Daarbij vermeldt de rechter-commissaris dat de bewindvoerder de exacte hoogte van de boedelachterstand niet heeft kunnen berekenen wegens het ontbreken van gegevens.
HR, 14-10-2016, nr. 16/02488
ECLI:NL:HR:2016:2348
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2016
- Zaaknummer
16/02488
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2348, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑10‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:996, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:996, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑07‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2348, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2016
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑10‑2016
Partij(en)
14 oktober 2016
Eerste Kamer
16/02488
AS/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/09/14/469 R van de rechtbank Den Haag van 11 maart 2016;
b. het arrest in de zaak 200.187.772/01 van het gerechtshof Den Haag van 3 mei 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 oktober 2014 is op [verzoeker] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
3.2.1
Op voordracht van de rechter-commissaris heeft de rechtbank de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] beëindigd zonder verstrekking van een schone lei op de grond dat [verzoeker] te kort is geschoten in de nakoming van zijn verplichting alle inkomsten boven het vrij te laten bedrag af te dragen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe overwogen – voor zover in cassatie van belang – dat [verzoeker] valt te verwijten dat hij een boedelachterstand van € 10.134,83 heeft laten ontstaan. [verzoeker] heeft immers verklaard dat hij bewust geen boedelafdrachten heeft verricht omdat hij er voor had gekozen de lasten van de gezamenlijke huishouding alleen op zich te nemen, dit omdat zijn partner in een schuldhulptraject zat. Niet aannemelijk is dat de nakoming van de verplichtingen bij een eventuele voortzetting van de schuldsaneringsregeling in voldoende mate is gewaarborgd. De extra afdracht die [verzoeker] bij maximale verlenging van de schuldsaneringsregeling moet opbrengen om de boedelachterstand in te lopen, is dermate hoog dat te vrezen valt dat [verzoeker] deze afdracht niet tot het einde kan opbrengen, gelet ook op eerdere verkeerde keuzes die hij heeft gemaakt. Dat [verzoeker] door het arrest van het hof mogelijk zijn baan verliest, is geen reden anders te beslissen aangezien [verzoeker] de boedelachterstand bewust heeft laten ontstaan. (rov. 4)
3.3
Het middel klaagt dat het hof zijn oordeel over de verwijtbaarheid van het ontstaan van het boedeltekort onvoldoende heeft gemotiveerd, althans dat zijn oordeel onbegrijpelijk is. Ter onderbouwing daarvan wijst [verzoeker] erop dat het hof niet (kenbaar) is ingegaan op het betoog van [verzoeker] dat zijn (toenmalige) partner op haar beurt schulden had en bezig was schuldhulpverlening te verkrijgen en dat om die reden bij de berekening van het vrij te laten bedrag ten onrechte rekening is gehouden met het inkomen van zijn partner.
3.4
Deze klacht treft doel. Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat voor de toepassing van de beëindigingsgrond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw is vereist dat de schuldenaar van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt (HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0455, NJ 2009/270). Het hof heeft verwijtbaarheid aangenomen op de grond dat [verzoeker] bewust ervoor had gekozen als enige de lasten van de gezamenlijke huishouding op zich te nemen, dit omdat zijn partner in een schuldhulptraject zat. Het hof is echter niet (kenbaar) ingegaan op het verweer van [verzoeker] dat zijn partner niet over inkomsten beschikte, terwijl daarvan wel was uitgegaan bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag. Dit verweer is van belang voor het oordeel over de vraag of [verzoeker] van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt. Door hierop niet (kenbaar) in te gaan, is het arrest van het hof onvoldoende gemotiveerd. Dit geldt daardoor eveneens voor de daarop voortbouwende oordelen dat niet aannemelijk is geworden dat de nakoming van de verplichtingen bij een voortzetting van de schuldsaneringsregeling in voldoende mate is gewaarborgd en dat de omstandigheid dat [verzoeker] als gevolg van de beëindiging van de schuldsanerings-regeling mogelijk zijn baan verliest, geen reden is om anders te beslissen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 mei 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 oktober 2016.
