HR, 27-04-2004, nr. 02294/03
ECLI:NL:HR:2004:AO6460
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-04-2004
- Zaaknummer
02294/03
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AO6460
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO6460, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑04‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO6460
ECLI:NL:HR:2004:AO6460, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑04‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6460
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6460
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6460
- Vindplaatsen
NbSr 2004/204
Conclusie 27‑04‑2004
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 02294/03
Mr Fokkens
Zitting: 23 maart 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in hoger beroep het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging en zijn vordering tenuitvoerlegging.
2.
Tegen deze uitspraak heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof cassatieberoep ingesteld. Bij schriftuur is één middel van cassatie voorgesteld dat klaagt dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vervolging, althans zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.
Het Hof heeft zijn beslissing onder het opschrift "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" als volgt gemotiveerd:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij wijze van preliminair verweer bepleit dat er in de zaak van verdachte sprake is van schending van artikel 6 EVRM nu niet kan worden gezegd dat de berechting binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de zin van dat artikel. De schending is dermate ernstig, aldus de raadsman, dat die moet leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft met name sinds het tijdstip van het instellen [van] hoger beroep zeer geleden onder de onzekerheid van een nieuwe behandeling van zijn zaak in hoger beroep en het vooruitzicht van een straf die hij nog zou moeten ondergaan.
In de pers is veel aandacht besteed aan de zaak tegen verdachte en verdachte is daarbij zeer negatief in de publiciteit gekomen. Hij heeft inmiddels een nieuw bedrijf opgezet, waarvan het voortbestaan in gevaar dreigt te komen wanneer hij nu weer negatief in de publiciteit zou komen en nog een gevangenisstraf zou moeten uitzitten.
Ten slotte heeft het voortschrijden van de tijd grote gevolgen voor het verloop van de civiele zaak, die het slachtoffer vier jaar geleden tegen verdachte heeft ingesteld. In die procedure wordt de afloop van de strafzaak afgewacht. Naarmate de tijd verstrijkt wordt onderzoek naar het causale verband tussen het handelen van verdachte en bij het slachtoffer geconstateerd lijden aan de alvleesklier steeds moeilijker.
Het Hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Verdachte is door de politie direct gehoord na de gebeurtenis bij café [A] in Bergen op 1 juni 1997.
Op 9 september 1997 heeft de zaak voor de eerste keer gediend voor de meervoudige strafkamer in de rechtbank Alkmaar. Het onderzoek is toen geschorst voor nader onderzoek en bij interlocutoir vonnis van 16 april 1998 is opnieuw nader onderzoek gelast.
Op 8 december 1999 is door voornoemde meervoudige kamer eindvonnis gewezen.
Op 9 december 1999 is namens verdachte hoger beroep ingesteld, op 14 december 1999 gevolgd door de officier van justitie.
Op 20 april 2000 is de strafzaak van verdachte ter griffie van het hof ontvangen.
Op 15 mei 2003 vindt voor de eerste keer de behandeling van de zaak in hoger beroep plaats.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen redengevende verklaring gegeven voor de termijn gelegen tussen ontvangst van het dossier ter griffie van het hof en de eerste behandeling van de zaak in hoger beroep.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat de behandeling van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Gelet op de totale duur van de behandeling van deze zaak (bijna 6 jaar), in het bijzonder ook gelet op de uitzonderlijk lange termijn gelegen tussen de dag waarop door verdachte hoger beroep is ingesteld en de behandeling van de onderhavige zaak ter terechtzitting in hoger beroep (ongeveer 3 jaar en 5 maanden), terwijl voor dit laatstbedoelde tijdsverloop geen enkele redengevende verklaring is te vinden, is het hof met de raadsman van oordeel dat schending van bedoelde redelijke termijn van dien aard is dat, de belangen van de samenleving bij verdere vervolging afwegend tegen het in bedoeld artikel vervatte recht van verdachte, daaraan de conclusie moet worden verbonden dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn (verdere) vervolging van verdachte en dat hetzelfde geldt ten aanzien van de onder parketnummer gevorderde tenuitvoerlegging."
4.
In aanvulling op het voorgaande volgt voorts uit de stukken dat:
- -
het nader onderzoek in eerste aanleg betrekking had op het zwaar lichamelijk letsel van het slachtoffer omdat de verdediging had aangevoerd dat het letsel niet het gevolg was van de handelwijze van de verdachte;
- -
verdachte door de Rechtbank wegens zware mishandeling is veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
- -
de Rechtbank verder de tenuitvoerlegging heeft gelast van een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken;
- -
de bestreden uitspraak van het Hof op 15 mei 2003 is gedaan.
5.
In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn tot strafvermindering te leiden. Voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats. Met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle gelden in verband met het uitzonderlijke karakter van de niet-ontvankelijkverklaring zware motiveringseisen, HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, rov. 3.21 en 3.23 sub a.
6.
Met de steller van het middel meen ik dat het tijdsverloop in deze zaak niet zodanig is dat dit het oordeel kan dragen dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie het gevolg van deze overschrijding van de redelijke termijn moet zijn. De behandeling in eerste aanleg heeft weliswaar meer dan 24 maanden geduurd, maar dit kan grotendeels worden verklaard door het deskundigenonderzoek dat mede op verzoek van de verdediging is gedaan. De overschrijding van de termijn waarbinnen een zaak in hoger beroep dient te worden behandeld is, zoals het Hof heeft overwogen, ernstig maar bij vergelijkbare overschrijdingen in de cassatiefase heeft de Hoge Raad steeds geoordeeld dat strafvermindering de passende sanctie was. Zo volgde strafvermindering bij een tijdsverloop van minstens 37 tot ruim 44 maanden in HR 9 april 2002, LJN AD9961, HR 11 juni 2002, LJN AE1487 en HR 24 februari 2004, LJN AO2710. Weliswaar is het Hof niet gebonden aan het oordeel van de Hoge Raad in min of meer vergelijkbare gevallen, maar het is wel een gegeven dat bij de beoordeling of de niet-ontvankelijkheid voldoende is gemotiveerd een rol speelt.
7.
In dit geval is verder van belang dat het om een verdenking ter zake van een zeer ernstig feit gaat. Volgens de uitspraak in eerste aanleg heeft verdachte het slachtoffer levensbedreigend letsel toegebracht. Hij is daarvoor veroordeeld tot een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Dat betekent dat de samenleving en het slachtoffer een groot belang hebben bij de vervolging en berechting van dit feit. Deze omstandigheid gecombineerd met het gegeven dat het gaat om een mate van overschrijding van de redelijke termijn die zich volgens de rechtspraak van de Hoge Raad leent voor strafvermindering, betekent dat het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen berechting dient plaats te hebben, onvoldoende gemotiveerd is.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep zal worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Uitspraak 27‑04‑2004
Inhoudsindicatie
Rechtsgevolg van overschrijding redelijke termijn: niet-ontvankelijkheid van het OM slechts in uitzonderlijke gevallen. Tijdsverloop: in eerste aanleg 2 jaar en 5 maanden mede door nader onderzoek op verzoek verdediging en in hoger beroep 3 jaar en 5 maanden. HR vernietigt onder verwijzing naar HR NJ 2000, 721 de door het hof uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van het OM.
Partij(en)
27 april 2004
Strafkamer
nr. 02294/03
EdK/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 mei 2003, nummer 23/001190-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een arrest van de Rechtbank te Alkmaar van 8 december 1999 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging ter zake van het tenlastegelegde feit en in zijn vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 13/020427-96.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in die mate is overschreden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
3.2.
Het Hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij wijze van preliminair verweer bepleit dat er in de zaak van verdachte sprake is van schending van artikel 6 EVRM nu niet kan worden gezegd dat de berechting binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de zin van dat artikel. De schending is dermate ernstig, aldus de raadsman, dat die moet leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft met name sinds het tijdstip van het instellen van hoger beroep zeer geleden onder de onzekerheid van een nieuwe behandeling van zijn zaak in hoger beroep en het vooruitzicht van een straf die hij nog zou moeten ondergaan.
