HR, 30-09-2011, nr. 10/05513
ECLI:NL:HR:2011:BQ8087
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2011
- Zaaknummer
10/05513
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BQ8087
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ8087, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑09‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN8659, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ8087
ECLI:NL:PHR:2011:BQ8087, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑06‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN8659
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ8087
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑09‑2011
30 september 2011
Eerste Kamer
10/05513
DV/RA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.R. den Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 305017/F van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.027.112/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 september 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren W.A.M. van Schendel en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 30 september 2011.
Conclusie 10‑06‑2011
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Inleiding
1.
Deze zaak leent zich voor een verkorte conclusie nu de aangevoerde cassatieklachten niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.
Het gaat in deze zaak — kort gezegd en voor zover in cassatie van belang — om het volgende. Partijen, verder: de man en de vrouw, zijn gewezen echtgenoten. Hun op 30 juni 1971 gesloten huwelijk is op 13 september 1993 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 9 augustus 1993 in de registers van de burgerlijke stand. In dit vonnis is het door de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud uit te keren bedrag bepaald op het bedrag dat partijen in hun echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen, te weten f 2.700,- per maand (als gevolg van indexatie € 1.794,30 per datum beschikking van het hof in de onderhavige procedure). Partijen zijn in hun echtscheidingsconvenant, dat door partijen is ondertekend in juni 1993, onder meer overeengekomen dat de alimentatieregeling niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in geval van de in dit niet-wijzigingsbeding genoemde omstandigheden.
Het dit geding inleidend verzoekschrift van de man strekt, aldus rechtbank en hof, tot beëindiging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Bij beschikking van 9 december 2008 heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen.
In hoger beroep heeft de man primair verzocht zijn verplichting tot het betalen van partneralimentatie aan de vrouw te beëindigen met ingang van de datum waarop 15 jaren na de inschrijving van de echtscheiding zijn verstreken. Subsidiair heeft de man verzocht te bepalen dat hij niet langer gehouden mag worden aan het in het convenant opgenomen beding van niet-wijziging en daarbij de partneralimentatie te stellen op nihil althans een zodanig lager bedrag dan € 1.731,80 en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht.
Bij beschikking van 22 september 2010 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. Nadat het hof in rov. 7 had vooropgesteld dat in het onderhavige geval de overgangsregeling van art. II van de Wet limitering alimentatie na scheiding van toepassing is, overwoog het hof daartoe in rov. 10 als volgt met betrekking tot het primaire verzoek van de man. Nu de man — anders dan de vrouw — heeft nagelaten zijn financiële situatie met verificatoire bescheiden kenbaar te maken, is het voor het hof onmogelijk om deze in zijn beoordeling te betrekken. Derhalve is het voor het hof niet mogelijk te bepalen of beëindiging voor de vrouw van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, zodat het hof het primaire verzoek van de man in het principaal appel zal afwijzen en de bestreden beschikking te dien aanzien zal bekrachtigen met verbetering van gronden. Met betrekking tot het subsidiaire verzoek overwoog het hof in rov. 11 het volgende. Ingevolge het niet-wijzigingsbeding kan de door partijen overeengekomen alimentatieregeling niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende gemotiveerd onderbouwd op welke gronden hij niet gehouden is aan het niet-wijzigingsbeding. Voorts is gesteld noch gebleken dat één of meerdere van de in het niet-wijzigingsbeding opgesomde uitzonderingen op de onderhavige situatie van toepassing is. Dit leidt tot de conclusie dat ook het subsidiaire verzoek van de man wordt afgewezen.
3.
De man heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
De cassatiemiddelen
4.
Middel I richt zich tegen rov. 10 van de bestreden beschikking waar het hof het primaire verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatieverplichting afwees. Het middel bevat klachten in de onderdelen 11.2–11.6. Deze lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Geklaagd wordt — kort samengevat — dat het hof heeft miskend dat het niet erom gaat of de man voldoende draagkracht heeft om de bepaalde bijdrage te voldoen, dat het hof had moeten onderzoeken — nu partijen een niet-wijzigingsbeding zonder termijnstelling (op alle punten) zijn overeengekomen — of de vrouw gegeven de wettelijk geldende beëindiging desondanks nog een aanspraak toekwam op grond van art. 1:157 lid 5 BW, dat het hof heeft miskend dat de Hoge Raad eerst de vaststelling van de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de vrouw en het oordeel daaromtrent dat die zwaarwegend genoeg worden geacht, verlangt alvorens kan worden toegekomen aan de beoordeling van de draagkracht (en de overige omstandigheden) aan de zijde van de man, en ten slotte dat het hof ten onrechte twee omstandigheden niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
5.