Conclusie 12‑07‑2016
16/02488 | Mr. R.H. de Bock |
Zitting 12 juli 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker] | |
verzoeker tot cassatie, (hierna: ‘[verzoeker]’), mr. J. van Weerden. | |
1. Bij vonnis van 14 oktober 2014 heeft de rechtbank Den Haag de toepassing van de schuldsaneringsregeling op [verzoeker] uitgesproken. Op 17 november 2015 heeft de rechter-commissaris een voordracht gedaan strekkende tot de voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 350 van de Faillissementswet (Fw), onder meer vanwege het feit dat [verzoeker] een boedelachterstand had laten ontstaan van € 5.319,52.1.Bij vonnis van 11 maart 2016 heeft de rechtbank de schuldsanering ten aanzien van [verzoeker] zonder verstrekking van een ‘schone lei’ beëindigd, wegens het niet-nakomen van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, bestaande uit het laten ontstaan van een forse boedelachterstand ten bedrage van € 10.134,83. De rechtbank heeft daartoe overwogen:
“2.3 Schuldenaar heeft ter zitting verklaard dat de boedelachterstand is ontstaan omdat hij (nieuwe) schulden die tijdens de schuldsaneringsregeling zijn ontstaan heeft afgelost. Voorts betaalt schuldenaar, omdat zijn partner bezig is met een schuldhulptraject, alle lasten van het gezamenlijke huishouden. Om de boedelachterstand in te lopen heeft schuldenaar voorgesteld de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen. Daarbij heeft hij bij monde van mr. Venneman te kennen gegeven dat, omdat hij in administratief opzicht onvoldoende is onderlegd, budgetbeheer noodzakelijk is en dat de kosten van het budgetbeheer ten laste van de boedel gebracht dienen te worden.
2.4 De rechtbank acht het niet aannemelijk dat schuldenaar, bij een verlenging van de schuldsaneringsregeling, in staat is naast de reguliere afdracht ook nog maandelijks om en nabij de € 400,- extra aan de boedel af te dragen, teneinde de boedelachterstand in te lopen. Daarbij komt dat ook de kosten van budgetbeheer, die maandelijks rond de € 60,- bedragen, uit het vrij te laten bedrag dienen te worden betaald, tenzij sprake is van een uitzonderlijk geval, in welk geval de rechter-commissaris kan beslissen dat de kosten ten laste van de boedel worden gebracht. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat dat hier sprake zal zijn van deze bedoelde uitzondering.”
2. Dit vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 3 mei 2016. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“4. Vooropgesteld wordt dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [verzoeker] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen. Daartoe overweegt het hof het volgende. [verzoeker] heeft een boedelachterstand van € 10.134,83 laten ontstaan. Omdat het gaat om een kernverplichting van de schuldsaneringsregeling, weegt het laten ontstaan van deze forse achterstand zwaar. [verzoeker] valt een en ander te verwijten. [verzoeker] heeft immers verklaard dat hij bewust geen boedelafdrachten heeft verricht omdat hij er voor had gekozen de lasten van de gezamenlijke huishouding alleen op zich te nemen, dit omdat zijn partner in een schuldhulptraject zat.
