Rb. Zeeland-West-Brabant, 18-11-2019, nr. AWB - 17 , 7583
ECLI:NL:RBZWB:2019:6112, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
18-11-2019
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 7583
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2019:6112, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18‑11‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:2000, Bekrachtiging/bevestiging
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2022:4030, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Jaren 2016 en 2017: Inkomstenbelasting, vermogensrendementsheffing in strijd met 1 EP EVRM? Buitensporige last? Voor wat betreft de schending op stelselniveau met betrekking tot het jaar 2016 overweegt de rechtbank geen aanleiding te zien om voor dat jaar anders te oordelen dan de Hoge Raad in de arresten van 14 juni 2019 voor de jaren 2013 en 2014. Met betrekking tot het jaar 2017 maakt belanghebbende niet aannemelijk dat het veronderstelde rendement (naar gedifferentieerd tarief) niet haalbaar is voor belastingplichtigen. Voorts oordeelt de rechtbank dat indien er al een schending aangenomen moet worden geen aanleiding zou zijn om tot een andere uitkomst te concluderen dan in voormelde arresten van de Hoge Raad. Verder maakt belanghebbende niet aannemelijk dat voor beide jaren sprake is van een individuele buitensporige last. Beroep is gegrond, omdat de inspecteur een dwangsom verbeurt.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/7583 en 18/7444
uitspraak van 18 november 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag
inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.444 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.522.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag
IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.754 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.081.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen beide aanslagen (afzonderlijk) bezwaar gemaakt. De
inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 oktober 2017 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 afgewezen.
Op 19 augustus 2018 heeft belanghebbende inzake het uitblijven van een uitspraak op bezwaar voor de aanslag IB/PVV 2017 de inspecteur in gebreke gesteld.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2018 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 afgewezen.
1.3.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 november 2017, ontvangen bij de rechtbank
op 24 november 2017, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2016. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van
€ 46.
1.3.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 november 2018, ontvangen bij de
rechtbank op 8 november 2018, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2017. Belanghebbende heeft in hetzelfde geschrift beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit ex artikel 4:18 Awb op de door belanghebbende ingediende ingebrekestelling. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft voor beide jaren een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 oktober 2019 een nader stuk ingediend voor
het jaar 2017. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019 te Breda.
Aldaar zijn verschenen de gemachtigde en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [datum] 1928, ongehuwd en geniet AOW.
2.2.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.444 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.522. Het verzamelinkomen bedraagt
€ 20.966.
2.3.
Bij het vaststellen van de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen 2016 heeft de inspecteur met de volgende gegevens rekening gehouden:
Waarde bezittingen
Bank- en spaartegoeden in Nederland € 187.495
Totale waarde bezittingen € 187.495
Waarde schulden
Totale waarde schulden € 0 -
Heffingsvrij vermogen € 24.437-
Grondslag sparen en beleggen € 163.058
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 6.522
De inkomstenbelasting box 3 bedraagt € 1.956.
Belanghebbende bezit ook (naast voormelde bezittingen) zogenaamde groene beleggingen met een waarde van € 48.162. Deze bezittingen zijn vrijgesteld.
2.4.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.754 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.081. Het verzamelinkomen bedraagt
€ 20.835.
2.5.
Bij het vaststellen van de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen 2017 heeft de inspecteur met de volgende gegevens rekening gehouden:
Waarde bezittingen
Bank- en spaartegoeden in Nederland € 185.407
Totale waarde bezittingen € 185.407
Waarde schulden
Totale waarde schulden € 0 -
Heffingvrij vermogen € 25.000
Grondslag sparen en beleggen € 160.407
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 6.081
De inkomstenbelasting box 3 bedraagt € 1.824.
Belanghebbende bezit ook (naast voormelde bezittingen) zogenaamde groene beleggingen met een waarde van € 48.469. Deze bezittingen zijn vrijgesteld.
2.6.
Bij belanghebbende is in 2016 terzake de (niet vrijgestelde) bank-spaartegoeden € 1.499
rente bijgeschreven en in 2017 € 667.
2.7.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift betreffende 2017 het volgende opgenomen:
“Ingebrekestelling
Aan belanghebbende is geen beslissing toegezonden inzake de ingebrekestelling. De oorzaak is een miscommunicatie binnen onze dienst.