Deze klachten moeten falen. Het hof heeft terecht en in cassatie onbestreden in rov. 7 vooropgesteld dat nu partijen vóór 1 juli 1994 het convenant met daarin vervat de alimentatieverplichting voor de man hebben gesloten, het vóór die datum geldende recht en de overgangsregeling van art. II lid 2–4 Wet limitering alimentatie na scheiding, verder ook: WLA (Wet van 28 april 1994, Stb. 324 en 325) van toepassing zijn, waaraan niet afdoet dat in het convenant een beding van niet-wijziging is opgenomen. (Vgl. Asser/De Boer 1* 2010, nr. 633c).
Het middel gaat ten onrechte uit van de toepasselijkheid van art. 1:157 lid 5 BW dat slechts geldt voor ‘nieuwe gevallen’ waarbij de alimentatie op of na 1 juli 1994 is vastgesteld of overeengekomen, in plaats van voornoemd art. II WLA. Het neemt ten onrechte de door de Hoge Raad (rov 3.3.2, HR 19 december 2008, LJN BF3928, NJ 2009, 136 m.nt. S.F.M. Wortmann) voor die ‘nieuwe gevallen’ aanvaarde benadering tot uitgangspunt, waarbij de rechter, indien hij de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde zwaarwegend genoeg acht, vervolgens ook omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige, waaronder zijn of haar draagkracht, in zijn beoordeling moet betrekken.
Voor ‘oude gevallen’, zoals het onderhavige, geldt die ‘getrapte benadering’ echter niet. In deze gevallen dienen bij de beantwoording van de vraag of de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering is gerechtigd, kan worden gevergd, alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de tot alimentatie gerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige (waaronder financiële omstandigheden), in aanmerking te worden genomen en in onderling verband te worden gewogen. (Zie recentelijk HR 11 juni 2010, LJN BM0142, NJ 2010, 330 en verder Asser/De Boer 1* 2010, nr. 633d met verwijzing naar verdere rechtspraak alsmede de noot van S.F.M. Wortmann onder de beschikkingen HR 16 maart 2007, LJN AZ0617, NJ 2007, 307 en LJN AZ7907, NJ 2007, 308, punt 5.)
Het hof heeft dan ook aan de omstandigheid dat de man heeft nagelaten zijn financiële situatie met verificatoire bescheiden kenbaar te maken, zoals op zijn weg had gelegen, met als gevolg dat het voor het hof niet mogelijk was deze in zijn beoordeling te betrekken, de slotsom verbonden en ook kunnen verbinden dat het voor het hof niet mogelijk is te bepalen of de alimentatieverplichting op de voet van art. II lid 2 WLA kan worden beëindigd en dat derhalve het verzoek van de man tot beëindiging moet worden afgewezen. Het hof kon de in de onderdelen 11.5 en 11.6 bedoelde omstandigheden verder buiten beschouwing laten.
6.
Middel II richt zich tegen rov. 11 van de bestreden beschikking waar het hof het subsidiaire verzoek van de man tot nihilstelling of vermindering van de alimentatie zonder hem daarbij te houden aan het niet-wijzigingsbeding, afwees. Het middel bevat klachten in de onderdelen 12.7–12.12.
7.
Het middel faalt. Waar een niet-wijzigingsbeding niet in de weg staat aan toepassing van art. II WLA op een verzoek tot beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud, brengt zulks niet mee dat aan het niet-wijzigingsbeding geen betekenis toekomt in het kader van een verzoek tot wijziging c.q. nihilstelling. Op laatstgenoemd verzoek is (de maatstaf van) art. II WLA niet van toepassing. Voor zover het onderdeel veronderstelt dat het hof heeft geoordeeld dat toetsing van het niet-wijzigingsbeding aan art. 1:159 lid 3 BW niet tot de mogelijkheden behoort, mist het feitelijke grondslag. Het hof oordeelde immers dat de man onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd op welke gronden hij niet gehouden is aan het niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant. Het niet-wijzigingsbeding noemt art. 1:159 lid 3 BW bovendien als een van de uitzonderingen daarop. 's Hofs oordeel dat gesteld noch gebleken is dat één of meerdere van de in het niet-wijzigingsbeding opgesomde uitzonderingen op de onderhavige situatie van toepassing is, impliceert dat door de man onvoldoende is gesteld en ook niet is gebleken dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid conform art. 1:159 lid 3 BW niet langer aan het beding mag worden gehouden. Het van kracht worden van de WLA kan op zichzelf bezien niet gelden als een dergelijke wijziging van omstandigheden. In aanmerking genomen dat het moet gaan om een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden terzake waarvan een zware stelplicht op de verzoeker rust (Asser/De Boer 1* 2010, nr. 640–641), is het oordeel van het hof niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Ik teken daarbij nog aan dat de in de middelonderdelen 12.9 t/m 12.12 aangehaalde omstandigheden niet als gewijzigde omstandigheden in de zin van art. 1:159 lid 3 BW kunnen worden aangemerkt.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden