Rb. Rotterdam, 08-09-2017, nr. ROT 16/2147 e.v.
ECLI:NL:RBROT:2017:6995
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
08-09-2017
- Zaaknummer
ROT 16/2147 e.v.
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2017:6995, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 08‑09‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig, Proceskostenveroordeling)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:3558, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 08‑09‑2017
Inhoudsindicatie
16 beroepen wegens door eiser gesteld niet tijdig beslissen door Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond. Verzoek om ontheffing van griffierecht wegens betalingsonmacht. Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser om verschillende redenen, waaronder misbruik van recht, geen beroep op betalingsonmacht toe. In deze zaken lijkt eiser niet het belang na te streven daadwerkelijk het contact met zijn minderjarige zoon te herstellen of relevante informatie over zijn zoon en de daarbij betrokken instanties te verkrijgen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in alle beroepen wegens niet tijdig beslissen reeds daar aan voorafgaand een besluit of andersoortige schriftelijke reactie van verweerster voorlag. Hoewel verweerster gelet op het verweerschrift en de overgelegde stukken geen verzendadministratie heeft bijgehouden, stelt de rechtbank vast dat verweerster alle correspondentie heeft gericht aan het juiste adres van eiser en dat het gaat om een grote hoeveelheid brieven die volgens verweerster aan eiser zijn gezonden. Uit deze en andere voorliggende zaken en ook uit zaken waarin eerder uitspraak is gedaan, kan worden afgeleid dat eiser meerdere malen beroep instelt wegens niet tijdig beslissen, nadat de betrokken instantie op de aanvraag of het bezwaar heeft beslist. Meer dan eens is daarbij sprake van een deugdelijke verzendadministratie door het bestuursorgaan, zoals in de uitspraak van heden in de zaak ROT 16/2313 en in de uitspraak van de rechtbank van 20 maart 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:2073). Daar komt bij dat verweerster ter zitting onweersproken heeft gesteld dat brieven aan eiser niet meer aangetekend worden verzonden, omdat aangetekende brieven telkens door eiser werden geweigerd. Indien in de onderhavige zaken aangenomen zou moeten worden dat de verzending en de ontvangst van de vele brieven van verweerster niet aannemelijk is, blijkt uit de wijze waarop eiser in deze procedeert niettemin dat het hem uitsluitend te doen is om dwangsommen te incasseren. De rechtbank wijst er in dit verband op dat eiser in een deel van de gevallen herhaalde verzoeken aan verweerster heeft gedaan, dat hij heeft gepersisteerd in zijn beroepen, ook nadat aan hem door de griffie alle op de zaken betrekking hebbende stukken waren toegezonden (waaronder de door verweerster genomen besluiten op eisers verzoeken) en hij geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen de besluiten van verweerster, zodat de beroepen niet mede zijn gericht tegen de genomen besluiten, terwijl hij voorts in al deze zaken ontheven wenst te worden van de verplichting griffierecht te voldoen. Eiser had gelet op het een en ander ook zijn beroepen kosteloos kunnen intrekken. In de verweerschriften van 19 juli 2016 en 23 juni 2017 heeft verweerster de rechtbank verzocht eiser in de proceskosten te veroordelen. Uit artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb volgt dat een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht, ziet de rechtbank aanleiding dit verzoek in te willigen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1987, en 27 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:799). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 742,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,-, wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaken en wegingsfactor 1,5 vanwege het aantal zaken). De rechtbank heeft voor de weging van de afzonderlijke zaken aangeknoopt bij de wegingsfactor 1 (gemiddeld), omdat deze zaken in feite niet gaan om niet tijdig beslissen en de werkzaamheden voor verweerster, ook voor wat betreft de verdediging ter zitting, bewerkelijker is dan die bij de beantwoording van de eenvoudige vraag of al dan niet tijdig is beslist.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 16/2147, ROT 16/3960, ROT 16/3961, ROT 16/4784, ROT 16/4785, ROT 16/4786, ROT 16/4787, ROT 16/4788, ROT 16/6158, ROT 16/6159, ROT 16/6161, ROT 16/6585, ROT 16/7193, ROT 16/7195, ROT 16/8091 en ROT 16/8111
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2017 in de zaken tussen
[Naam] , te [plaats], eiser,
en
Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, verweerster,
gemachtigde: mr. M.J.I. Assink.
Procesverloop
Bij brief van 26 maart 2016 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2014, waarin is beslist op een verzoek van 23 september 2014 om openbaarmaking van informatie over verweersters klachtencommissie over de afgelopen tien jaar. Eiser heeft de rechtbank onder meer verzocht hem de maximale dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROT 16/2147.
