Aanvulling van mijn hand.
HR, 11-04-2017, nr. 16/02141
ECLI:NL:HR:2017:659
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2017
- Zaaknummer
16/02141
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:659, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑04‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:253, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:5825
ECLI:NL:PHR:2017:253, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:659, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑2017
Partij(en)
11 april 2017
Strafkamer
nr. S 16/02141
SG/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 juli 2015, nummer 23/004250-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.A. van der Waal, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-presiden W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2017.
Conclusie 14‑02‑2017
Nr. 16/02141 Zitting: 14 februari 2017 | mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 27 juli 2015 door het hof Amsterdam wegens 1. en 2. “telkens mishandeling” en 3. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken met een proeftijd van één jaar.
Namens de verdachte heeft mr. P.A. van der Waal, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
De voorgestelde middelen hebben betrekking op alle bewezenverklaarde feiten.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 27 september 2008 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [betrokkene] tegen het hoofd heeft geslagen, waardoor voornoemde [betrokkene] pijn heeft ondervonden;
2.
hij op 15 juni 2008 te Almere opzettelijk mishandelend [betrokkene] aan de arm heeft getrokken, waardoor voornoemde [betrokkene] letsel heeft bekomen;
3.
hij op 15 juni 2008 te Almere opzettelijk en wederrechtelijk een mobiele telefoon, toebehorende aan [betrokkene] heeft beschadigd door tegen die telefoon te schoppen.”
5. In de aanvulling met bewijsmiddelen bij het arrest verwijst het hof naar de bewijsmiddelen 2 tot en met 5 zoals vermeld in de aanvulling verkort vonnis:
“(…)
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
2. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2008273304-1 van 29 september 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 4-7).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene], zakelijk weergegeven:
Ik ben op 27 september 2008 geslagen door [verdachte]. Dit gebeurde te Amsterdam. Ik werd geraakt op mijn neus en lippen. Ik voelde gelijk pijn aan mijn neus en mond. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2008273304-3 van 25 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina’s 8-12).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik gaf mijn vriendin bewust een klap.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde:
4. Een proces-verbaal aangifte met nummer 2008032433-1 van 18 juni 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene], zakelijk weergegeven:
Op 15 juni 2008 was ik in de Quickstepstraat te Almere en zag ik dat mijn ex-vriend, [verdachte], mijn telefoon uit zijn handen liet vallen en dat hij daarna met een schoppende beweging mijn telefoon een paar meter weg trapte. Ik zag dat mijn telefoon kapot was.
[verdachte] begon aan mijn arm te trekken. Ik voelde dat hij harder begon te duwen. Op mijn linkerarm heb ik een grote blauwe plek. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Dit proces-verbaal houdt eveneens in als verklaring van de verbalisant, zakelijk weergegeven:
Ik zie dat de telefoon van de aangeefster kapot is. Aangeefster heeft op haar arm een blauwe plek van ongeveer tien bij vijf centimeter.
5. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte met nummer 2008032433-3 van 10 december 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik ben op de Quickstepstraat te Almere geweest Ik heb de telefoon uit mijn hand laten vallen en heb de telefoon een schop gegeven. Ik heb Vanessa (de politierechter begrijpt dat daarmee de aangeefster wordt bedoeld) stevig vastgepakt.
(…)”
6. Voorts bevat het bestreden arrest onder het kopje ‘Bespreking gevoerde verweren’ het volgende:
“De raadsman heeft de hierna opgenomen verweren gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde en aan het dossier toegevoegde pleitnotitie.
Schending van het ondervragingsrecht
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat sprake is van schending van artikel 6 EVRM, gelet op het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht door de verdediging. Om die reden dienen de door [betrokkene] afgelegde verklaringen van het bewijs te worden uitgesloten.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat, indien het hof van oordeel [is1.] dat sprake is van een gerechtvaardigde beperking ten aanzien van het ondervragingsrecht, de verklaringen van [betrokkene] als beslissend voor het bewijs moeten worden aangemerkt en deze onvoldoende steun vinden in de overige bewijsmiddelen en daardoor niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
Overige (bewijs)verweren
Ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft de raadsman betoogd dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is met betrekking tot de ten laste gelegde pijn en/of letsel.
Ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde mishandeling geldt bovendien dat geen sprake is geweest van opzet.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit heeft de raadsman betoogd dat niet kan worden vastgesteld of de telefoon onherstelbaar is beschadigd of vernield dan wel onbruikbaar is gemaakt.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde feiten.
Beoordeling hof
Het hof overweegt ten aanzien van het ondervragingsrecht als volgt.
Uit artikel 6 lid 3 sub d van het EVRM volgt dat de verdediging een adequate en daadwerkelijke mogelijkheid moet zijn geboden om een getuige à charge te ondervragen op het moment dat deze persoon zijn verklaring aflegt dan wel op een later moment in de procedure. Het hof stelt vast dat de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om aangeefster [betrokkene], die een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd, te (doen) ondervragen.
De raadsheer-commissaris heeft getracht de aangeefster te (doen) horen. Deze pogingen zijn - gelet op het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 4 februari 2015 - op niets uitgelopen, nu de aangeefster mededeelde niet van plan te zijn in de nabije toekomst naar Nederland af te reizen. Nu onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn - gelet op de ouderdom van de feiten - zal kunnen worden gehoord, heeft de raadsheer afgezien van verdere stappen.
Het gegeven, dat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen effectueren, betekent niet zonder meer dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Volgens recente jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad is van schending van artikel 6 EVRM geen sprake als gelegenheid voor de verdediging om de getuige te ondervragen weliswaar heeft ontbroken, maar diens verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, dan wel, indien dergelijk steunbewijs ontbreekt, sprake is van andere, zogenoemde ‘compenserende’ factoren.
Vastgesteld dient derhalve te worden of de betrokkenheid van de verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist.
Ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit heeft de verdachte erkend dat hij [betrokkene] bewust een klap heeft gegeven (proces-verbaal nr. 2008273304-3,p. 009). Dat de verdachte geen bloed heeft gezien bij aangeefster, die verklaart dat zij als gevolg van de klap een bloedneus kreeg, doet daar niet aan af. Voldoende voor het bewijs van de ten laste gelegde mishandeling is dat aangeefster heeft verklaard dat zij ‘gelijk pijn aan neus en mond voelde’ (proces-verbaal nr. 2008273304-1, p. 005), hetgeen het hof geloofwaardig voorkomt.
Terzake van het2.onder 2 ten laste gelegde mishandeling heeft de verdachte erkend dat hij aangeefster ‘stevig heeft vastgepakt omdat ze kort bewegingen maakte met haar arm’(proces-verbaal nr. 2008032433-03 blad 2). Dit ondersteunt de verklaring van aangeefster dat de verdachte aan haar arm begon te trekken en dat zij, naar het hof begrijpt: dientengevolge, een grote blauwe plek op de linkerarm heeft. Ook wordt de aangifte ondersteund door de waarneming van de verhorende verbalisant dat aangeefster aan haar bovenarm een blauwe plek heeft (proces-verbaal 2008032433-1, blad 3).
Ter zake van het onder 3 ten laste gelegde feit heeft de verdachte erkend dat hij de telefoon van aangeefster een schop heeft gegeven en dat hij zag dat de achterklep van de telefoon en de batterij ‘uit elkaar waren’ (proces-verbaal nr. 2008032433-3, blad 2). Voorts wordt de aangifte ondersteund door de waarneming van de verbalisant dat de telefoon van aangeefster stuk is (proces-verbaal nr. 2008032433-1 blad 3).
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene] in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaringen die hij betwist. Het hof is dan ook van oordeel dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht in de zin van artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM, niet wordt geschonden door gebruikmaking van de verklaringen van [betrokkene] voor het bewijs.
De verweren van de raadsman dienaangaande worden verworpen.
Ten aanzien van de overige door de raadsman gevoerde verweren overweegt het hof als volgt. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien [van3.] het verweer met betrekking tot het ondervragingsrecht, waarbij de bewijsmiddelen zijn opgenomen die zullen worden gebruikt voor de bewezenverklaring van de betreffende feiten, verwerpt het hof de overige door de raadsman gevoerde bewijsverweren.
