Deze zaak hangt samen met de zaken onder nummer 00289/04 E en 00291/04 E. In beide zaken heeft de Hoge Raad op 29 juni 2004 uitspraak gedaan (LJN nrs. AO9643 en AO9644).
HR, 09-11-2004, nr. 00290/04 E
ECLI:NL:HR:2004:AR3050
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-11-2004
- Zaaknummer
00290/04 E
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
AR3050
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR3050, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR3050
ECLI:NL:HR:2004:AR3050, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3050
Conclusie 09‑11‑2004
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 00290/04 E
Mr. Machielse
Zitting 21 september 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft op 19 december 2003 het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging.1.
2.
Tegen deze uitspraak heeft de advocaat-generaal bij het hof cassatieberoep ingesteld. Bij schriftuur is één middel van cassatie voorgesteld dat klaagt dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vervolging wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM.
3.1
Op een preliminair verweer van de advocaat van verdachte ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft het hof in zijn bestreden arrest het volgende overwogen:
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in onderhavige zaak zowel in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden in die mate dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Vooropgesteld dient te worden dat de berechting van een verdachte dient te geschieden binnen een redelijke termijn. Een leidraad voor het vaststellen van de redelijke termijn heeft de Hoge Raad gegeven met het arrest van 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721). Uit dit arrest kan worden opgemaakt dat slechts in uitzonderlijke situaties een overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging.
Met betrekking tot de redelijke termijn in het tegen de verdachte ingestelde onderzoek is uit het dossier het volgende gebleken. Op 28 februari 1997 vond het eerste verhoor van de verdachte plaats. Op 29 februari 2000, 25 april 2000 en 30 mei 2000 vond het onderzoek door de economische politierechter in de rechtbank plaats en op 30 mei 2000 is de verdachte voor deze zaak veroordeeld.
Tegen dit vonnis is op 9 juni 2000 namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De stukken van onderhavige strafzaak zijn op 4 juli 2002 ter griffie van het gerechtshof binnengekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 19 december 2003.
Het hof is - gelet op de hierboven beschreven gang van zaken - van oordeel dat de behandeling van deze zaak, gelet op het tijdsverloop tussen 28 februari 1997 en 30 mei 2000 alsmede het tijdsverloop tussen 9 juni 2000 en 19 december 2003, niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in de door de verdediging aangehaalde verdragsbepaling. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden hebben kunnen of moeten leiden, zijn gesteld noch aannemelijk geworden en de zaak is ook niet ingewikkeld of omvangrijk.
Wat het daaraan te verbinden vervolg betreft overweegt het hof dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap - ook na overschrijding van de redelijke termijn - heeft bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging, zulks gelet op de aard, omvang en ernst van het tenlastegelegde en de mate van overschrijding van de redelijke termijn, laatstgenoemd belang dient te prevaleren.
Het hof heeft bij zijn oordeelsvorming betrokken dat, hoewel de redelijke termijn in eerste aanleg reeds was overschreden, dit niet heeft geleid tot enige voortvarendheid aan de kant van het openbaar ministerie om onderhavige zaak spoedig ter zitting in hoger beroep aan te brengen, alsmede dat tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep geen onderzoekshandelingen zijn verricht.
Gelet op al het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in casu in een zodanig uitzonderlijke mate is overschreden dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging. Het verweer slaagt derhalve."
3.2
Ten aanzien van de redelijke termijn blijkt uit de stukken het volgende:
- -
de aan de verdachte rechtspersoon tenlastegelegde feiten betreffen de periode van januari 1997 tot en met februari 1997;
- -
volgens het uittreksel uit het verenigingsregister van de Kamer van Koophandel d.d. 12 februari 1997 waren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de bestuurders van de verdachte rechtspersoon;
- -
[betrokkene 2] is op 5 november 1996 voor het eerst door de politie gehoord, [betrokkene 1] op 28 februari 1997;
- -
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn op 27 februari 1997 door de politie aangehouden
- -
op 4 januari 2000 heeft de economische politierechter de inleidende dagvaarding nietig verklaard;
- -
op 29 februari 2000 heeft de economische politierechter het onderzoek ter terechtzitting geschorst tot 25 april 2000, aangezien de raadsman niet op tijd de schaduwstukken heeft ontvangen;
- -
op 25 april 2000 is verdachte niet ter terechtzitting verschenen en heeft de economische politierechter het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst in verband met de samenhang met de zaak tegen een medeverdachte, welke zaak moest worden aangehouden;
- -
de zaak is op de terechtzitting van 30 mei 2000 voor het eerst inhoudelijk behandeld;
- -
verdachte is bij vonnis van 30 mei 2000 door de economische politierechter wegens het zonder vergunning exploiteren van speelautomaten en het exploiteren van speelautomaten, die niet overeenstemmen met het door de minister toegelaten model, veroordeeld tot een geldboete van fl. 20.000,- (€ 9.075,60);
- -
de periode tussen het eerste verhoor van verdachte op 28 februari 1997 en de uitspraak in eerste aanleg op 30 mei 2000 bedroeg drie jaar en drie maanden;
- -
namens de verdachte werd op 9 juni 2000 hoger beroep ingesteld;
- -
het dossier is op 4 juli 2002 ter griffie van het hof ontvangen;
- -
het hof heeft de zaak op 19 december 2003 behandeld en op dezelfde dag uitspraak gedaan;
- -
de behandeling van verdachtes strafzaak heeft - in haar geheel beschouwd - een periode van zes jaar en negen maanden beslagen.
