Zie voor de onderliggende berekening: CvA onder 4; CvR onder 8; akte ONVZ ter comparitie; in appel kwam dit punt zijdelings aan de orde in de MvG blz. 8.
HR, 03-04-2015, nr. 14/04200
ECLI:NL:HR:2015:828
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-04-2015
- Zaaknummer
14/04200
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:828, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:57, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:57, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:828, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2014:3596, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑12‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:1775
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1954, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1954, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3596, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Verzekering voor tandartskosten. Door verzekerde aan verzekeraar te betalen bedragen.
Partij(en)
3 april 2015
Eerste Kamer
14/04200
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
ONVZ ZIEKTEKOSTENVERZEKERING N.V.,gevestigd te Houten,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en ONVZ.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3596. In deze beschikking heeft de Hoge Raad bevolen dat de procedure wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure.
2. Het geding in cassatie
Het exploot van 24 december 2014 is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen ONVZ is verstek verleend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep met toepassing van art. 80a lid 1 RO.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 19 februari 2015 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 3-8).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ONVZ begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 april 2015.
Conclusie 06‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Verzekering voor tandartskosten. Door verzekerde aan verzekeraar te betalen bedragen.
14/04200
Mr. F.F. Langemeijer
6 februari 2015 (art. 80a RO)
Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
ONVZ Ziektekostenverzekering N.V.
1. Eiseres tot cassatie (hierna: de patiënte) heeft een ziektekostenverzekering gesloten bij ONVZ met een aanvullende verzekering voor tandartskosten. ONVZ heeft betaling gevorderd van (per saldo) € 2.166,90 in hoofdsom ter zake van eigen bijdragen van de verzekerde en door ONVZ op basis van een volmacht voorgeschoten kosten van tandheelkundige hulp die niet onder de dekking viel, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en vertragingsrente. De patiënte heeft verweer gevoerd. Na een tussenvonnis van 13 juni 2012 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam bij eindvonnis van 9 januari 2013 de vordering toegewezen. Bij arrest van 13 mei 2014 heeft het gerechtshof Amsterdam deze vonnissen bekrachtigd.
2. Bij verzoekschrift, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 13 augustus 2014, heeft de patiënte te kennen gegeven beroep in cassatie in te stellen. Op 27 augustus 2014 − binnen veertien dagen − heeft een advocaat bij de Hoge Raad een door hem ondertekend verzoekschrift ingediend tot herstel van het gebrek in het op 13 augustus 2014 ingediende verzoekschrift. Bij beschikking van 12 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3596) heeft de Hoge Raad bevolen dat de procedure wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. Bij exploit van 24 december 2014 is ONVZ opgeroepen; ter rolzitting is tegen haar verstek verleend.
3. De zes (ongenummerde) klachten die in het verzoekschrift van 13 augustus 2014 naar voren zijn gebracht en in het herstelverzoekschrift van 27 augustus 2014 en het exploit van 24 december 2014 zijn herhaald, zijn kennelijk ontoereikend om cassatie te bewerkstelligen. Klacht 1 dient ter inleiding en mist zelfstandige betekenis. Indien deze klacht is gericht tegen de toepassing van art. 149 lid 1 Rv door het hof, is zij onvoldoende uitgewerkt om als cassatiemiddel in de zin van art. 407 lid 2 Rv te kunnen dienen.
4. Klacht 2 houdt in dat het hof een deskundige had behoren aan te wijzen om te kunnen beoordelen of de tandheelkundige behandeling naar behoren is uitgevoerd. Deze klacht stuit af op de vaststelling van het hof dat de patiënte in hoger beroep nog steeds niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt in welk opzicht de tandarts volgens haar is tekort geschoten (rov. 3.13 in samenhang met rov. 3.11 – 3.12). Omdat niet aan de stelplicht was voldaan kwam het hof niet toe aan een bewijsoordeel noch aan de benoeming van een deskundige.
5. Klacht 3 houdt in dat het hof in de slotzin van rov. 3.13 zich heeft vergist: de (in rov. 2.7) genoemde vermindering met € 1.224,40 heeft betrekking op andere tandartsbehandelingen. In de redenering van het hof gaat het om een overweging ten overvloede, zodat de patiënte belang mist bij deze klacht: wordt de overweging vanaf “mede in aanmerking genomen …” geschrapt, dan blijft de slotsom dezelfde. Naar aanleiding van een creditnota van de tandarts heeft ONVZ het eigen risico en de maximumvergoeding herberekend; dit heeft geleid tot een verrekening in de inleidende dagvaarding1..
6. Klacht 4 is kennelijk gericht tegen rov. 3.16 – 3.17. Hierin heeft het hof in reactie op de derde grief een verklaring gegeven voor het verschil tussen het door de tandarts gedeclareerde bedrag en het door de patiënte genoemde bedrag van € 220,50 (per kroon). Volgens het hof is laatstgenoemd bedrag exclusief techniek- en materiaalkosten die de tandarts in rekening mocht brengen. Het middelonderdeel klaagt dat niet duidelijk is waarom het hof van oordeel is dat een gedeclareerd bedrag van (in totaal) € 1.693,90 niet gespecificeerd behoefde te worden. Deze motiveringsklacht faalt. Volgens het hof is de patiënte niet meer ingegaan op de toelichting van ONVZ dat het gedeclareerde bedrag (bedoeld zal zijn: de techniek- en materiaalkosten) niet uitzonderlijk is voor een behandeling als die, welke de patiënte heeft ondergaan. Daaruit is voor de lezer kenbaar waarom het hof het standpunt van ONVZ en niet dat van de patiënte heeft gevolgd. In de rechtsverhouding tussen de patiënte en de tandarts geldt bovendien het bepaalde in art. 7:405 lid 2 BW.
7. Klacht 5 houdt in dat het hof onvoldoende heeft onderzocht of sprake is van een medische behandeling van ingrijpende aard. De klacht houdt kennelijk verband met hetgeen het hof in rov. 3.2 – 3.5 heeft overwogen. In de rechtsbetrekking tussen de patiënte en de tandarts geldt het bepaalde in art. 7:450, 7:451, 7:461 en 7:466 lid 2 BW. In discussie was niet of de tandarts in strijd met art. 7:450 BW de patiënte zonder haar toestemming heeft behandeld, maar of de behandeling is uitgevoerd zonder medische noodzaak (nl. voor een cosmetisch doel) en zonder behandelingsplan althans begroting van de daaraan verbonden kosten, in welk geval ONVZ volgens de patiënte niet tot betaling aan de tandarts had mogen besluiten. Het hof heeft de behandeling aangemerkt als medisch noodzakelijk en voor het vergoeden van deze kosten door ONVZ aan de tandarts niet beslissend geacht of tevoren een schriftelijke behandelingsovereenkomst was gesloten en/of een kostenbegroting was gemaakt. Dat oordeel is niet rechtens onjuist. ONVZ schoot slechts de kosten voor.
8. Klacht 6 houdt in dat het hof voorbij gaat aan het verweer ter zitting in appel dat de declaratie van de tandarts niet voldeed aan een voorschrift van de Nederlandse Zorgautoriteit omdat de vermelde codes en tarieven niet in overeenstemming waren met de in werkelijkheid uitgevoerde behandeling2.. Deze motiveringsklacht mist feitelijke grondslag omdat het hof die kwestie kennelijk heeft meegenomen; zie rov. 3.3, 3.8, 3.12 en 3.13.
9. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep met toepassing van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑02‑2015
Zie ook de MvG, inleiding onder 2 en toelichting op grief 3.
Uitspraak 12‑12‑2014
Partij(en)
12 december 2014
Eerste Kamer
14/04200
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
ONVZ ZIEKTEKOSTENVERZEKERING N.V.,gevestigd te Houten,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en ONVZ.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1239873 CV EXPL 11-1690 van de kantonrechter te Hilversum van 16 november 2011, 13 juni 2012 en 9 januari 2013;
b. het arrest in de zaak 200.125.773/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 mei 2014.
Het arrest van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] bij verzoekschrift beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
ONVZ heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt ertoe dat de Hoge Raad beveelt dat de procedure zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, een roldatum bepaalt en aan [verzoekster] gelast bij exploot, met inachtneming van de voor een dagvaarding in cassatie geldende vormschriften, aan ONVZ aan te zeggen dat de zaak op die zitting van de Hoge Raad zal worden uitgeroepen.
3. Beoordeling van de wijze waarop de procedure in cassatie is ingeleid
ONVZ heeft bij de inleidende dagvaarding gevorderd [verzoekster], kort gezegd, te veroordelen tot betaling van een geldbedrag. Nu [verzoekster] van het vonnis van de kantonrechter, waarin de vordering van ONVZ is toegewezen, bij dagvaarding in hoger beroep is gegaan en het hof bij arrest uitspraak heeft gedaan, had [verzoekster], ingevolge art. 407 lid 1 Rv, het beroep in cassatie bij dagvaarding dienen in te stellen.
De Hoge Raad zal op de voet van art. 69 Rv als volgt beslissen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
beveelt dat de procedure zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure;
bepaalt dat de zaak zal worden uitgeroepen ter rolzitting van de Eerste Enkelvoudige Kamer van 9 januari 2015;
beveelt [verzoekster] om ONVZ bij exploot, met inachtneming van de voor dagvaarding in cassatie geldende vormvoorschriften, aan te zeggen dat de zaak op die zitting van de Hoge Raad zal worden uitgeroepen, en haar daarbij het verzoekschrift in cassatie en de onderhavige beschikking te doen betekenen.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 12 december 2014.