[verzoeker] heeft geen onderbouwd voorstel gedaan om de boedelachterstand in te lopen. De enkele mededeling dat zijn relatie inmiddels is beëindigd en hij van mening is dat gelet op de berekeningen van de bewindvoerder het haalbaar is de boedelachterstand in te lopen, is daartoe onvoldoende. Niet aannemelijk is geworden dat de nakoming van de verplichtingen bij een eventuele voortzetting in voldoende mate is gewaarborgd. De extra afdracht die [verzoeker] bij een maximale verlenging van de schuldsaneringsregeling dient op te brengen oordeelt het hof dermate hoog dat reëel te vrezen valt dat [verzoeker] deze afdracht, gelet ook op eerdere verkeerde keuzes die hij gemaakt heeft en het nieuwe leven dat hij moet opbouwen, niet tot het einde kan opbrengen. De enkele goede wil van [verzoeker] is onvoldoende om anders te oordelen. Daarbij heeft het hof ook in aanmerking genomen dat de bewindvoerder gelet op de verloop van de schuldsaneringsregeling tot nu toe, haar twijfels heeft over een goede verloop van de regeling. Gelet hierop zal het hof het verzoek van [verzoeker] om de schuldsaneringsregeling te verlengen afwijzen.”
3. [verzoeker] zijn van bovengenoemd arrest tijdig2.in cassatie gekomen. Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud ten aanzien van aanvulling van het rekest op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep is geen gebruik gemaakt.3.
4. Het cassatiemiddel bestaat uit één onderdeel. Daarin wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof over de verwijtbaarheid van het boedeltekort onvoldoende gemotiveerd is, althans dat dit een onbegrijpelijk oordeel is. Gewezen wordt op het in het beroepschrift gevoerde verweer (grief I en de toelichting daarop), namelijk dat de partner van [verzoeker], met wie hij samenwoonde, ook schulden heeft en bezig is om schuldhulpverlening te krijgen. Ten onrechte is er daarom bij de berekening van het ‘vrij te laten bedrag’ (vtlb) rekening gehouden met haar inkomen. [verzoeker] kon de huishoudelijke lasten en de kosten van levensonderhoud en verzorging van hun dochtertje niet delen met zijn partner, maar heeft al die lasten en kosten alleen voldaan. Het vltb is dan ook te laag vastgesteld, zo luidt de toelichting op de grief.Het onderdeel klaagt dat het hof op dit verweer niet is ingegaan, althans dit zonder motivering heeft verworpen. Daarmee heeft het hof miskend dat het had moeten onderzoeken of de verweten tekortkoming aan [verzoeker] toerekenbaar was. In dat kader wordt ook gewezen op verschillende persoonlijke omstandigheden van [verzoeker], blijkend uit de processen-verbaal van de door de rechter-commissaris gehouden zittingen, die – zo begrijp ik het middel – door het hof evenmin kenbaar bij zijn beoordeling zijn betrokken. Verder wordt, onder verwijzing naar een uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch,4.betoogd dat het op de weg van de bewindvoerder lag om naar aanleiding van de gewijzigde omstandigheden een hoger vtlb te bepalen.
5. Het gaat hier om een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, sub c Fw: het niet nakomen door de schuldenaar van een verplichting voortvloeiend uit de schuldsaneringsregeling. De niet nagekomen verplichting is het niet maandelijks afdragen aan de boedel door [verzoeker], waardoor een boedelachterstand is ontstaan.
6. Voor toepassing van de beëindigingsgrond van art. 350 lid 3 sub c Fw is volgens vaste rechtspraak vereist dat sprake is van verwijtbaarheid, zo is besliste in HR 12 juni 2009, NJ 2009/270.5.Uw Raad overwoog daarover het volgende:
“Als maatstaf voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de gronden, vermeld in art. 350 lid 3, aanhef en onder c, heeft te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, de daar genoemde gedragingen een duidelijke aanwijzing vormen dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt (vgl. HR 4 november 2005, nr. R04/136, NJ 2006, 135). Mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling en de voorganger daarvan, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4, 2.7 en 2.9, ligt hierin besloten dat voor toepassing van de bedoelde opheffingsgronden vereist is dat de schuldenaar van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt.”
Gelet op de aangehaalde overweging, moet worden aangenomen dat uit een beslissing tot beëindiging van een schuldsaneringsregeling dient te blijken dat de vraag of sprake is van verwijtbaarheid, door de rechter bij zijn beoordeling is betrokken. Bovendien dient de rechter bij de motivering van zijn beslissing in te gaan op het verweer dat sprake is van omstandigheden die aan verwijtbaarheid in de weg staan.
7. In het onderhavige arrest is aan de voornoemde eis niet voldaan. Het hof stelt in rov. 4. vast dat [verzoeker] een boedelachterstand van € 10.134,83 heeft laten ontstaan, hetgeen zwaar weegt omdat het doen van de maandelijkse boedelafdracht een kernverplichting van de schuldsaneringsregeling is. Volgens het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad moet worden beoordeeld of het schenden van deze (kern)verplichting zodanig verwijtbaar is dat dit tot de beëindiging van het schuldsaneringstraject moet leiden. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Het hof oordeelt dat [verzoeker] ervoor heeft gekozen de lasten van de gezamenlijke huishouding alleen op zich te nemen. Het hof gaat echter niet met zoveel woorden in op het gevoerde verweer dat van een vrije keuze in feite geen sprake was omdat de partner van [verzoeker] niet over inkomsten beschikte terwijl daarvan wel was uitgegaan bij de vaststelling van het vtvb. Door niet uitdrukkelijk op dit verweer in te gaan terwijl dit voor het oordeel over de verwijtbaarheid cruciaal is, is sprake van een onvoldoende gemotiveerde en onbegrijpelijke beslissing. Dit betekent dat het arrest niet in stand kan blijven. Het oordeel van het hof is temeer onbegrijpelijk omdat het – onvoldoende gemotiveerde – oordeel dat sprake is van een verkeerde keuze tevens meeweegt in het oordeel dat het voorstel om de boedelachterstand in te lopen niet reëel is en dat de omstandigheid dat [verzoeker] door de beëindiging van het schuldsaneringstraject zijn baan zal verliezen niet tot een ander oordeel leidt. Dit betekent dat de gehele beslissing rust op hetzelfde, onvoldoende gemotiveerde, argument.
Conclusie
8. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑07‑2016
Bij verzoekschrift van 11 mei 2016.
De cassatieadvocaat heeft niet gereageerd op de brief van de griffie van de Hoge Raad van 10 juni 2016 waarin hij daartoe tot en met 20 juni 2016 in de gelegenheid is gesteld.
Hof ‘s-Hertogenbosch 9 oktober 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4109.
HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0455, NJ 2009/270.
Beroepschrift 11‑05‑2016
Toevoeging is aangevraagd
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
geeft op 11 mei 2016 eerbiedig te kennen:
de heer [verzoeker], wonende te Den Haag (‘[verzoeker]’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Nassaulaan 13 te 2514 JS Den Haag, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoeker] is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift tot cassatie op 11 mei 2016 als zodanig indient,
dat [verzoeker] hierbij beroep in cassatie instelt tegen het in kopie met dit verzoekschrift ingediende arrest dat het gerechtshof Den Haag (‘het gerechtshof’) op 3 mei 2016 onder zaaknummer 200.187.772/01 jegens [verzoeker] heeft gewezen (‘het arrest’),
bij welk arrest het gerechtshof in hoger beroep het vonnis van de rechtbank Den Haag (‘de rechtbank’) van 11 maart 2016 (‘het vonnis’) heeft bekrachtigd, waarmee de rechtbank de toepassing ten aanzien van [verzoeker] van de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft beëindigd,
in welke wettelijke schuldsaneringsregeling als rechter-commissaris mr. R. Cats (‘de Rechter-commissaris’) is benoemd en als bewindvoerder [bewindvoerder] (‘de bewindvoerder’) die te bereiken is via postbus 50 2270 AB Voorburg,
dat de cassatietermijn afloopt op 11 mei 2016, alsmede dat [verzoeker] hierbij en daarmee tijdig het arrest bestrijdt met de hierna genoemde, separaat en in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten, waaruit blijkt dat het gerechtshof het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, op grond waarvan [verzoeker] de Hoge Raad verzoekt het arrest te vernietigen.