Het door de raadsman gedane voorwaardelijke verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene] wordt afgewezen. De noodzaak daartoe is weliswaar gebleken, maar gelet op het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 4 februari 2015 is onaannemelijk dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.”
7. Bovengenoemd proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissarisd.d. 4 februari 2015 houdt - voor zover hier van belang - in:
“(…)
Bij proces-verbaal van 4 december 2013 heeft het hof de strafzaak verwezen naar het kabinet raadsheer-commissaris teneinde de volgende getuige te doen horen:
[betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats].
Het hof heeft de getuige toegewezen onder de voorwaarde dat de aangeefster zich in Nederland zal bevinden, op welk adres zij kan worden opgeroepen, zodat het verhoor in Nederland kan plaatsvinden.
Het hof verstaat dat de raadsman aan de raadsheer-commissaris zal doorgeven op welk(e) moment(en) de aangeefster zich in Nederland zal bevinden en op welk adres zij kan worden opgeroepen, zodat het verhoor in Nederland kan plaatsvinden.4.
Omdat het kabinet raadsheer-commissaris niets vernomen heeft van de raadsman heeft de griffier medio september 2014 telefonisch contact opgenomen met een in het dossier aanwezig telefoonnummer in Suriname, om na te vragen wanneer de getuige in Nederland zou verblijven. De moeder van de getuige nam de telefoon op en deelde mee dat haar dochter ([betrokkene]) de komende tijd niet naar Nederland komt en niet kan aangeven of dat de komende tijd nog gaat gebeuren.
Op 3 februari 2015 heeft de griffier wederom telefonisch contact opgenomen. De griffier kreeg de tante van de getuige aan de telefoon. De griffier heeft de tante verzocht om door te geven aan de getuige [betrokkene] om telefonisch contact op te nemen met het kabinet raadsheer-commissaris.
Op 3 februari 2015 heeft de getuige gebeld naar het kabinet raadsheer-commissaris. Zij deelde telefonisch mede, dat zij geen plannen heeft om in de nabije toekomst naar Nederland af te reizen.
Teneinde de opdracht nu niet uitvoerbaar is omdat de getuige niet naar Nederland komt zal het onderzoek worden gesloten en de zaak weer op zitting worden gezet.
(…)”
8. Allereerst bespreek ik het derde middel, waarna achtereenvolgens het eerste, tweede en vierde middel aan bod komen.
9. Het derde middel klaagt over de motivering van de afwijzing van het (voorwaardelijke) verzoek om de getuige/aangeefster [betrokkene] te (doen) horen.
10. Bij appelschriftuur van 18 oktober 2012 is tijdig verzocht de getuige/aangeefster [betrokkene] te doen horen, welk verzoek op de terechtzitting van 4 december 2013 gemotiveerd is herhaald en toegelicht. Vervolgens is het getuigenverzoek toegewezen, de zaak aangehouden en verwezen naar het kabinet raadsheer-commissaris, met de opdracht - naar ik begrijp - de getuige via gegevens aangeleverd door de verdediging in Nederland op te roepen en in Nederland te horen. Dat is niet gelukt, waarna er op 4 februari 2015 een proces-verbaal van bevindingen is opgemaakt met de inhoud zoals hierboven onder 7 weergegeven. De zaak is verder inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 13 juli 2015, alwaar de raadsman het woord ter verdediging heeft gevoerd en het getuigenverzoek (voorwaardelijk) heeft herhaald. Bij arrest heeft het hof het voorwaardelijke verzoek afgewezen op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen gelet op de bevindingen van de raadsheer-commissaris.
11. Voor de volledigheid merk ik hier allereerst op dat voor zover het middel - in de aanhef - stelt dat het hof heeft geoordeeld dat het horen van [betrokkene] niet noodzakelijk was, het middel op een verkeerde lezing van het arrest berust.