In de pers is veel aandacht besteed aan de zaak tegen verdachte en verdachte is daarbij zeer negatief in de publiciteit gekomen. Hij heeft inmiddels een nieuw bedrijf opgezet, waarvan het voortbestaan in gevaar dreigt te komen wanneer hij nu weer negatief in de publiciteit zou komen en nog een gevangenisstraf zou moeten uitzitten.
Ten slotte heeft het voortschrijden van de tijd grote gevolgen voor het verloop van de civiele zaak, die het slachtoffer vier jaar geleden tegen verdachte heeft ingesteld. In die procedure wordt de afloop van de strafzaak afgewacht. Naarmate de tijd verstrijkt wordt onderzoek naar het causale verband tussen het handelen van verdachte en bij het slachtoffer geconstateerd lijden aan de alvleesklier steeds moeilijker.
Het Hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Verdachte is door de politie direct gehoord na de gebeurtenis bij café [A] in Bergen op 1 juni 1997.
Op 9 september 1997 heeft de zaak voor de eerste keer gediend voor de meervoudige strafkamer in de rechtbank Alkmaar. Het onderzoek is toen geschorst voor nader onderzoek en bij interlocutoir vonnis van 16 april 1998 is opnieuw nader onderzoek gelast.
Op 8 december 1999 is door voornoemde meervoudige kamer eindvonnis gewezen.
Op 9 december 1999 is namens verdachte hoger beroep ingesteld, op 14 december 1999 gevolgd door de officier van justitie.
Op 20 april 2000 is de strafzaak van verdachte ter griffie van het hof ontvangen.
Op 15 mei 2003 vindt voor de eerste keer de behandeling van de zaak in hoger beroep plaats.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen redengevende verklaring gegeven voor de termijn gelegen tussen ontvangst van het dossier ter griffie van het hof en de eerste behandeling van de zaak in hoger beroep.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat de behandeling van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Gelet op de totale duur van de behandeling van deze zaak (bijna 6 jaar), in het bijzonder ook gelet op de uitzonderlijk lange termijn gelegen tussen de dag waarop door verdachte hoger beroep is ingesteld en de behandeling van de onderhavige zaak ter terechtzitting in hoger beroep (ongeveer 3 jaar en 5 maanden), terwijl voor dit laatstbedoelde tijdsverloop geen enkele redengevende verklaring is te vinden, is het hof met de raadsman van oordeel dat de schending van bedoelde redelijke termijn van dien aard is dat, de belangen van de samenleving bij verdere vervolging afwegend tegen het in bedoeld artikel vervatte recht van verdachte, daaraan de conclusie moet worden verbonden dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn (verdere) vervolging van verdachte en dat hetzelfde geldt ten aanzien van de onder parketnummer gevorderde tenuitvoerlegging."
3.3.
Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen de strafzaak wordt behandeld heeft wat betreft de berechting in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het geding in beginsel behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn is strafvermindering in de regel aangewezen. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats, terwijl voor die beslissing zware motiveringseisen gelden (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721).
3.4.
Uit het hiervoor weergegeven procesverloop volgt dat:
- -
tussen het tijdstip van de aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn en de uitspraak in eerste aanleg twee jaren en vijf maanden zijn verstreken terwijl de stukken inhouden dat de zaak twee maal door de Rechtbank is verwezen naar de Rechter-Commissaris, de eerste keer naar aanleiding van het verzoek van de raadsman tot het horen van een achttal getuigen en een getuige-deskundige, de tweede keer om nader onderzoek te doen naar aanleiding van een verweer van de raadsman omtrent de medische toestand van het slachtoffer en het causaal verband.
- -
tussen de datum waarop de verdachte hoger beroep heeft ingesteld en die waarop de zaak in hoger beroep is behandeld, drie jaren en vijf maanden zijn verstreken.
3.5.
De beslissing van het Hof dat dit tijdsverloop tot de uitzonderlijke beslissing van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging dient te leiden, is zonder nadere motivering die in de bestreden beslissing ontbreekt, onbegrijpelijk. Het middel is dus gegrond voorzover het klaagt over de motivering van het oordeel van het Hof.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 27 april 2004.