Klacht
Het gerechtshof heeft overwogen en beslist als hierna geciteerd.
- ‘4.
Vooropgesteld wordt dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [verzoeker] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen. Daartoe overweegt het hof het volgende. [verzoeker] heeft een boedelachterstand van € 10.134,83 laten ontstaan. Omdat het gaat om een kern verplichting van de schuldsaneringsregeling, weegt het laten ontstaan van deze forse achterstand zwaar. [verzoeker] valt een en ander te verwijten. [verzoeker] heeft immers verklaard dat hij bewust geen boedelafdrachten heeft verricht omdat hij er voor had gekozen de lasten van de gezamenlijke huishouding alleen op zich te nemen, dit omdat zijn partner in een schuldhulptraject zat.
[verzoeker] heeft geen onderbouwd voorstel gedaan om de boedelachterstand in te lopen. De enkele mededeling dat zijn relatie inmiddels is beëindigd en hij van mening is dat gelet op de berekeningen van de bewindvoerder het haalbaar is de boedelachterstand in te lopen, is daartoe onvoldoende. Niet aannemelijk is geworden dat de nakoming van de verplichtingen bij een eventuele voortzetting in voldoende mate is gewaarborgd. De extra afdracht die [verzoeker] bij een maximale verlenging van de schuldsaneringsregeling dient op te brengen oordeelt het hof dermate hoog dat reëel te vrezen valt dat [verzoeker] deze afdracht, gelet ook op eerdere verkeerde keuzes die hij gemaakt heeft en het nieuwe leven dat hij moet opbouwen, niet tot het einde kan opbrengen. De enkele goede wil van [verzoeker] is onvoldoende om anders te oordelen. Daarbij heeft het hof ook in aanmerking genomen dat de bewindvoerder gelet op de verloop van de schuldsaneringsregeling tot nu toe, haar twijfels heeft over een goede verloop van de regeling. Gelet hierop zal het hof het verzoek van [verzoeker] om de schuldsaneringsregeling te verlengen afwijzen.
Het hof ziet ook geen aanleiding om het verzoek van [verzoeker] om het bestreden vonnis te vernietigen ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat [verzoeker], bij het in kracht van gewijsde gaan van dat vonnis, van rechtswege in staat van faillissement komt te verkeren. Op dit moment werkt [verzoeker] bij de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag en valt te verwachten dat er baten voor de boedel zullen zijn.
Dat [verzoeker] als gevolg van dit arrest van het hof mogelijk zijn baan zal verliezen is geen reden om anders te beslissen. [verzoeker] heeft de boedelachterstand bewust laten ontstaan en daarmee zelf het voortbestaan van zijn baan op het spel gezet.
- 5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 maart 2016.’
Tegen deze overwegingen en beslissing voert [verzoeker] als klacht aan, dat het gerechtshof door te oordelen dat de door het gerechtshof geconstateerde, niet naar behoren zijnde nakoming door [verzoeker] van een of meer van zijn uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen aan [verzoeker] toerekenbaar (het gerechtshof: ‘verwijtbaar’) is, een onvoldoende gemotiveerd, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
Toelichting en uitwerking
1.
Uit sub 1. van de toelichting op grief 1 heeft [verzoeker] het volgende doen aanvoeren.
- ‘1.
[verzoeker] heeft onbetwist gesteld dat hij samenwoont met zijn partner die op haar beurt ook schulden heeft en bezig is om schuldhulpverlening te verkrijgen. Ten onrechte is er daarom bij de berekening van het vrij te laten bedrag tevens rekening gehouden met het inkomen van de partner van [verzoeker]. [verzoeker] kan en kon namelijk de huishoudelijke lasten en de kosten van verzorging van kosten en opvoeding van zijn dochtertje niet delen met zijn partner. De partner van [verzoeker] betaalt niet mee aan de gezamenlijke lasten. [verzoeker] betaalt alle lasten dus zelf zodat het vrij te laten bedrag te laag is vastgesteld en daarmee de boedelachterstand te hoog is.’
