant zijn wil tot opvordering van het door den derde verschuldigde in de plaats kan stellen van dien van den geëxecuteerde, niet slechts wanneer de geldlening terstond opeisbaar is, maar ook ingeval het uitgeleende bedrag eerst na opzegging kan worden opgevorderd; dat tegenover het belang van den beslaglegger bij deze laatste mogelijkheid, hetwelk in verband met het doel der executie bescherming verlangt, te dezen geen belangen van anderen kunnen worden gesteld, welke rechtens in aanmerking behoren te komen;
dat toch voor den schuldenaar van de in beslag genomen vordering uit geldlening diens belang dat hij geen nadeel zal ondervinden ten gevolge van ontijdige opeising, rechtens bescherming heeft gevonden in den bedongen termijn van opzegging en hij er slechts aanspraak op heeft dat deze wordt in acht genomen, terwijl hij, reeds met het oog op de mogelijkheid van overgang van het vorderingsrecht, er niet op heeft mogen rekenen, dat de beslissing over de opzegging zal worden genomen door den persoon tegenover wien hij zich oorspronkelijk heeft verbonden;
dat voorts, wat betreft den schuldeiser van de in beslag genomen vordering, diens belang om dit vermogensbestanddeel voor onbepaalden tijd aan verhaal te kunnen onttrekken in rechte geen bescherming verdient, terwijl de mogelijkheid van nadeel, welke voor hem kan voortvloeien uit de omstandigheid dat zijn schuldenaar - de derde beslagene - op een door hem, den schuldeiser, niet zelf gekozen tijdstip tot betaling wordt gedwongen en eventueel geëxecuteerd, evenzeer aanwezig is bij inbeslagneming van vorderingen die onmiddellijk opeisbaar zijn.'
Deze overwegingen - waarin met name de nadruk opvalt die de Hoge Raad legt bij het door de schuldeiser verwezenlijken van zijn verhaalsrecht5 - spreken voldoende voor zich zelf. Het door de beslagleggende schuldeiser zelfstandig mogen uitoefenen van het wilsrecht tot opzegging is onomwonden in dit arrest aanvaard: hij mag zijn wil tot opvordering in de plaats stellen van die van de beslagdebiteur. In de literatuur6 heeft dit arrest geen kritiek ondervonden.
In dit verband is het nog van belang er op te wijzen dat het in de zaak Ontvanger/Schot weliswaar ging om opzegging van een overeenkomst van geldlening, maar dat de overwegingen van de Hoge Raad in algemene bewoordingen zijn gesteld. Deze kunnen dan ook worden toegepast op iedere overeenkomst7, mits de daaruit voortvloeiende vordering in beginsel op grond van een daarin opgenomen beding door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt. Te denken valt in dit verband bijv. ook aan opzegging van de overeenkomst met een bank inzake een deposito- of spaarrekening. Voorziet een overeenkomst echter niet in de mogelijkheid van opzegging, dan zal de beslaglegger - indien de beslagdebiteur dat ook zelf zou kunnen - op grond van de redelijkheid en billijkheid zo'n meestal voor onbepaalde tijd aangegane overeenkomst kunnen opzeggen, mits daarbij een redelijke opzeggingstermijn in acht wordt genomen. Voorts valt op dat de Hoge Raad de opzeggingsbevoegdheid en daarmee de uitoefening van het wilsrecht - niet heeft getoetst aan het in de zaak Ontvanger/Noord-Brabant8 aangelegde criterium 'onredelijke benadeling'. De verschillende belangen van de bij het beslag betrokken drie partijen zijn echter wel indringend tegen elkaar afgewogen, maar op zodanige wijze dat het resultaat van die afweging in de meeste gevallen ten gunste van de beslaglegger zal uitvallen. Daarmee heeft de Hoge Raad het primaat bij een effectieve verwezenlijking van het verhaalsrecht van de beslagleggende schuldeiser gelegd.