12. In de toelichting5.wordt aangevoerd dat de afwijzing van het verzoek om [betrokkene] te (doen) horen onbegrijpelijk is nu (1) ‘[betrokkene] geregeld in Nederland is’ en (2) ‘het gerechtshof heeft miskend dat de getuige ook op andere manieren had kunnen worden bevraagd, bijvoorbeeld d.m.v. een rogatoire commissie of via tele- c.q. videoverhoor’.
13. Voor zover het middel klaagt dat aangeefster [betrokkene] ‘geregeld in Nederland is’ is het kansloos voorgesteld nu het hof met de raadsheer-commissaris heeft vastgesteld dat het onaannemelijk is dat de getuige [betrokkene] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen (omdat de getuige immers heeft aangegeven niet in de nabije toekomst naar Nederland te zullen komen). Bovendien biedt de cassatieprocedure naar haar aard geen ruimte voor een herhaling, c.q. toetsing van (deze) feitelijke stellingen.
14. Voor zover het middel klaagt dat de getuige ook op andere manieren had kunnen worden gehoord, bijvoorbeeld door middel van een rogatoire commissie of via een tele- c.q. videoverhoor, het volgende.
15. In de appelschriftuur van 18 oktober 2012 is het getuigenverzoek onder punt 3 als volgt verwoord (waarbij overigens verder geen (bereikbaarheids-)gegevens van de getuige zijn opgegeven):
“Op de voet van artikel 410 lid 3 Sv verzoekt Proeger voor de terechtzitting in hoger beroep de volgende getuigen op te roepen, opdat zij aldaar kan worden gehoord:
(volgt naam getuige en korte motivering van het verzoek).”
16. Op de eerste terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2013 heeft de raadsman van verdachte onder meer en voor zover hier van belang het volgende aangevoerd:
“Ik beschik over een adres van de aangever [betrokkene]: [a-straat 1], te Paramaribo (Suriname). Het nummer [001] zou het telefoonnummer van de aangeefster kunnen zijn. Ik beschik niet over een adres in Nederland van de aangeefster.
De verdachte heeft voor het laatst in september 2012 contact gehand met de aangeefster. Dat had te maken met de afwikkeling van zaken omtrent een huurhuis.”
(…)
“Het door mij opgegeven adres betreft volgens mij het adres van de aangever en niet het adres van de ouders van de aangever.”
17. Het proces-verbaal van de eerstvolgende en tevens laatste (inhoudelijke) terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2015 houdt voor zover hier van belang in:
“(…)
De voorzitter maakt melding van het feit dat de op de zitting van 4 december 2013 toegewezen getuige [betrokkene] blijkens het terzake opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 februari 2015 van de raadsheer-commissaris niet gehoord is kunnen worden.
De raadsman reageert dat hij een mail heeft verstuurd naar de raadsheer-commissaris op 26 januari 2015, welke door de raadsheer-commissaris niet is meegenomen in haar beslissing geen verdere pogingen te doen om de getuige te traceren. Gelet hierop doet hij geen afstand van de getuige.
(…)”
18. In de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden bevindt zich het volgende e-mail verkeer tussen de raadsman en de raadsheer-commissaris6.:
“(…)
Woensdag 7 januari 2015
(…)
Geachte heer van der Waal,
N.a.v. bijgevoegd proces-verbaal van het gerechtshof van 4 december 2013 heeft onze administratie veel moeite gedaan om te achterhalen of en wanneer de aangeefster in Nederland zal zijn.
Dit is tot nu toe zonder resultaat geweest. U heeft ons het email adres en telefoonnummer van de moeder van aangeefster verstrekt. Er is vervolgens gemaild en gebeld met de moeder van aangeefster. De moeder gaf aan dat de getuige/aangeefster wel naar Nederland zou komen, maar wanneer is ons nooit medegedeeld.
Wij zullen morgen nog een poging wagen. Indien dit wederom tot geen resultaat leidt, stel ik voor een proces-verbaal bevindingen op te maken en de zaak wederom op de zitting toe doen plaatsen.
Ik hoor gaarne uw reactie op het bovenstaande binnen 21 dagen.