Bij brief van 11 juni 2016 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoeken van 11 maart 2016 om openbaarmaking van informatie over [Naam] en [Naam] . Eiser heeft de rechtbank onder meer verzocht hem de maximale dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen. Dit beroepschrift is ingeboekt als twee zaken, die respectievelijk zijn geregistreerd onder de zaaknummers ROT 16/3960 en ROT 16/3961.
Bij brief van 15 juli 2016 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 24 maart 2016 om openbaarmaking van informatie over de afgelopen twintig jaar over een vijftal onderwerpen inzake ondertoezichtstelling en over uithuisplaatsing, aanwijzingen, plannen (familiegroepsplan, hulpverleningsplan en plan van aanpak) en omgang. Eiser heeft de rechtbank onder meer verzocht hem de maximale dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen. Dit beroepschrift is ingeboekt als vijf zaken, die respectievelijk zijn geregistreerd onder de zaaknummers ROT 16/4784, ROT 16/4785, ROT 16/4786, ROT 16/4787 en ROT 16/4788.
Bij brief van 15 september 2016 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 3 mei 2016 om hem informatie te verstrekken over 110 onderwerpen, die onder meer betrekking hebben op de voogdijmaatregel inzake de minderjarige zoon van eiser. Eiser heeft de rechtbank onder meer verzocht hem 110 maal de maximale dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROT 16/6158.
Bij brief van eveneens 15 september 2016 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 3 juni 2016 om openbaarmaking van informatie over de periode 1995 tot heden, over de aanstelling en financiële gegevens van de bestuurders van verweerster, alle namen van de leden van de ondernemingsraad en de cliëntenraad en alle adviezen en correspondentie van de ondernemingsraad en de cliëntenraad en alle documenten met betrekking tot de certificering van de instelling. Eiser heeft de rechtbank onder meer verzocht hem de maximale dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROT 16/6159.
Bij brief van eveneens 15 september 2016 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 14 juni 2016 om openbaarmaking van informatie over de afgelopen twintig jaar over veertienonderwerpen, waaronder informatie met betrekking tot ombudsmannen, klachteninstanties en inspectiediensten. Eiser heeft de rechtbank onder meer verzocht hem de maximale dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROT 16/6161.
Bij brief van 3 oktober 2016 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 16 juni 2016 om informatie over alle klokkenluidersregelingen vanaf 1995 tot heden. Eiser heeft de rechtbank onder meer verzocht hem de maximale dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROT 16/6585.
Bij brief van 25 oktober 2016 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 22 juli 2016 om alle informatie met betrekking tot de jeugdbescherming en jeugdreclassering over alle tien vestigingen van verweerster. Eiser heeft de rechtbank onder meer verzocht hem de maximale dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROT 16/7193.
Bij brief van eveneens 25 oktober 2016 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van eveneens 22 juli 2016 om alle informatie te ontvangen met betrekking tot zes onderwerpen over de schoolkeuze inzake (pleeg)kinderen. Eiser heeft de rechtbank onder meer verzocht hem de maximale dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROT 16/7195.
Bij brief van 13 december 2016 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 15 augustus 2016 om evaluatie van de voogdijmaatregel inzake zijn minderjarige zoon. Eiser heeft de rechtbank onder meer verzocht hem de maximale dwangsom toe te kennen wegens niet tijdig beslissen. Dit beroepschrift is ingeboekt als twee zaken, die respectievelijk zijn geregistreerd onder de zaaknummers ROT 16/8091 en ROT 16/8111.
Eiser heeft in de zaak met nummer ROT 16/2147 verzocht om verlaging en uitstel van betaling van griffierecht. In de overige zaken heeft eiser verzocht te worden ontheven van de verplichting tot voldoening van griffierecht in verband met betalingsonmacht. De griffier heeft in afwachting van de beoordeling door de rechtbank vooralsnog in deze zaken geen griffierecht geheven.
Verweerster heeft in de zaak met nummer ROT 16/2147 op 19 april 2016 een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft verweerster in alle zaken op 23 juni 2017 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 30 juni 2017 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft – gevoegd – plaatsgevonden op 6 juli 2017. Eiser is verschenen. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts is verschenen P. Roomeijer, werkzaam bij verweerster.
Overwegingen
1. Verweerster heeft in de zaak met nummer ROT 16/2147 het bezwaar van eiser op 12 oktober 2015 doorgezonden naar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, omdat zij zich op het standpunt stelt dat zij gelet op artikel 11.7 van de Jeugdwet niet langer bevoegd is te beslissen op het bezwaar. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft volgens eiser een aantal procedures overgedragen aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel.