3.3
Het middel, waarin het oordeel van het hof dat de redelijke termijn is overschreden niet wordt bestreden, komt op tegen het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie in de onderhavige zaak niet-ontvankelijk moet worden geacht in zijn vervolging wegens de termijnschending. Daartoe voert het middel aan dat het hof tot dat oordeel is gekomen uitsluitend op grond van de lengte van de procedure, zonder andere bijzondere omstandigheden te noemen.
3.4
In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot strafvermindering. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld bij een extreme overschrijding van de redelijke termijn in een eenvoudige zaak, zal de termijnschending tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie kunnen leiden. Het oordeel van de feitenrechter ten aanzien van het rechtsgevolg verbonden aan de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle gelden echter in verband met het uitzonderlijk karakter van de niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging als sanctie op overschrijding van de redelijke termijn zware motiveringseisen.2.
3.5
Het hof heeft in zijn arrest met juistheid overwogen dat, voor wat betreft de bepaling van het aan de overschrijding te verbinden gevolg, voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens termijnoverschrijding slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is. Vervolgens heeft het hof bij de belangenafweging van enerzijds de gemeenschap bij de normhandhaving door berechting en anderzijds het belang van verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging het laatstgenoemde belang laten prevaleren. Daarbij heeft het hof gelet op de aard, omvang en ernst van het tenlastegelegde en de mate van overschrijding van de redelijke termijn en voorts de omstandigheden vermeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg niet heeft geleid tot enige voortvarendheid aan de kant van het openbaar ministerie bij het aanbrengen van de zaak in hoger beroep alsmede dat tussen het instellen van hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep geen onderzoekshandelingen zijn verricht.
3.6
In de door het hof gegeven motivering worden geen extreme omstandigheden genoemd die meebrengen dat de termijnoverschrijding een zo uitzonderlijke beslissing als niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie rechtvaardigt. Een overschrijding van de redelijke termijn met in totaal twee jaar en negen maanden is daarvoor alleen onvoldoende. Zonder nadere motivering, welke in het bestreden uitspraak ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom strafvermindering niet de passende sanctie zou zijn indien een veroordeling voor de tenlastegelegde feiten zou volgen.3. 's Hofs arrest is derhalve niet voldoende met redenen omkleed.
Het middel is terecht voorgesteld.
4.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep alsnog te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑11‑2004
HR 30 oktober 2000, NJ 2000, 721 m. nt. JdH, r.o. 3.21 en 3.23 sub a; HR NJ 2000, 227; HR NJ 2001, 328.
Bij vergelijkbare overschrijdingen in de cassatiefase heeft de Hoge Raad geoordeeld dat strafvermindering de passende sanctie was. Vgl. HR 9 april 2002, LJN AD9961, HR 11 juni 2002, LJN AE1487, HR 24 februari 2004, LJN AO2710, HR 30 maart 2004, LJN AO3545, HR 27 april 2004, LJN AO6460. Zie ook nog HR 23 maart 2004, LJN AO3214, waar tussen de uitspraak van het bestreden arrest (op 2 maart 1998) en de betekening in persoon van de verstekmededeling (op 23 januari 2003) bijna vijf jaren waren verstreken, zonder dat zulks volgens de Hoge Raad tot niet-ontvankelijkverklaring noopte. Zie voor een vergelijkbaar geval HR 10 december 2002, LJN AE9630.
Uitspraak 09‑11‑2004
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding redelijke termijn. 1. Aanvang termijn. De enkele omstandigheid dat iemand door de politie als verdachte wordt gehoord brengt niet mee dat aldus vanwege de Staat jegens hem een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen te worden vervolgd. 2. Overschrijding van de redelijke termijn leidt in de regel tot strafvermindering en slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkheid van het OM, terwijl voor die beslissing zware motiveringseisen gelden (HR NJ 2000, 721). 's Hofs oordeel voldoet i.c. niet aan die eisen (er verstreken in eerste aanleg 3 jaren en 3 maanden en in appèl 3 jaren en 6 maanden).