Met vriendelijke groet,
mr. M.M.H.P. (Margriet) Houben
raadsheer-commissaris
(…)
Maandag 26 januari 2015
(…)
Edelachtbare Vrouwe,
Naar aanleiding van uw onderstaande7.mail bericht ik u dat de verdediging geen zicht heeft op de vraag of alle mogelijkheden aangeefster als getuige te horen zijn uitgeput. Evenmin op de poging van 8 januari jl. nog enig resultaat heeft opgeleverd.
Van cliënt begreep ik dat aangeefster geregeld in Nederland zou verblijven (cliënt weet ook niet altijd wanneer exact). Gelet op het grote belang voor de verdediging aangeefster te kunnen horen nu het bewijs tegen cliënt gebaseerd is op de verklaringen van aangeefster handhaaft de verdediging het verzoek tot het horen van deze getuige.
Wellicht dat het horen van de getuige in Suriname nog uitkomst kan bieden.
Met vriendelijke groet,
Alexander van der Waal
Veem Advocaten
(…)
Maandag 2 februari 2015
(…)
Gelet op het proces-verbaal van het hof zal ik een proces-verbaal bevindingen opmaken dat onbekend is wanneer de getuige naar Nederland zal komen en zal de zaak weer ter zitting van het hof aangebracht worden. De opdracht van het hof reikte tot het doen horen van de aangeefster in NEDERLAND.
Met vriendelijke groet,
mr. M.M.H.P. (Margriet) Houben
raadsheer-commissaris
(…)”
19. De op de terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2015 voorgehouden en overgelegde pleitnotities houden voor zover hier van belang in8.:
“(…)
Voorwaardelijk verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene]
Indien Uw Hof tot een bewezenverklaring voor één of meer van de tenlastegelegde feiten mocht komen en daarbij voor de bewezenverklaring gebruik wenst te maken van deze verklaring verzoekt de verdediging uw Hof de zaak aan te houden en terug te verwijzen naar de RHC of RC voor het horen van aangeefster als getuige zodat de verdediging in staat wordt gesteld deze verklaring op zijn betrouwbaarheid te toetsen en gebruik te maken van haar ondervragingsrecht.
(…)”
20. Indachtig de vaste rechtspraak van Uw Raad9.en in het licht van al het bovenstaande ben ik van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2015 uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft geklaagd dat ten aanzien van het bij appelschriftuur gedane en ter terechtzitting van 4 december 2013 herhaalde getuigenverzoek een verzuim is begaan. Niet is op de nadere terechtzitting van 13 juli 2015 uitdrukkelijk geklaagd dat het hof (aanvankelijk) een te beperkte verwijzingsopdracht heeft verstrekt aan de raadsheer-commissaris of dat de raadsheer-commissaris de opdracht te beperkt heeft uitgelegd. Noch heeft de raadsman - alhoewel daartoe in de gelegenheid geweest - het aanvankelijke getuigenverzoek (herhaald en) aangepast door (alsnog) het expliciete verzoek te doen de getuige al dan niet via een videoverbinding in Suriname te (doen) horen.10.In de cassatieschriftuur wordt vervolgens (ook) niet nader toegelicht waarom op de terechtzitting van 13 juli 2015 is nagelaten in bovenstaande zin een expliciete klacht neer te leggen bij het hof dan wel expliciet te verzoeken de getuige in Suriname te (doen) horen.
21. Alles overziend meen ik dat het middel niet kan slagen. Door te oordelen dat onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen (wat er kort gezegd op neer komt dat het opnieuw oproepen van de getuige om in Nederland gehoord te worden nutteloos moet worden geacht) heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd11.. Voorts is dit oordeel op zichzelf beschouwd, tegen de achtergrond van de wijze waarop de verdediging haar (aanvankelijke) getuigenverzoek herhaaldelijk heeft verwoord en gezien de bevindingen van de raadsheer-commissaris, niet onbegrijpelijk.