2. Verweerster heeft eiser in de zaken met nummers ROT 16/3960 en ROT 16/3961 op 25 april 2015 schriftelijk bericht dat zij alleen een bestuursorgaan is indien zij ten behoeve van een kinderbeschermingsmaatregel een beslissing neemt op grond van een aantal genoemde bepalingen uit Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Jeugdwet en dat de door eiser gevraagde informatie over [Naam] respectievelijk [Naam] geen betrekking heeft op de taken die verweerster als bestuursorgaan uitoefent. Verweerster heeft het verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) daarom afgewezen.
3. Verweerster heeft in de zaken met nummers ROT 16/4784, ROT 16/4785, ROT 16/4786, ROT 16/4787 en ROT 16/4788 eiser op 18 mei 2015 schriftelijk bericht dat zij alleen een bestuursorgaan is indien zij ten behoeve van een kinderbeschermingsmaatregel een beslissing neemt op grond van een aantal genoemde bepalingen uit Boek 1 van het BW en dat de door eiser gevraagde informatie geen betrekking heeft op de taken die verweerster als bestuursorgaan uitoefent. Verweerster heeft de Wob-verzoeken daarom afgewezen.
4. In de zaak met nummer ROT 16/6158 heeft eiser – naar hij stelt – zijn verzoek om informatie gebaseerd op de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Jeugdwet, het Privacyreglement, de uithuisplaatsings- en crisisrichtlijnen, diverse internationale verdragen en een VN-richtlijn. Het verzoek van 3 mei 2016 ziet op 110 onderwerpen. Op 15 juni 2016 heeft verweerster de verzoeken van 3 mei 2016 afgewezen met de volgende motivering:
“ Bij brief van 3 mei 2016 heeft u verzocht om een aantal (110) individuele besluiten te nemen. U meent dat uw verzoeken gegrond zijn op de Awb, de Jeugdwet, het Privacyreglement, de uithuisplaatsings- en crisisrichtlijnen, diverse internationale verdragen en de VN-richtlijn voor alternatieve zorg voor kinderen. Bij brief van zowel 13 september 2015 als 10 oktober 2015 heeft u exact dezelfde verzoeken op grond van dezelfde wet- en regelgeving bij JBRR ingediend. Op deze verzoeken is bij brief van 7 december 2015 beslist. Op 6 januari 2016 heeft u beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 29 april jl. is uw beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht. Nu er sprake is van een herhaling van eerdere verzoeken waarop reeds een besluit is genomen, en waartegen u reeds rechtsmiddelen heeft aangewend, wijs ik al uw verzoeken af en verwijs ik u kortheidshalve naar het besluit van 7 december 2015.”
Ter zitting heeft eiser het beroep ingetrokken voor zover het de onderwerpen 11-12, 25-26, 28-31, 33-37, 39-40, 42-50, 74-78, 80-108 en 110 van het informatieverzoek betreft.
5. In de zaak met nummer ROT 16/6159 heeft verweerster op 14 juli 2016 het Wob‑verzoek van 3 juni 2016 dat ziet op: (1) aanstelling, salariëring en declaraties van alle bestuurders Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam; (2) alle namen van de leden van de ondernemingsraad en alle adviezen, correspondentie en dergelijke; (3) alle namen van de leden van de cliëntenraad en alle adviezen, correspondentie en dergelijke; en (4) alle documenten betreffende de certificering van de instelling (onderzoeken, kosten, en dergelijke), afgewezen, omdat volgens verweerster sprake is van een herhaald verzoek waarop reeds is beslist op 11 maart 2016.
6. In de zaak met nummer ROT 16/6161 heeft eiser in zijn brief van 14 juni 2016, onder de vermelding dat het verzoeken op grond van de Wob betreft en dat elk van de volgende genummerde verzoeken als een Wob‑verzoek moet worden aangemerkt, het volgende verzocht:
“ Graag ontvang ik binnen 4 weken na heden alle informatie met betrekking tot de volgende bestuurlijke aangelegenheid (toezicht) over de afgelopen 20 jaar, inclusief dat van rechtsvoorgangers:
(1) Nationale Ombudsman
(2) Kinderombudsman
(3) Gemeentelijke Kinderombudsman(nen)
(4) Onafhankelijke klachtencommissie
(5) Gemeentelijke klachtfunctionarissen
(6) Gemeentelijke contacten voor calamiteiten/incidenten
(7) Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) [en voorganger]
(8) Tuchtrechtreglement
(9) Samenwerkende Inspecties [d.w.z. Inspectie Jeugdzorg, – Veiligheid en Justitie en – voor de Gezondheidszorg]
(10) Samenwerkend Toezicht Jeugd [de genoemde inspecties onder 9, de Onderwijsinspectie en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid]
(11) Autoriteit Persoonsgegevens
(12) Keurmerkinstituut
(13) HKZ-certificering
(14) Extra productiecontrole
Voor alle verzoeken geldt dat ik graag alle relevante documenten en correspondentie ontvang.