2.
Het gerechtshof is op dit onderdeel van de grief niet ingegaan, althans heeft het gerechtshof dit, zonder enige motivering, verworpen. Het gerechtshof is immers, evenals de rechtbank dat sub 2.2. bij vonnis had gedaan, ervan uitgegaan dat de boedelachterstand € 10.134,83 bedraagt.
3.
Met deze aanpak heeft het gerechtshof miskend dat het, op grond van het door en namens [verzoeker] in de procedure gestelde feiten en omstandigheden, in het kader van de beoordeling van de toerekenbaarheid aan [verzoeker] van de verweten tekortkomingen, had moeten onderzoeken of de Bewindvoerder (naar behoren) in de gaten heeft gehouden, of het vrij te laten bedrag steeds voldoende was voor [verzoeker] om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, ook zonder bijdrage van zijn partner van destijds.
4.
[verzoeker] licht dit standpunt als volgt toe, aan de hand van gerechtshof 's‑Hertogenbosch, 9 oktober 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4109.
- a.
Onder 3.7.6 heeft het gerechtshof 's‑Hertogenbosch de beoordeling aangekondigd van de vraag of de tekortkomingen in dit geval aan de schuldenaren moeten worden toegerekend.
- b.
Onder 3.7.8 heeft het gerechtshof onder meer
- 1.
verwezen naar het VTLB-rapport,
- 2.
geoordeeld dat het op de weg van de bewindvoerder had gelegen om de hoge woonlasten te signaleren en deze (reeds bij aanvang van de schuldsaneringsregeling) op het door de rechter-commissaris vast te stellen vrij te laten bedrag te laten corrigeren, eventueel in combinatie met de instructie aan appellanten om uit te zien naar een woning met lagere woonlasten,
- 3.
overwogen dat hoewel appellanten in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor het rond krijgen van hun financiën, van hen als leken, destijds zonder juridische bijstand, niet mocht worden verwacht dat zij weet hadden van de mogelijkheid van correctie boven de maximale huurtoeslag en dat zij daar eerder zelf om zouden hebben gevraagd.
- c.
Onder 3.7.9 heeft het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, voor zover hier van belang, overwogen dat de woonlasten van appellanten zo hoog waren dat het welhaast onvermijdelijk was dat zij gedurende de schuldsanering opnieuw in de financiële problemen zouden komen.
- d.
Onder 3.7.11 heeft het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, geconcludeerd dat
- 1.
het vrij te laten bedrag van appellanten van meet af aan te laag was om daarvan de lopende vaste lasten te voldoen,
- 2.
vooral voor de woonkosten geldt dat deze zoveel hoger waren dan waarin het VTLB voorzag, dat de regeling eigenlijk van het begin af aan gedoemd was te mislukken,
- 3.
van de bewindvoerder ook zonder initiatief daartoe van de schuldenaren had mogen worden verwacht dat hij de te hoge woonkosten zou signaleren en zou aansturen op een correctie van het VTLB, mogelijk tijdelijk en onder voorwaarden,
- 4.
appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de financiële problemen die tijdens de looptijd van de regeling zijn ontstaan, te weten de boedelachterstand en de nieuwe schulden er in belangrijke mate aan zijn toe te schrijven dat zij over onvoldoende middelen beschikten om aan hun verplichtingen te voldoen.
- e.
Onder 3.7.12 heeft het gerechtshof 's‑Hertogenbosch geoordeeld dat, gelet op alle omstandigheden van het geval dat appellanten zich tijdens de schuldsaneringsregeling voldoende hebben ingespannen voor een doeltreffende uitvoering van de regeling en dat de tekortkomingen ten aanzien van de boedelafdrachten en het ontstaan van de nieuwe schulden als niet-toerekenbaar dienen te worden aangemerkt.