22. Het eerste middel klaagt dat “het gerechtshof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd heeft waarom uitsluitend op basis van het proces verbaal van één getuige zonder dat sprake is van voldoende steunbewijs tot een bewezenverklaring is gekomen”. De steller van het middel beperkt de klacht uitdrukkelijk tot de onjuiste toepassing van art. 342, tweede lid, Sv. Uit de door het hof van de rechtbank overgenomen bewijsmiddelen komt naar voren dat verdachte voor alle feiten allereerst een hem zelf belastende verklaring met bepaald niet onbelangrijke betekenis voor het bewijs heeft afgelegd. Voor alle feiten is er daarnaast de verklaring van aangeefster en bij het tweede en derde feit bovendien een eigen waarneming van de verbalisant. De klacht stuit daar op af.
23. Mede in het licht van de beoordeling van het tweede middel min of meer ten overvloede nog kort aandacht voor de motivering van het oordeel van het hof inhoudende dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht in de zin van artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM, niet wordt geschonden door gebruikmaking van de verklaringen van [betrokkene] voor het bewijs, nu de verklaringen van [betrokkene] in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaringen die hij betwist.12.
24. Het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring is niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM. Van die ongeoorloofdheid is geen sprake indien de verdachte niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit laatste moet aldus worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist.13.Tot slot is van belang dat een klacht, inhoudende dat de verdediging voornoemd recht niet heeft kunnen uitoefenen, niet kan slagen indien de verdediging, van wie in de regel het nodige initiatief mag worden verwacht, niet heeft verzocht de getuige(n) voor de terechtzitting in hoger beroep op te roepen en het hof voorts ook geen ambtshalve plicht had tot oproeping.14.
25. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof hier heeft geoordeeld dat de bewezenverklaringen niet alleen of in beslissende mate steunen op de verklaring van één getuige. Het hof heeft voldoende steunbewijs voor de betrokkenheid van verdachte bij de mishandelingen en beschadiging van de telefoon kunnen vinden in verdachtes eigen verklaringen alsmede in de waarnemingen van de verbalisant.15.Het hof bespreekt op duidelijke wijze op welke punten de verklaring van [betrokkene] wordt ondersteund door de overige bewijsmiddelen. De voor verdachte belastende verklaringen van aangeefster [betrokkene] vinden hierin (voor de feiten 2 en 3 zelfs dubbele) bevestiging.
26. Aldus heeft het hof geen inbreuk gemaakt op het recht van de verdachte op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht16.in de zin van art. 6, eerste lid en derde lid en onder d, EVRM. Het middel is in zoverre dus eveneens tevergeefs voorgesteld.
27. Het tweede middel dat klaagt dat “het hof heeft vastgesteld dat het ondervragingsrecht van de verdediging ten aanzien van de getuige [betrokkene] is geschonden” maar “ten onrechte aan die schending geen gevolgen (heeft) verbonden” faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Immers het hof heeft, gelet hierboven onder de punten 23, 24 en 25 naar voren kwam niet onbegrijpelijk, in zijn arrest expliciet overwogen dat verdachtes ondervragingsrecht in de zin van artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM, niet wordt geschonden door gebruikmaking van de verklaringen van [betrokkene] voor het bewijs.
28. Het vierde middel klaagt dat het hof op onbegrijpelijke wijze is voorbijgegaan aan de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in appel.
29. Het bestreden arrest houdt hieromtrent en voor zover hier van belang het volgende in:
“(…)
Het hof is van oordeel dat, anders dan door de raadsman is betoogd, geen sprake is van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM. De lange duur van de procedure is verklaarbaar uit de gang van zaken rond het een en andermaal niet verschijnen van de op verzoek van de verdediging opgeroepen getuige, zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als bij de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris.
(…)”
30. Het is vaste rechtspraak dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet licht sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.17.
31. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van een strafrechtelijke procedure in feitelijke aanleg mag door de rechter betekenis worden toegekend aan de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop waaronder begrepen wordt het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak. Is sprake van zulk een bijzondere omstandigheid dan behoeft de overschrijding van de termijn die staat voor de behandeling bij de feitenrechter niet onredelijk te zijn en is er dientengevolge ook geen sprake van een schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM.18.