Ik wil weten hoe u omgaat met de “eigen werkwijze en dynamiek” die de toezichthouders hanteren en hoe u omgaat met de daarbij behorende “verschillende informatie, onderzoeken, registraties en acties”. Daarbij wil ik inzichtelijk hebben per verzoek/toezichthouder hoeveel “capaciteit” deze van uw instelling vraagt en wat voor impact dit heeft op de overheadkosten. Verder wil ik per verzoek/toezichthouder inzichtelijk hoe “incidenten mei bedreiging en agressie, WOB-verzoeken en notoire klagers” een rol spelen met betrekking tot de capaciteit en de overheadkosten.
M.b.t. 13 en 14 ontvang ik daarbij graag bovendien expliciete informatie welke gemeentes dit zijn en welke eisen deze exact stellen.”
Op 15 augustus 2016 heeft verweerster eiser schriftelijk bericht dat zij alleen een bestuursorgaan is indien zij ten behoeve van een kinderbeschermingsmaatregel een beslissing neemt op grond van een aantal genoemde bepalingen uit Boek 1 van het BW en de Jeugdwet en dat de door eiser gevraagde informatie geen betrekking heeft op de taken die verweerster als bestuursorgaan uitoefent. Verweerster heeft het Wob-verzoek daarom afgewezen. Ten aanzien van de verzoeken 1-6, 9 en 10 heeft verweerster verder overwogen dat indien door verweerster aan deze toezichthoudende organen informatie wordt verstrekt, dit gaat om informatie uit en met betrekking tot cliëntdossiers en dat gelet op vaste rechtspraak de Wob hierop niet van toepassing is. Verweerster heeft daarbij verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ3368) en 26 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1140). Om die reden zijn de verzoeken volgens verweerster in zoverre niet-ontvankelijk of moeten die worden afgewezen. Ten aanzien van de verzoeken 7, 8 en 11-14 heeft verweerster verder overwogen dat zij, voor zover zij al op die terreinen werkzaam is, niet handelt als bestuursorgaan en de verzoeken in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
7.In de zaak met nummer ROT 16/6585 heeft verweerster eiser op 16 juni 2016 schriftelijk bericht niet te beschikken over een klokkenluidersregeling en daarom het verzoek af te wijzen.
8. In de zaak met nummer ROT 16/7193 heeft verweerster, na ommekomst van een aan eiser geboden hersteltermijn, eiser op 15 september 2016 schriftelijk bericht dat het verzoek wordt afgewezen, omdat het voor verzoekster niet duidelijk is welke informatie eiser wenst te ontvangen over de jeugdbescherming en jeugdreclassering.
9. In de zaak met nummer ROT 16/7195 heeft verweerster eiser op 9 september 2016 schriftelijk bericht dat eiser niet heeft vermeld wat de wettelijke grondslag van zijn verzoek is. Voorts heeft verweerster eiser bericht dat zij alleen een bestuursorgaan is indien zij ten behoeve van een kinderbeschermingsmaatregel een beslissing neemt op grond van een aantal genoemde bepalingen uit Boek 1 van het BW en de Jeugdwet en dat de door eiser gevraagde informatie geen betrekking heeft op de taken die verweerster als bestuursorgaan uitoefent. Verder heeft verweerster eiser bericht dat zij niet over alle gevraagde informatie beschikt en dat ten aanzien van de gevraagde meldcodes en beroepsgeheimen niet duidelijk is welke informatie eiser wil hebben.
10. In de zaken ROT 16/8091 en ROT 16/8111 heeft verweerster eiser eveneens op9 september 2016 schriftelijk bericht dat eiser al (meerdere malen) heeft verzocht om evaluatie van de voogdijmaatregel inzake zijn minderjarige zoon en om inzage in de risicotaxatie, dat verweerster eiser eerder heeft bericht niet verplicht te zijn tot evaluatie en er geen sprake is van een wijziging sindsdien. Voor zover eiser vraagt om inzage in de risicotaxatie heeft verweerster eiser bericht dat hij elk half jaar wordt uitgenodigd tot inzage op verweersters kantoor.
11.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht wordt geheven. In het zesde lid is bepaald dat het beroep niet-ontvankelijk is indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
11.2.
De rechtbank merkt vooraf op dat abusievelijk vijf zaken zijn aangelegd inzake het beroep wegens niet tijdig beslissen inzake eisers Wob-verzoek van 24 maart 2016, omdat de in het verzoek opgenomen vijf onderwerpen betrekking hebben op één bestuurlijke aangelegenheid. De rechtbank ziet geen aanleiding een en ander te herstellen, omdat dit gelet op het hierna volgende niet uitmaakt.