Partij(en)
9 november 2004
Strafkamer
nr. 00290/04 E
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 19 december 2003, nummer 23/002327-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 mei 2000 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging ter zake van de tenlastegelegde feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep alsnog te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in die mate is overschreden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
3.2.
Het Hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in onderhavige zaak zowel in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden in die mate dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Vooropgesteld dient te worden dat de berechting van een verdachte dient te geschieden binnen een redelijke termijn. Een leidraad voor het vaststellen van de redelijke termijn heeft de Hoge Raad gegeven met het arrest van 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721). Uit dit arrest kan worden opgemaakt dat slechts in uitzonderlijke situaties een overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging.
Met betrekking tot de redelijke termijn in het tegen de verdachte ingestelde onderzoek is uit het dossier het volgende gebleken. Op 28 februari 1997 vond het eerste verhoor van de verdachte plaats. Op 29 februari 2000, 25 april 2000 en 30 mei 2000 vond het onderzoek door de economische politierechter in de rechtbank plaats en op 30 mei 2000 is de verdachte voor deze zaak veroordeeld.
Tegen dit vonnis is op 9 juni 2000 namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De stukken van onderhavige strafzaak zijn op 4 juli 2002 ter griffie van het gerechtshof binnengekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 19 december 2003.
Het hof is - gelet op de hierboven beschreven gang van zaken - van oordeel dat de behandeling van deze zaak, gelet op het tijdsverloop tussen 28 februari 1997 en 30 mei 2000 alsmede het tijdsverloop tussen 9 juni 2000 en 19 december 2003, niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in de door de verdediging aangehaalde verdragsbepaling. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden hebben kunnen of moeten leiden, zijn gesteld noch aannemelijk geworden en de zaak is ook niet ingewikkeld of omvangrijk.
Wat het daaraan te verbinden vervolg betreft overweegt het hof dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap - ook na overschrijding van de redelijke termijn - heeft bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging, zulks gelet op de aard, omvang en ernst van het tenlastegelegde en de mate van overschrijding van de redelijke termijn, laatstgenoemd belang dient te prevaleren.
Het hof heeft bij zijn oordeelsvorming betrokken dat, hoewel de redelijke termijn in eerste aanleg reeds was overschreden, dit niet heeft geleid tot enige voortvarendheid aan de kant van het openbaar ministerie om onderhavige zaak spoedig ter zitting in hoger beroep aan te brengen, alsmede dat tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep geen onderzoekshandelingen zijn verricht.
Gelet op al het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in casu in een zodanig uitzonderlijke mate is overschreden dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging. Het verweer slaagt derhalve."
3.3.
Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen de strafzaak wordt behandeld heeft wat betreft de berechting in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het geding in beginsel behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn is strafvermindering in de regel aangewezen. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats, terwijl voor die beslissing zware motiveringseisen gelden (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721).
3.4.
Uit het hiervoor weergegeven procesverloop volgt dat:
- -
tussen het tijdstip van de door het Hof aangenomen aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn en de uitspraak in eerste aanleg drie jaren en drie maanden zijn verstreken;
- -
tussen de datum waarop de verdachte hoger beroep heeft ingesteld en die waarop de zaak in hoger beroep is behandeld, drie jaren en meer dan zes maanden zijn verstreken.
3.5.
Het Hof heeft, uitgaande van het onder 3.4 weergegeven tijdsverloop, geoordeeld dat dit leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Die beslissing voldoet niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Het Hof heeft bij zijn oordeel dat het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging heeft te prevaleren boven het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting het hiervoor genoemde tijdsverloop betrokken alsmede de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie - ondanks het grote tijdsverloop in eerste aanleg - geen voortvarendheid heeft betracht bij het aanbrengen van de zaak in hoger beroep. Het heeft echter onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang door daartegenover slechts in algemene zin te verwijzen naar de aard, omvang en ernst van het tenlastegelegde. Voorts heeft het Hof niets overwogen omtrent het tijdsverloop in eerste aanleg als gevolg van onderzoekshandelingen in die aanleg. Opmerking verdient nog dat niet zonder meer begrijpelijk is dat het Hof de aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn heeft bepaald op 28 februari 1997 op welke dag het eerste verhoor van de verdachte door de politie plaatsvond; immers de enkele omstandigheid dat iemand door de politie als verdachte wordt gehoord brengt niet mee dat aldus vanwege de Staat jegens hem een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het middel is dus gegrond voorzover het klaagt over de ontoereikende motivering van de beslissing van het Hof.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 9 november 2004.