32. Het oordeel van het hof in de onderhavige zaak getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dan resteert de vraag of dit oordeel begrijpelijk is. Het hof heeft duidelijk en gemotiveerd te kennen gegeven waarom hij de geconstateerde overschrijding van de termijnen in eerste aanleg en in hoger beroep niet onredelijk vindt. Anders dan de steller van het middel betoogt, mocht het hof ter motivering overwegen dat de behandeling zo lang heeft geduurd wegens het verzoek van de verdediging de aangeefster [betrokkene] als getuige te horen.19.
33. Uitgaande van het beeld van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep zoals die naar voren komen uit de stukken, komt het oordeel van het hof mij niet onbegrijpelijk voor:
- de inleidende dagvaarding is betekend op 18 augustus 2009;
- de eerste terechtzitting van de politierechter vond plaats op 2 november 2009, zonder de verdachte, die voortijdig was vertrokken. De raadsman heeft ter terechtzitting het verzoek gedaan aangeefster/getuige [betrokkene] te horen op een volgende terechtzitting en daarbij aangegeven dat zij kon worden opgeroepen op het adres van verdachte nu aangeefster en verdachte ‘weer samen waren’; de politierechter heeft de zaak aangehouden en de oproeping van getuige [betrokkene] bevolen;
- op de tweede terechtzitting van de politierechter van 21 april 2011 is noch verdachte, noch de getuige [betrokkene] verschenen. De raadsman heeft gepersisteerd in zijn getuigenverzoek, aangegeven dat verdachte en [betrokkene] ‘alweer anderhalf jaar samenwoonden’ en ‘het voorval voor hen een afgesloten boek is’. Voorts was volgens de raadsman een bevel medebrenging ten aanzien van [betrokkene] een te zwaar middel. De politierechter heeft de zaak aangehouden en opnieuw de oproeping bevolen van getuige [betrokkene] met de adresgegevens verstrekt door de verdediging;
- op de derde terechtzitting van de politierechter van 20 maart 2012 is noch verdachte, noch de getuige [betrokkene] verschenen. De raadsman heeft gepersisteerd in zijn getuigenverzoek en aangegeven niet te weten waar getuige [betrokkene] verblijft. De politierechter heeft de zaak opnieuw aangehouden en verwezen naar de rechter-commissaris met de opdracht de getuige [betrokkene] zo snel mogelijk te horen;
- op 18 juni 2012 heeft de rechter-commissaris een proces-verbaal van bevindingen laten opmaken waarin staat gerelateerd dat de getuige [betrokkene], alhoewel op meerdere adressen opgeroepen om op 18 juni 2012 voor de rechter-commissaris te verschijnen, zonder enige berichtgeving niet is verschenen en dat voorts uit de GBA-gegevens blijkt dat de getuige sinds 28 november 2011 niet meer ingeschreven staat in verband met emigratie naar Suriname;
- op de vierde zitting van de politierechter van 12 september 2012 is noch verdachte, noch de getuige [betrokkene] verschenen. De raadsman heeft aangegeven de getuige nog altijd te willen horen, maar realistisch te willen zijn en aangegeven aan dat de zaak moet worden afgedaan. De politierechter heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de getuige binnen afzienbare tijd zou verschijnen en dat zij derhalve niet gehoord kon worden door de rechter-commissaris. De zaak is vervolgens inhoudelijk behandeld;
- de politierechter heeft vonnis gewezen op 26 september 2012 waartegen op 9 oktober 2012 namens verdachte appel is ingesteld;
- bij appelschriftuur van 18 oktober 2012 heeft de verdediging om het horen van getuige [betrokkene] ter terechtzitting verzocht maar geen adresgegevens verstrekt;
- op de eerste terechtzitting van het hof van 4 december 2013 is noch verdachte, noch de getuige [betrokkene] verschenen. De raadsman heeft gepersisteerd in zijn verzoek de getuige [betrokkene] ter zitting te horen, adresgegevens en een telefoonnummer van [betrokkene] in Suriname verstrekt en aangegeven dat [betrokkene] regelmatig in Nederland verblijft. Het hof heeft de zaak aangehouden en verwezen naar de raadsheer-commissaris met de opdracht de getuige [betrokkene] op het door de verdediging op te geven adres in Nederland op te roepen en in Nederland te horen;
- op 4 februari 2015 heeft de raadsheer-commissaris een proces-verbaal van bevindingen laten opmaken waarin onder meer staat gerelateerd dat na diverse pogingen om de getuige [betrokkene] (telefonisch) te bereiken, [betrokkene] uiteindelijk heeft teruggebeld naar het kabinet raadsheer-commissaris en heeft aangegeven geen plannen te hebben om in de nabije toekomst naar Nederland terug te reizen, waarmee de opdracht niet uitvoerbaar is;
- op de tweede terechtzitting van het hof van 13 juli 2015 is noch verdachte, noch de getuige [betrokkene] verschenen. De raadsman heeft geen afstand gedaan van de getuige en de zaak is inhoudelijk behandeld;
- het hof heeft arrest gewezen op 27 juli 2015.