11.3.
Eiser heeft in een groot aantal zaken bij deze rechtbank een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij uitspraken van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2730) en 21 oktober 2016 (zaaknummers 20150841/2/A3 en 201509229/2/A3) heeft de Afdeling drie zaken van eiser teruggewezen naar de rechtbank om opnieuw te beoordelen of aan hem ontheffing van de verplichting tot voldoening van griffierecht moet worden verleend. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank bij de beoordeling van de beroepen op betalingsonmacht de vraag dient te betrekken of sprake is van misbruik van recht door eiser. Het door een rechtzoekende, wiens beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, veelvuldig – al dan niet tegelijkertijd of nagenoeg tegelijkertijd – starten van procedures waarin telkens een beroep op betalingsonmacht wordt gedaan, kan de bestuursrechter onder omstandigheden tot de slotsom leiden dat sprake is van misbruik van recht, aldus de Afdeling. Indien de bestuursrechter tot het oordeel komt dat een rechtzoekende misbruik van recht maakt, kan de bestuursrechter volgens de Afdeling een beroep op betalingsonmacht afwijzen, ook al blijkt dat het inkomen van die rechtzoekende minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm.
12.1.
Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser om verschillende redenen geen beroep op betalingsonmacht toe. Volgens de door eiser overgelegde uitkeringsspecificaties ontving hij ten tijde hier van belang een bedrag dat lager is dan 90 procent van de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande. In voormelde uitspraak van 12 oktober 2016 van de Afdeling en in de uitspraak van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3978) van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is geoordeeld dat een rechtzoekende in deze situatie in beginsel een beroep op betalingsonmacht toekomt. De rechtbank betwijfelt of dit terecht is. De uitkering van eiser bedroeg vóór de inhouding van de bestuursrechtelijke premie voor Zorginstituut Nederland meer dan 90 procent van de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande. Een rechtzoekende die een netto-inkomen van 90 procent van de (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande heeft waaruit hij zelf zijn zorgkosten moet voldoen, beschikt na voldoening van de premie voor de wettelijk verplichte zorgverzekering over een lager besteedbaar inkomen dan eiser, maar kan volgens de Afdeling en de CRvB anders dan eiser geen geslaagd beroep doen op betalingsonmacht. De rechtbank ziet geen rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling.
Omdat de rechtbank verwacht dat de Afdeling blijft bij haar uitspraken van 12 en 21 oktober 2016 en de CRvB bij zijn uitspraak van 19 oktober 2016, zal de rechtbank een beroep op betalingsonmacht in een situatie als hier aan de orde ondanks haar twijfel over de juistheid van die uitspraken niet afwijzen als er geen andere reden is voor een dergelijke afwijzing. Dit kan eiser gelet op het volgende niet baten.
12.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser bij brief van 13 juni 2017 heeft verzocht om een proceskostenveroordeling, omdat hij verletkosten heeft gemaakt. Eiser verricht arbeid als zelfstandige en hanteert voor deze werkzaamheden een uurtarief dat varieert van € 20,- tot € 80,-. Ter illustratie heeft eiser bij zijn brief van 13 juni 2017 een declaratie van 23 januari 2015 overgelegd, waaruit de rechtbank begrijpt dat hij deze werkzaamheden in ieder geval sinds begin 2015 verricht. De stelling dat eiser verletkosten maakt, impliceert dat eiser met enige regelmaat inkomsten uit arbeid als zelfstandige genereert, anders valt immers niet vol te houden dat sprake is van verletkosten. De rechtbank stelt vast dat eiser bij het indienen van het beroep op betalingsonmacht geen melding heeft gemaakt van inkomsten uit arbeid als zelfstandige. Gelet hierop is onduidelijk of hij de rechtbank juist en volledig heeft ingelicht over zijn inkomenssituatie. Deze onduidelijkheid komt voor eisers rekening en risico en staat in de weg aan een geslaagd beroep op betalingsonmacht.
12.3.
Bovendien komt eiser geen beroep op betalingsonmacht toe omdat hij misbruik maakt van recht, waartoe het volgende wordt overwogen.
12.4.
Op grond van artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het BW kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Volgens vaste rechtspraak zijn voor het aannemen van misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn, indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Indien de bestuursrechter van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht dan vormt dit een grond om het beroep niet‑ontvankelijk te verklaren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129) en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:114).
12.5.
Of sprake is van misbruik nadat eisers beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, zoals het geval is in de uitspraken van heden waarin sprake is van een terugwijzing door de Afdeling, moet volgens de onder 12.1 genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 aan de hand van de volgende factoren worden beoordeeld. Bij de beoordeling of zich misbruik van recht voordoet, is onder meer van belang het aantal procedures dat de rechtzoekende aanhangig heeft gemaakt, op welk moment hij dat heeft gedaan, de partijstelling in de verschillende procedures en het belang dat de rechtzoekende met het voeren van de beroepsprocedure beoogt te behartigen. Evenzeer is van belang of het procedures zijn naar aanleiding van besluiten die op aanvraag zijn genomen, dan wel naar aanleiding van ambtshalve genomen besluiten. In ieder geval bij de laatste categorie ligt het aannemen van misbruik van recht naar zijn aard niet snel in de rede.
12.6.
Artikel 3, derde lid, van de Wob, op grond waarvan de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, laat onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek is toegekend met het doel dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van de Afdeling van 18 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:426) en 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:197).
12.7.
Voor zover eiser om andere redenen dan het belang van openbaarmaking van overheidsinformatie Wob-verzoeken doet, zoals het trachten af te dwingen dat een bestuursorgaan of andersoortige instantie met hem in gesprek gaat of een mediation-traject met hem aangaat – wat eiser ter zitting expliciet heeft genoemd als reden voor het indienen van grote hoeveelheden Wob-verzoeken bij sommige bestuursorganen – is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn Wob-verzoeken om een oneigenlijke reden indient, hetgeen een bijdrage levert aan het beeld dat eiser die verzoeken te kwader trouw doet en daarom misbruik maakt van recht.
12.8.
Verweerster heeft in haar verweerschrift van 23 juni 2017 het standpunt ingenomen dat eiser zich schuldig maakt aan misbruik van recht. Zij heeft er daarbij op gewezen dat eiser in de afgelopen jaren 59 brieven naar haar heeft gestuurd en daarbij 589 (deel)verzoeken heeft gedaan en in totaal 52 bestuursrechtelijke procedures tegen haar bij de rechtbank heeft aangespannen, bijna altijd wegens een verondersteld niet tijdig beslissen. Verweerster heeft er daarbij op gewezen dat de vele beroepen van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit kansloos zijn, omdat ofwel is beslist op dit verzoek en ook op eerdere identieke verzoeken reeds is beslist, ofwel geen sprake is van een bestuurlijke aangelegenheid, ofwel geen ingebrekestelling is verzonden. Verweerster heeft voorts gewezen op brieven van de Nationale ombudsman uit 2013 en 2017 waaruit volgt dat deze niet langer klachten van eiser in behandeling wenst te nemen, omdat eiser klachtenafdoening door verweersters klachtencommissie onmogelijk heeft gemaakt. In zijn brief aan eiser van 13 februari 2017 heeft de Nationale ombudsman daarbij voorts opgemerkt dat het patroon nog steeds is dat eiser een groot aantal procedures voert rond de zorg van zijn minderjarige zoon, waarbij het doel van de ingediende klachten niet lijkt te zijn het verbeteren van het contact. Verweerster heeft voorts gewezen op twitterberichten van eiser waarin eiser zich neerbuigend uitlaat over verschillende instanties, waaronder instanties die – evenals verweerster – betrokken zijn bij jeugd- en pleegzorg en waarin eiser zich laat voorstaan op zijn vele Wob-verzoeken. Verweerster heeft voorts gewezen op een strafrechtelijke veroordeling van eiser. Tussen de door verweerster overgelegde stukken bevinden zich een strafvonnis van de rechtbank van 15 juni 2016 (parketnummer 10/661290-14), waarbij eiser is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf wegens smaadschrift en laster van diverse pleegouders, waaronder de pleegouders van eisers minderjarige kind, en het arrest van het gerechtshof Den Haag in hoger beroep van 15 februari 2017 (parketnummer 22-002964-16; rolnummer 10-661290-14), waarbij eiser in aanvulling daarop is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf wegens belaging van de pleegouders van eisers minderjarige kind. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is daarbij aan eiser als bijzondere voorwaarde opgelegd dat eiser zich zal onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media, waaronder het internet, met daarin (belastende) informatie over de pleegouders en hun pleeggezin. Deze strafzaak is nog niet onherroepelijk afgedaan.
12.9.