De van belang zijnde data zijn:
Dagtekening van de definitieve aanslag : 1 mei 2018
Datum van binnenkomst van het bezwaarschrift : 11 juni 2018
Datum van binnenkomst van de ingebrekestelling : 21 augustus 2018
Telefonisch gesprek : 10 september 2018
Dagtekening van de uitspraak op het bezwaarschrift : 1 oktober 2018
Termijn artikel 4:17 AWB : 16 oktober 2018
Termijn artikel 4:18 AWB : 30 oktober 2018
Er is nmm een dwangsom verschuldigd over de periode genoemd in artikel 4:17 lid 3 AWB. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn
verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en
het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Op 21 augustus 2018 is de ingebrekestelling ontvangen. De periode van de dwangsom vangt aan op 5 september 2018 en eindigt op 1 oktober 2018. Dit zijn totaal 27 dagen. De
dwangsom bedraagt om deze reden 14 x €20,- + 13 x € 30,- = € 670,-.
Om deze reden kan de uit te keren dwangsom naar mijn mening vastgesteld worden op € 670,-.”
2.8.
Tot de gedingstukken behoort een op 11 februari 2019 gedateerd schrijven van belanghebbende aan de inspecteur waarin onder meer is opgenomen “In het verweerschrift (…) heeft (de inspecteur ) aangegeven dat uw dienst aan belanghebbende een dwangsom verschuldigd is van €670. Ik ben het daarmee eens en wil u verzoeken om dit deelgeschil binnen twee weken af te wikkelen door afgifte van een beschikking ex artikel 4:18 Awb”.
3. Geschil
3.1.Tussen partijen zijn, naar de rechtbank verstaat, de volgende punten in geschil:
Is, indien minder rente is ontvangen dan de wettelijk veronderstelde “opbrengst”, wel sprake van “genoten” inkomen uit sparen en beleggen in de zin van artikel 2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001)?
Is er sprake van strijd met artikel 1 EP bij het EVRM ?
Is, gezien de feitelijke hoogte van de geheven belasting, het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb geschonden? Voorts is in geschil of de inspecteur in strijd met het zorgvuldigheids- en of het motiveringsbeginsel heeft gehandeld.
Voor het jaar 2017 is in geschil of, en voor welk bedrag, belanghebbende recht heeft op toekenning van een dwangsom.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Aanslagen, wettelijke kader
4.1.
Op grond van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 wordt de inkomstenbelasting onder meer geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar ‘genoten’ belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Dit belastbare inkomen wordt op grond van artikel 2.4, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaald volgens de regels van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001.
Op grond van artikel 5.1 van de Wet IB 2001 is belastbaar inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek.
Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2016) bepaalt dat het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op vier procent van de grondslag sparen en beleggen (hierna ook: vast tarief). De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen.
Artikel 5.2., eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2017) bepaalt het voordeel uit sparen en beleggen op 1,63% van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, vermeerderd met 5,39% van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot rendementsklasse II (hierna; gedifferentieerd tarief). De omvang van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, onderscheidenlijk rendementsklasse II, wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.
Van het gedeelte van de grondslag dat meer bedraagt dan | maar niet meer dan | wordt toegerekend aan rendementsklasse I | en wordt toegerekend aan rendementsklasse II |
€ 0 | € 75.000 | 67% | 33% |
€ 75.000 | € 975.000 | 21% | 79% |
€ 975.000 | – | 0% | 100% |
Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
Ingevolge artikel 2.13 van de Wet IB 2001 bedraagt de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen 30%.
Is sprake van inkomen dat is ‘genoten’?
4.2.
Door belanghebbende is gesteld dat, op grond van artikel 2.3 van de Wet IB 2001, het inkomen uit sparen en beleggen slechts belastbaar kan zijn indien en voor zover dat inkomen ook daadwerkelijk is ‘genoten’ ofwel daadwerkelijk is ontvangen. Nu het forfaitair berekende inkomen uit sparen en beleggen door haar niet tot dat bedrag is ontvangen, kan dat dus niet worden belast, aldus belanghebbende.
4.3.
Uit de wetgeschiedenis (MvT, Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 78-79) blijkt dat met het begrip ‘genoten’ wordt bedoeld inkomen dat bij de belastingplichtige moet zijn opgekomen of op grond van specifieke bepalingen geacht moet worden bij de belastingplichtige te zijn opgekomen. Het begrip genieten heeft daarmee dezelfde betekenis als onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Nu het forfaitaire inkomen op grond van artikel 5.2 van de Wet IB 2001 wordt gesteld op een percentage van de rendementsgrondslag (zie onder 4.1), wordt dat inkomen geacht bij belanghebbende te zijn opgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee het forfaitaire inkomen in 2016 en 2017 door belanghebbende genoten in de zin van artikel 2.3 van de Wet IB 2001.
Strijd met artikel 1 EP
4.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 (zie onder 4.1.) wordt voordeel uit sparen en beleggen gesteld op een percentage (2016; vast tarief en 2017; gedifferentieerd tarief). De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen.
4.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949 (hierna: de arresten van 14 juni 2019), betreffende de heffing van box 3 voor de jaren 2013 en 2014, als volgt geoordeeld.
“4.3.1. Er is geen aanknopingspunt om te oordelen dat de regeling van box 3 als zodanig niet aan de daaraan ingevolge artikel 1 EP te stellen maatstaven voldoet. Wel kan het forfaitair heffen van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen voor een bepaald jaar op stelselniveau in strijd komen met artikel 1 EP indien komt vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (vgl. Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812; Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129).
4.3.2.
Voor de jaren 2013 en 2014 was op stelselniveau het eertijds door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Mede gelet op het toepasselijke tarief vormt de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent.
4.3.3.
Met een dergelijke schending op stelselniveau gaat een rechtstekort gepaard waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden (vgl. Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, rechtsoverweging 2.5.1). De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.
4.3.4.
Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (vgl. Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511).”
4.6.1.
De rechtbank ziet voor wat betreft de schending op stelselniveau geen aanleiding om voor het jaar 2016 (eveneens een vast tarief van 4%) anders te oordelen dan de Hoge Raad in de arresten van 14 juni 2019 voor de jaren 2013 en 2014 (vgl. Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1108 inzake het jaar 2015).
4.6.2.1. In het jaar 2017 wordt het forfaitair rendement bepaald via een gedifferentieerd tarief (zie 4.1; 1,63% van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, vermeerderd met 5,39% van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot rendementsklasse II). In een brief van 20 september 2016, kamerstukken II 2016/2017, 3455O IX, nr. 5 schrijft de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer over deze aanpassing van het tarief:
“In het Belastingplan 2016 is aangekondigd dat de rendementen voor sparen en beleggen die voor de heffing van box 3 in aanmerking worden genomen jaarlijks worden herijkt, voor het eerst in 2017. Voor 2017 wordt herijkt met de realisatiecijfers over 2015.
Voor het rendement op spaargeld geldt een vijfjarig voortschrijdend gemiddelde aan de hand van de rente over de periode t-6 tot en met t-2 (jaar t is het belastingjaar). Dus voor 2017 geldt de gemiddelde rente over de jaren 2011 tot en met 2015. De gemiddelde spaarrente voor 2015 is uitgekomen op 0,99%. In de prognose was uitgegaan van 1,00%. Het vijfjarig voortschrijdend gemiddelde voor het spaardeel blijft daarmee ongewijzigd op 1,63%. Vanwege het langetermijnkarakter van de beleggingen vindt de herijking voor beleggingen plaats met een methode waarin het meest recente jaar voor een 15e deel van invloed is. Het langetermijnrendement voor jaar 2017 wordt vastgesteld op het meetkundig gemiddelde van het langetermijnrendement uit het Belastingplan 2016 en het gerealiseerde rendement van het 2015, waarbij 2015 voor een 15e deel wordt ingewogen. De herijking van het langetermijnrendement gebeurt voor aandelen, obligaties en onroerende zaken afzonderlijk. De rendementen voor aandelen worden ontleend aan de MSCI-index voor Europa, voor onroerende zaken aan het CBS-prijsindexcijfer voor bestaande koopwoningen en voor obligaties aan de DNB-statistiek voor het rendement op de meest recente 10-jarige staatsobligatie. Het nieuwe langetermijnrendement voor het totaal van de beleggingen wordt bepaald door de uitkomsten voor onroerende zaken, aandelen en obligaties te wegen met respectievelijk 53%, 33%, en 14%.”