De regeling van art. 477 lid 4
72 In overeenstemming met hetgeen in Ontvanger/Schot reeds door de Hoge Raad was aanvaard (zie nr. 71), is de bevoegdheid tot opzegging sedert 1 januari 1992 uitdrukkelijk in art. 477 lid 4, neergelegd. Deze bepaling - die in de MvT lnv vrijwel niet nader is toegelicht9 - luidt als volgt:
'De beslaglegger is bevoegd tot opzegging, wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar gemaakt kan worden. Hij is jegens de geëxecuteerde gehouden niet onnodig van deze bevoegdheid gebruik te maken.'
Wat aanstonds opvalt is dat de wetgever de in de eerste volzin aan de beslaglegger toegekende opzeggingsbevoegdheid niet heeft betrokken op een bepaalde (soort van) overeenkomst of meerzijdige rechtshandeling. Dat betekent dat in beginsel elke vordering, die niet opeisbaar is maar door opzegging opeisbaar gemaakt kan worden, onder het bereik van art. 477 lid 4 valt ongeacht de rechtsverhouding waaruit zij voortvloeit. Daarmee lijkt deze bepaling een wat ruimer toepassingsgebied te hebben dan Ontvanger/Schot.
In de tweede volzin heeft de wetgever duidelijk tot uitdrukking gebracht, dat de beslaglegger jegens de beslagdebiteur - maar, naar zal mogen worden aangenomen, óók jegens de derde-beslagene en eventuele andere belanghebbenden - op een zorgvuldige wijze ('niet onnodig') met deze opzeggingsbevoegdheid moet omgaan. Met de woorden 'niet onnodig' lijkt de wetgever geen andere maatstaf te hebben willen aanleggen dan met het criterium 'onredelijke benadeling' (vgl. ook art. 479p lid 1), hetgeen betekent dat de rechter de verschillende bij het beslag betrokken belangen op een zorgvuldige wijze tegen elkaar dient af te wegen en daarbij met name moet letten op het voorkomen van onnodig nadeel. De arresten Ontvanger/Noord-Brabant (§ 3.6.3.1) en Ontvanger/Schot (nr. 71) uit 1952 en 1961 zijn daarmee in wezen gecodificeerd.10 Dat overigens niet spoedig zal moeten worden aangenomen dat een beslaglegger 'onnodig' een niet opeisbare vordering door opzegging opeisbaar maakt, kan ook nog uit het arrest Ontvanger/Schot worden afgeleid: de Hoge Raad legt immers, zoals hiervoor reeds aangestipt en ook volgt uit de daar (nr. 71) geciteerde overwegingen, sterk de nadruk op de strekking van het derdenbeslag om de schuldeiser een effectief middel tot verhaal te verschaffen op de beslagen vordering, waaraan de belangen van met name de beslagdebiteur, maar ook die van de derde-beslagene, in vrij sterke mate ondergeschikt mogen worden gemaakt.11 Blijkens de MvT Inv.12 strekt de tweede volzin van art. 477 lid 4 er echter voorts toe (i) dat, wanneer verschillende vorderingen in het beslag begrepen zijn, in beginsel eerst verhaal moet worden gezocht op de reeds opeisbare vorderingen, alsmede (ii) dat, wanneer ook een gedeeltelijke opzegging mogelijk is, alléén wordt opgezegd voor het bedrag waarvoor verhaal wordt genomen. Wanneer echter sprake is van cumulatief gelegde beslagen (art. 478), dan zal een aldus beperkte opzegging ook tot een onnodige verhaalsbeperking kunnen leiden. De opvolgende beslaglegger zal dan echter, zo nodig, de beslagen vordering(en) óók nog voor het resterende deel door opzegging opeisbaar kunnen maken. Doet hij dat echter niet, dan zullen de gezamenlijke beslagleggers in beginsel alleen in dát gedeelte participeren dat de derde-beslagene ingevolge de opzegging meteen dient af te dragen.13 In zoverre zal de eerste beslaglegger er verstandig aan doen de vordering meteen in volle omvang door opzegging opeisbaar te maken.