In navolging van het voorgaande stelt de rechtbank ambtshalve vast dat eiser een grote hoeveelheid civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures heeft gevoerd en nog voert tegen een aantal instanties dat rechtstreeks of indirect is betrokken of betrokken is geweest bij de voogdij van één of meer van de kinderen van wie eiser de biologische vader is en die niet aan zijn zorg is of zijn toevertrouwd. In het arrest van 2 december 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:4300) heeft het gerechtshof Den Haag, onder verwijzing naar een beschikking van de Hoge Raad van 13 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665), overwogen dat eiser, als niet met het gezag beklede ouder, geen belanghebbende is bij aanwijzingen van de stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland in het kader van een verleende ondertoezichtstelling met betrekking tot een kind waarvan hij de biologische ouder is. Eisers verzoek om vervangende toestemming tot erkenning van een ander kind is door het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch bij beschikking van 21 mei 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:1845) niet‑ontvankelijk verklaard, omdat het hof van oordeel was dat eiser dient te worden aangemerkt als een zaaddonor en niet als verwekker in de zin van de wet. In zijn uitspraak van 6 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1305) heeft de CRvB geoordeeld dat eiser geen belanghebbende is bij een door de stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland aan één van eisers minderjarige kinderen verleende indicatie op grond van de Wet op de jeugdzorg, omdat eiser niet met het ouderlijk gezag is belast. In een aantal andere procedures van eiser heeft de bestuursrechter zich onbevoegd verklaard, omdat er geen publiekrechtelijke bevoegdheid voorligt of omdat de burgerlijke rechter bevoegd is. De rechtbank wijst op haar uitspraken van 29 september 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:7423), 26 april 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:3208) en 23 mei 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:2166).
12.10.
Voorts heeft eiser diverse Wob-verzoeken en verzoeken om een informatieregeling of dossierinzage gericht aan verschillende bestuursorganen, onder wie verweerster, maar ook aan instanties die niet als bestuursorgaan kwalificeren, waarbij eiser een dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft gevorderd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank van 7 januari 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:107). Zo heeft eiser erop gewezen dat hij ongeveer 500 Wob-verzoeken heeft ingediend bij de gemeente Capelle aan den IJssel en heeft verweerster onweersproken gesteld dat eiser daar 589 te onderscheiden informatieverzoeken heeft ingediend. Ook is de rechtbank ermee bekend dat eiser uitgebreide Wob-verzoeken heeft ingediend en beroepen wegens niet tijdig beslissen heeft ingesteld. Voorts is de rechtbank ermee bekend dat eiser een grote hoeveelheid procedures heeft gevoerd, gericht op het verkrijgen van bijzondere bijstand voor de kosten die verband houden met het voeren van procedures. In die zaken heeft eiser gesteld dat zijn belang is gelegen in de veronderstelde aanspraak op verbeurde dwangsommen wegens niet tijdig beslissen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank van 21 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3041). In de voorliggende zaken heeft eiser verzocht om vergoeding van zijn proceskosten.
12.11.
Ambtshalve stelt de rechtbank verder vast dat er vanaf eind 2013 meer dan 70 door eiser uitgelokte uitspraken – waaronder tussenbeslissingen en andere procesincidenten – door deze rechtbank en andere rechtscolleges zijn gedaan. Een groot deel van de uitspraken betreft een vereenvoudigde afdoening wegens het niet (tijdig) voldoen van griffierecht. In sommige gevallen is het beroep gegrond verklaard, maar in verreweg de meeste gevallen verklaarde de (bestuurs-)rechter zich onbevoegd of was het beroep niet-ontvankelijk. Voorts heeft eiser als gemachtigde één of meer procedures namens anderen gevoerd. Ook wanneer eiser terdege door het verwerend orgaan was voorgelicht over het ontbreken van een publiekrechtelijke grondslag, wanneer de bestuursrechter zich in eerdere vergelijkbare beroepen van eiser onbevoegd had verklaard of wanneer anderszins op basis van een duidelijke wetsbepaling voorshands duidelijk moest zijn dat geen rechtsgang bij de bestuursrechter openstond, koos eiser er niettemin voor de desbetreffende instantie in gebreke te stellen en beroep in te stellen wegens niet tijdig beslissen, waarmee eiser het betrokken orgaan in een bij voorbaat kansloze procedure betrok en tevens onnodig beslag op de rechtspraak legde (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:86).
12.12.
Dat het eiser blijkbaar thans voorts is te doen om verweerster dwars te zitten en het haar zo moeilijk mogelijk te maken tijdig te beslissen op informatieverzoeken, komt naar voren uit zijn brief van 3 mei 2016, waarin hij over 110 onderwerpen informatie vraagt. Het gaat daarbij onder meer om informatie over “alle correspondentie” met bijna twintig instanties, “alle gegevens” over 15 nader aangeduide personen en “alle (concept) hulpverleningsplannen”. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser vele van de 110 onderwerpen in het geheel niet nader naar tijdvak of subonderwerp heeft gespecifieerd. Mede gelet daarop valt niet te zien welk algemeen belang of persoonlijk belang van eiser met de verstrekking van deze documenten is gediend. De omstandigheid dat eiser eerst ter zitting het aantal onderwerpen waarover hij informatie vraagt heeft ingeperkt, kan aan de door de rechtbank bekomen indruk niet afdoen.