4.6.2.2. Belanghebbende heeft ook voor het jaar 2017 betoogd dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 EP. In haar optiek wordt haar vermogen aangetast en brengt dit mee dat de regeling “unlawful” is. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende ook dat dit rendement (naar gedifferentieerd tarief) voor een particuliere belegger niet haalbaar is. Met hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het veronderstelde rendement (naar gedifferentieerd tarief) niet haalbaar is voor belastingplichtigen. Reeds daarom is er geen reden om een schending van artikel 1 EP aan te nemen. Voorts zou, indien er al een schending aangenomen moet worden, geen aanleiding zijn om tot een andere uitkomst te concluderen dan de Hoge Raad in de arresten van 14 juni 2019 voor de jaren 2013 en 2014 (vgl. Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1108 inzake het jaar 2015). Hiervoor zou immers ook hebben te gelden dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Nu deze keuzes niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden zijn (vgl. Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, rechtsoverweging 2.5.1), past de rechter dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau.
4.7.
Volgens belanghebbende is er voorts, gelet op de verhouding tussen de renteopbrengsten (zie hiervoor onder 2.6) en de volgens de wet verschuldigde belasting, sprake van een individuele buitensporige last, zeker indien ook wordt gelet op de kosten die zij heeft moeten maken.
4.8.
De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last beslissend is of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen (vgl. Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:441 en HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:964). Bij de beoordeling zijn alle relevante feiten en omstandigheden van belang. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele buitensporige last, rusten op belanghebbende.
4.9.
Het enkele gegeven dat bij belanghebbende het werkelijke rendement op het vermogen dat tot de rendementsgrondslag is gerekend, substantieel lager is dan het forfaitaire rendement naar een vast tarief (2016) dan wel gedifferentieerd tarief (2017), waardoor de box 3-heffing ten opzichte van dat werkelijke rendement hoog uitvalt, is niet een feit of een omstandigheid als hiervoor in 4.8. bedoeld. Voorts leiden de geschetste omstandigheden als de hoge leeftijd van belanghebbende en de daarmee gepaard gaande gestelde geestelijke en lichamelijke beperkingen niet tot een andere conclusie. Ook overigens zijn geen bijzonderheden gebleken die hierop een ander licht doen schijnen. Belanghebbende heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij door de heffing van box 3 zwaarder wordt getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met vergelijkbaar samengestelde vermogens met eenzelfde omvang.
4.10.Tot slot overweegt de rechtbank dat - mede gelet op rechtsoverweging 4.6 - het Eerste Protocol van het EVRM de verdragsluitende partijen bij de heffing van belastingen een ruime beoordelingsmarge laat. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de wetgever die marge heeft overschreden met een tariefstelsel als onder 4.6.2.1 weergegeven, aangezien van dit stelsel niet kan worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontbeert.
Het beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
Evenredigheids-, zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel
4.11.1.
Belanghebbende stelt dat de heffing van inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, gezien de hoogte daarvan in verhouding tot het daadwerkelijk genoten inkomen daaruit, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel zoals dat ligt besloten in artikel 3.4, tweede lid, van de Awb.
4.11.2.
Niet is in geschil dat het bedrag aan inkomstenbelasting in het onderhavige geval overeenkomstig de bepalingen van de Wet IB 2001 is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat in dat geval, mede gezien het feit dat door de wetgever aan de inspecteur geen enkele ruimte is gegeven om van die wettelijke regeling af te wijken, geen sprake kan zijn van schending van het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in vorenstaande zin.
4.11.3.
Voorts heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van een schending van het zorgvuldigheids- en of het motiveringsbeginsel door de inspecteur.
Dwangsom, wettelijke kader
4.12.
In hoofdstuk 4, titel 4.1, afdeling 4.1.2, paragraaf 4.1.3.2. van de Awb zijn de bepalingen inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen opgenomen.
4.13.
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op de laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag (artikel 4.17, tweede lid, van de Awb). De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (artikel 4:17, derde lid, van de Awb).
Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op (artikel 4:17, vijfde lid, van de Awb).
Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was (artikel 4:18 van de Awb).
Volgens artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar-, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
In artikel 7:14 van de Awb is een aantal bepalingen van hoofdstuk 3 en 4 van de Awb uitgesloten. Paragraaf 4.1.3.2. (dwangsom bij niet tijdig beslissen) wordt hierin niet uitgesloten. Hieruit volgt dat de dwangsombepalingen ook van toepassing zijn op de uitspraak op bezwaar.
4.14.
Ingevolge voornoemd artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt de inspecteur, indien de uitspraak op bezwaar niet tijdig wordt gegeven, aan belanghebbende een dwangsom voor elke dag dat hij in gebreke is. De Awb-termijn en ook de andere termijnen waarbinnen een bestuursorgaan besluiten moet nemen, beschermen burgers tegen onbehoorlijk gedrag van de overheid en verschaffen tevens rechtszekerheid, omdat burgers zo weten binnen welke termijn zij duidelijkheid krijgen over het standpunt van de overheid (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 1).
Met betrekking tot de rechtsingang wegens het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag, is in de parlementaire toelichting het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 106):
“Het resultaat van dit stelsel voor de gevallen waarin een specifieke termijn ontbreekt is, dat de burger steeds na acht weken weet waar hij aan toe is. Hij moet dan immers of een beschikking op zijn aanvraag hebben gekregen, of een mededeling van het tijdstip waarop die te verwachten is. Heeft hij nog niets ontvangen, dan staat in ieder geval vast dat het bestuursorgaan in verzuim is.”
Hieruit volgt dat de bepalingen over de termijnen waarbinnen een bestuursorgaan een besluit dient te nemen, (mede) ertoe strekken te waarborgen dat belanghebbenden binnen de in het desbetreffende geval geldende termijn worden geïnformeerd over de besluitvorming, en bij voorkeur over de inhoud daarvan (vgl. HR 25 oktober 2013, nr. 13/00734, ECLI:NL:HR:2013:969).
4.15.
De inspecteur had, gelet op de ontvangst van de ingebrekestelling op 21 augustus 2018, tot 4 september 2018 om uitspraak op bezwaar te doen. Vanaf die datum is de inspecteur een dwangsom zoals bedoeld in artikel 4:17 Awb verschuldigd. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 1 oktober 2018. Partijen verschillen, desgevraagd ook ter zitting van de rechtbank bevestigd (en zie ook het onder 2.8 genoemde schrijven), niet van inzicht dat de inspecteur over deze periode een dwangsom van € 670 verbeurt. Nu het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar gegrond is, zal de rechtbank met inachtneming van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de verbeurde dwangsom op € 670 vaststellen.
4.16.
Voor zover belanghebbende in zijn nader stuk van 4 oktober 2019 heeft willen stellen dat de inspecteur een dwangsom heeft verbeurd omdat niet tijdig een dwangsombesluit (in de zin van 4:18 Awb) is genomen, oordeelt de rechtbank dat deze stelling niet kan slagen. Het nemen van een dwangsombesluit is geen beschikking op aanvraag in de zin van art. 4:17, eerste lid, Awb zodat het bestuursorgaan niet krachtens die bepaling een dwangsom kan verbeuren wegens het niet-tijdig nemen van een dwangsombesluit (Vgl. ABRvS 17 februari 2016, nr. 201502101/1/A3, ECLI:NL:RVS:2016:409).
Conclusie
De conclusie is dat het beroep van belanghebbende gegrond is voor zover het de dwangsom betreft en dat de inspecteur in verband met het te laat doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom verbeurt van € 670. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep tegen de beslissing over de dwangsom redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5. De rechtbank merkt een zaak over de toekenning van een dwangsom aan als licht). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt. Er bestaat geen recht op vergoeding van de kosten van de bezwaarfase, nu niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende daarom heeft verzocht voor de uitspraak op bezwaar.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het de dwangsom betreft;
- stelt vast dat de inspecteur in verband met het te laat doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom verbeurt van € 670;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van€ 46 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 november 2019 door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, P.F. Goes en N. Djebali, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, griffier en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.