5.
Tegen deze achtergrond citeert [verzoeker] de van belang geachte passages uit de processen-verbaal van de beide mondelinge behandelingen in eerste aanleg.
Proces-verbaal 7 januari 2016, pagina 1
‘W (…) In november heeft meneer een mailtje gestuurd aan de heer [bewindvoerder] omdat budgetbeheer nodig zou zijn.
(…)
Mr U zegt terecht dat de informatieverplichting is hersteld. Meneer was overwerkt en ziek en heeft een klaplong gehad. (…)
Mr Het probleem is denk ik dat in de vtlb-berekening rekening is gehouden met het inkomen van de partner die ook schulden heeft. Mijn cliënt heeft alle kosten betaald en zijn partner is bezig haar schulden af te lossen. De partner kan feitelijk niet bijdragen. Daardoor is de boedelachterstand ontstaan.
R De afloscapaciteit is bijna € 700,-?
W Ja, € 715,36.
R Dan is de vraag of de baten en de lasten goed zijn verdeeld.
Mr Ik denk het niet.
R Het vtlb aanpassen kan niet. We houden rekening met de partner.
Mr Formeel wel, maar materieel niet. Mevrouw heeft inmiddels geen inkomen meer. Zij kan ook de wsnp in.
R Hoe zit het met de € 6.000,- die er staat?
Mr Mijn cliënt wil een kans om het in te lossen. Hij wil budgetbeheer, dat moet via de bewindvoerder worden aangevraagd.
R Er staat dat sedert 30 maart 2015 geen informatie wordt aangeleverd. Dan komt de voordracht en vlak daarna het openbaar verslag en dan is het plots wel geregeld?
Mr Mijn cliënt is ziek geweest.
R Dat dient te worden gemeld.
M Dat heb ik gedaan. Ik heb ook eerder budgetbeheer bij de bewindvoerder gevaagd. Ik heb gemaild met de heer [bewindvoerder], in maart. Ik kreeg geen antwoord.
(…)’
pagina 2
‘(…)
R Ik zit met die € 6.500,-. Dat is een groot probleem. Het gaat om een hoop geld dat wordt kwijtgescholden. Uw partner had ook actie moeten ondernemen. U loopt kans op het missen van de schone lei omdat u uw partner helpt. Ik kan maximaal twee jaar verlengen, U houdt een afloscapaciteit van bijna € 800,-.
Mr Dat wordt iets anders. Haar inkomen valt weg.
(…)’
Proces-verbaal 4 maart 2016, pagina 1
‘R (…) en het vtlb zou niet kloppen. (…)
R (…) Dus alleen de achterstand is het probleem. (…) Er is geen voorstel voor de achterstand gedaan.
A Mijn cliënt heeft de laatste maanden onder druk en stress gestaan. Hij heeft schulden, zoals die aan [A], afgeloste. Van € 380,-. Hij heeft wel nieuwe schulden voldaan. Daardoor heeft hij niet de mogelijkheid gehad af te lossen. Hij wil in de wsnp blijven. Hij kan vanaf nu betalingen gaan doen, met een verlening van de wsnp. De partner van mijn cliënt is werkloos geworden en krijgt een WW-uitkering van € 500,- tot € 600,-. Dus de berekening wordt ook anders dan eerst. Zij kan nu niet bijdragen.
(…)
R ik lees het… inmiddels is er dus geen inkomen meer.
R Dus de vraag is wat dan het vtlb is?
B Het zal iets schelen, maar niet zoveel.
(…)
A Mijn cliënt betaalt alles. Op papier ga je uit van het inkomen van de partner. Mijn cliënt betaalt alles. Dan is het idee dat de partner moet mee betalen maar dat gebeurt niet.
(…)
R Wat wil meneer? Wat kan er?