12.13.
In deze zaken lijkt eiser niet het belang na te streven daadwerkelijk het contact met zijn minderjarige zoon te herstellen of relevante informatie over zijn zoon en de daarbij betrokken instanties te verkrijgen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in alle beroepen wegens niet tijdig beslissen reeds daar aan voorafgaand een besluit of andersoortige schriftelijke reactie van verweerster voorlag. Hoewel verweerster gelet op het verweerschrift en de overgelegde stukken geen verzendadministratie heeft bijgehouden, stelt de rechtbank vast dat verweerster alle correspondentie heeft gericht aan het juiste adres van eiser en dat het gaat om een grote hoeveelheid brieven die volgens verweerster aan eiser zijn gezonden. Uit deze en andere voorliggende zaken en ook uit zaken waarin eerder uitspraak is gedaan, kan worden afgeleid dat eiser meerdere malen beroep instelt wegens niet tijdig beslissen, nadat de betrokken instantie op de aanvraag of het bezwaar heeft beslist. Meer dan eens is daarbij sprake van een deugdelijke verzendadministratie door het bestuursorgaan, zoals in de uitspraak van heden in de zaak ROT 16/2313 en in de uitspraak van de rechtbank van 20 maart 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:2073). Daar komt bij dat verweerster ter zitting onweersproken heeft gesteld dat brieven aan eiser niet meer aangetekend worden verzonden, omdat aangetekende brieven telkens door eiser werden geweigerd. Indien in de onderhavige zaken aangenomen zou moeten worden dat de verzending en de ontvangst van de vele brieven van verweerster niet aannemelijk is, blijkt uit de wijze waarop eiser in deze procedeert niettemin dat het hem uitsluitend te doen is om dwangsommen te incasseren. De rechtbank wijst er in dit verband op dat eiser in een deel van de gevallen herhaalde verzoeken aan verweerster heeft gedaan, dat hij heeft gepersisteerd in zijn beroepen, ook nadat aan hem door de griffie alle op de zaken betrekking hebbende stukken waren toegezonden (waaronder de door verweerster genomen besluiten op eisers verzoeken) en hij geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen de besluiten van verweerster, zodat de beroepen niet mede zijn gericht tegen de genomen besluiten, terwijl hij voorts in al deze zaken ontheven wenst te worden van de verplichting griffierecht te voldoen. Eiser had gelet op het een en ander ook zijn beroepen kosteloos kunnen intrekken.
12.14.
Gelet op het voorgaande valt niet in te zien welk redelijk doel is gelegen in de voorliggende Wob-verzoeken en komt de rechtbank, gelet op het aantal gevoerde procedures dat terug is te voeren op de door hem gewenste bemoeienis met niet onder zijn ouderlijk toezicht staande minderjarige kinderen, gelet op de vele niet succesvolle procedures die eiser heeft gevoerd en gelet op het aantal zaken waarin het eiser er gelet op een ander aanwijsbaar belang naar moet worden aangenomen slechts om te doen is dwangsommen of proceskosten te incasseren of verweerster dwars te zitten, tot het oordeel dat eiser misbruik maakt van recht bij zijn verzoek om ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen. Mede om die reden zal hem daarvan geen ontheffing worden verleend.
13. Omdat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht door eiser bij zijn verzoeken om verlaging, uitstel dan wel ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen, ziet de rechtbank geen aanleiding eiser een nadere termijn te geven om alsnog het verschuldigde griffierecht te voldoen. De beroepen zouden immers ook dan (in ieder geval) wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk zijn. De rechtbank zal daarom de beroepen wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaren.
14. In de verweerschriften van 19 juli 2016 en 23 juni 2017 heeft verweerster de rechtbank verzocht eiser in de proceskosten te veroordelen. Uit artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb volgt dat een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht, ziet de rechtbank aanleiding dit verzoek in te willigen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1987, en 27 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:799). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 742,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,-, wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaken en wegingsfactor 1,5 vanwege het aantal zaken). De rechtbank heeft voor de weging van de afzonderlijke zaken aangeknoopt bij de wegingsfactor 1 (gemiddeld), omdat deze zaken in feite niet gaan om niet tijdig beslissen en de werkzaamheden voor verweerster, ook voor wat betreft de verdediging ter zitting, bewerkelijker is dan die bij de beantwoording van de eenvoudige vraag of al dan niet tijdig is beslist.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- -
veroordeelt eiser in de proceskosten van verweerster tot een bedrag van € 742,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, voorzitter, en mr. B. van Velzen en
mr. D. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.