34. De zaak heeft aldus in eerste aanleg 3 jaar en ruim 1 maand, en in hoger beroep 2 jaar en ruim 9 maanden geduurd. Tegen de achtergrond van de hierboven kort weergegeven inhoud van de stukken is het oordeel van het hof dat de vertraging te verklaren is uit de gang van zaken rond het (mislukte) oproepen van de getuige van de verdediging evenwel niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof mijns inziens dan ook niet gehouden.
35. Alle middelen falen en de middelen 1, 2 en 4 kunnen in ieder geval worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
36. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
37. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2017
Bedoeld is hier kennelijk ‘de’.
Aanvulling van mijn hand.
Een blik in de stukken wijst uit dat dit schuingedrukte gedeelte letterlijk overgenomen is uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2013 alwaar het hof deze beslissing heeft genomen.
Waarin de steller van het middel in tegenstelling tot in de aanhef wel uitgaat van een juiste lezing van het arrest.
Ik geef hier alleen de relevante inhoudelijke gedeeltes weer.
Uiteraard geef ik het mailverkeer hier in chronologische (en dus omgekeerde) (lees)volgorde weer.
Zie p. 6 van de pleitnota hoger beroep van 13 juli 2015.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014::1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.75.
In die zin verschilt de zaak met HR 20 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9905, NJ 1995/264. Zie ook HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:846, met conclusie van mijn hand (PHR:2014:249).
Zie artikel 288, eerste lid, aanhef en onder a, Sv. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga bij HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:BN9173, NJ 2011/92.
Ik verwijs voor uitvoerige beschouwingen over art. 6 EVRM en het horen van getuigen naar de conclusies van mijn ambtgenoten Harteveld en Spronken van 17 januari 2017 (bij de Hoge Raad bekend onder de nummers 15/01240, 15/01629 en 15/02318). De conclusie van Harteveld bevat mijns inziens goede argumenten om de koers in de nationale rechtspraak niet te wijzigen.
HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4480, NJ 2013/193, HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145, m.nt. Schalken. Zie ook de conclusie onder punt 14 van mijn ambtgenoot Hofstee voor HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1664, NJ 2015/300 (PHR:2015:909).
Vgl. HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1251, NJ 2013/451, m.nt. Klip.
Vgl. HR 21 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1266, met conclusie van mijn hand (PHR:2016:520).
Zelfs wanneer discutabel is of het hof in deze zaak wel voldoende heeft gedaan om het ondervragingsrecht van de verdediging te waarborgen betekent, dat niet zonder meer dat het recht op een eerlijk proces daarmee geschonden is. De eerste (preliminaire) vraag uit het beslisschema van het EHRM voor gevallen waarin het recht van een verdachte om getuigen te ondervragen in het geding is moet immers worden beschouwd in onderlinge samenhang met de overige twee vragen. Zie hiertoe wederom de uitgebreide conclusie van mijn ambtgenoot Spronken voor HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2762 (PHR:2016:1067). Vgl. tevens de noot van Dubelaar bij EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (Grote Kamer, Schatschaschwili tegen Duitsland), SDU Jurisprudentie EHRC Online, 2016/89.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.13.1 en 3.16.