Conclusie 31‑10‑2014
14/04200
Mr. F.F. Langemeijer
31 oktober 2014 (incident)
Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
ONVZ Ziektekostenverzekering N.V.
1. Verzoekster tot cassatie heeft een ziektekostenverzekering gesloten bij ONVZ met een aanvullende verzekering voor tandartskosten. ONVZ heeft betaling gevorderd van € 2.166,90 in hoofdsom ter zake van eigen bijdragen en door ONVZ op basis van een volmacht voorgeschoten kosten van tandheelkundige hulp die niet onder de dekking vielen, plus buitengerechtelijke kosten en rente. De gedaagde (thans verzoekster tot cassatie) heeft verweer gevoerd. Na een tussenvonnis van 13 juni 2012 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam bij eindvonnis van 9 januari 2013 de vordering toegewezen. Bij arrest van 13 mei 2014 heeft het gerechtshof Amsterdam deze vonnissen bekrachtigd.
2. Bij verzoekschrift, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 13 augustus 2014, heeft de verzoekster te kennen gegeven zelf beroep in cassatie in te stellen. Het verzoekschrift was alleen door haar ondertekend; volgens de toelichting op blz. 1 heeft zij niet tijdig een advocaat bij de Hoge Raad bereid gevonden (art. 426a Rv). Op 27 augustus 2014 − binnen veertien dagen − heeft een advocaat bij de Hoge Raad een door hem ondertekend verzoekschrift ingediend tot herstel van het op 13 augustus 2014 ingediende verzoekschrift1..
3. In dit geval is tevens een verkeerde rechtsingang gekozen: het beroep in cassatie had moeten worden ingesteld bij dagvaarding. Art. 69 lid 1 Rv, in beginsel ook in cassatie van toepassing2., schrijft voor dat indien een procedure met een verzoekschrift is ingeleid in plaats van met een dagvaarding (of omgekeerd), de rechter zo nodig de aanlegger beveelt binnen een door de rechter te bepalen termijn het stuk waarmee de procedure is ingeleid, te verbeteren of aan te vullen. Indien de Hoge Raad toepassing wenst te geven aan deze bepaling, zou dit een geschikt moment in de cassatieprocedure zijn. In cassatie is tot nu toe geen verweerschrift ingediend.
4. Toepassing van art. 69 lid 1 Rv leidt ertoe dat de verweerder alsnog op de juiste wijze in het geding wordt geroepen en dat de procedure − in dit geval: de procedure in cassatie − in de juiste vorm kan worden voortgezet. De procedure geldt als aanhangig vanaf de oorspronkelijke dag van indiening of dagvaarding. Het vierde lid van art. 69 Rv bepaalt dat de rechter partijen, zo nodig, in de gelegenheid stelt hun stellingen aan de dan toepasselijke rechtsregels aan te passen. Deze bepaling mag ruim worden opgevat: zo kan bijvoorbeeld na het overschakelen van een verzoekschriftprocedure op een dagvaardingsprocedure in eerste aanleg alsnog een eis in reconventie of een incidentele vordering (vrijwaring, voeging enz.) worden ingesteld3.. De wisselbepaling in art. 69 Rv is evenwel bedoeld om de gevolgen te herstellen van het feit dat aanvankelijk een verkeerde rechtsingang was gekozen (verzoekschrift in plaats van dagvaarding of omgekeerd). Gelet op die doelstelling, kan de toepassing van art. 69 lid 1 Rv m.i. niet worden gebruikt om na het verstrijken van de wettelijke cassatietermijn andere middelen van cassatie voor te dragen dan die welke in het oorspronkelijk ingediende verzoekschrift waren opgenomen4..
5. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad beveelt dat de procedure zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, een roldatum bepaalt en aan de verzoekster gelast bij exploot, met inachtneming van de voor een dagvaarding in cassatie geldende vormvoorschriften, aan ONVZ aan te zeggen dat de zaak op die zitting van de Hoge Raad zal worden uitgeroepen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑10‑2014
Vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212 m.nt. H.J. Snijders; HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:833. De advocaat heeft daarbij een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van het middel na ontvangst van het afschrift van het proces-verbaal van de pleitzitting in hoger beroep. Van dat voorbehoud is geen gebruik gemaakt.
Zie HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7571, NJ 2011/480, met verdere verwijzingen in de conclusie van de A-G Wesseling-van Gent. De memorie van toelichting op art. 69 Rv vermeldt: “Ook in hoger beroep of in cassatie gemaakte fouten als hier bedoeld, moeten in voorkomend geval kunnen worden hersteld.” (Parl. Gesch. Burgerlijk procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 220).
Zie de MvT, Parl. Gesch. Burgerlijk procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 221.