V Ik wil verlengen en ik wil verplicht budgetbeheer, zodat ik kan inlossen en niets over het hoofd kan zien. Ik wil eruit komen.
R Budgetbeheer kost ook geld. Het is niet gratis.
V Ik heb het al eerder gevraagd bij de heer [bewindvoerder] en die verwees me naar de gemeente en de gemeente verwees me naar de bewindvoerder.
(…)’
6.
Het gerechtshof heeft ambtshalve kennis genomen van de genoemde processen-verbaal, althans had het gerechtshof daarvan ambtshalve moeten nemen. Hierom was het het gerechtshof bekend, of moest het gerechtshof bekend worden geacht met de relevantie van die processen-verbaal, voor de beoordeling van de toerekenbaarheid.
7.
De relevantie van die processen-verbaal is onmiskenbaar dat daaruit blijkt dat:
- a.
[verzoeker] heeft getracht bij de Bewindvoerder hulp te krijgen bij het beheer van zijn budget en dat de Bewindvoerder die hulp niet daadwerkelijk heeft geboden,
- b.
[verzoeker] er aandacht voor heeft gevraagd dat hij door ziekte — die hij aan de Bewindvoerder had gemeld — niet steeds in staat was de Bewindvoerder op de hoogte te houden van zijn financiële wel en wee,
- c.
[verzoeker] consequent een op aflossing van schulden gerichte instelling heeft laten zien, ten aanzien van zowel zijn schulden als — zelfs — de schulden van zijn voormalige partner, met wie [verzoeker] een minderjarig kind heeft (toevoegingsaanvraag bij hoger beroepschrift; vtlb-berekeningen van de Bewindvoerder),
- d.
[verzoeker] er de aandacht voor heeft gevraagd dat het vltb te laag was vastgesteld,
- e.
gelet op de stelling van [verzoeker] dat hij niet altijd antwoord kreeg op zijn e-mailberichten aan de bewindvoerder, de Bewindvoerder er, niet (steeds) op heeft toegezien dat het vltb [verzoeker] steeds in staat stelde in het levensonderhoud van hem en zijn gezin te voorzien, en [verzoeker] aldus een echte kans had de WSNP naar behoren te doorlopen.
8.
Tijdens de mondelinge behandeling op 26 april 2016 bij het gerechtshof, heeft [verzoeker] zich aan het einde van die terechtzitting, in gelijkluidende zin uitgelaten, althans in de zin dat hij, kort gezegd, hinder heeft gehad van zijn ziekte bij de nakoming van zijn wsnp-verplichtingen, zoals zal blijken uit het proces-verbaal terzake.
9.
Gelet op het voorgaande komt de inschatting van het gerechtshof van de geschiktheid voor de WSNP van [verzoeker], met name waar het gerechtshof meent dat [verzoeker] verkeerde keuzes zou hebben gemaakt (kennelijk bedoelt het gerechtshof: doordat [verzoeker] de moeder van zijn kind het nodige heeft verstrekt), bijzonder hard over.
Slotsom, voorbehoud
[verzoeker] meent op grond van de hierboven genoemde klachten, dat het gerechtshof het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, zodat het arrest niet in stand kan blijven. [verzoeker] verzoekt de Hoge Raad dan ook het arrest te vernietigen.
Per de datum van het indienen van dit verzoekschrift beschikte [verzoeker] niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 april 2016 bij het gerechtshof. Dit proces-verbaal heeft of zal [verzoeker] laten opvragen. Hierom behoudt [verzoeker] zich uitdrukkelijk het recht voor dit verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te verbeteren indien de kennisneming van dat proces-verbaal daartoe zou nopen.
Verzoek
Om deze redenen verzoekt [verzoeker] de Hoge Raad der Nederlanden eerbiedig het arrest te vernietigen en zodanige verdere beslissing te nemen als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Advocaat bij de Hoge Raad
Aangehaalde jurisprudentie
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, 9 oktober 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4109