In o.m. Hof Arnhem 24 januari 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BV3076 en Hof Amsterdam 16 mei 2012, ECLI:NL:GHAMS:2112:BW6605 werd dit gebruik onrechtmatig geacht. Anders werd geoordeeld in Rb Utrecht 23 januari 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BH0748.
HR, 01-07-2014, nr. 12/01277
ECLI:NL:HR:2014:1562
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-2014
- Zaaknummer
12/01277
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1562, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2782, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2782, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1562, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑01‑2013
- Wetingang
art. 126nb Wetboek van Strafvordering; art. 141 Wetboek van Strafvordering; art. 142 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2015/115 met annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen
AA20150485 met annotatie van T.M.A. Arts, R.J.B. Schutgens
JIN 2014/160 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
VA 2015/26
SR-Updates.nl 2014-0278
NbSr 2014/206 met annotatie van mr. drs. C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Gebruik IMSI-catcher ter lokalisatie verdachte. Art. 126nb (oud) Sv, art. 3.10 (oud) Telecommunicatiewet. Bij de opsporing is met toestemming van de OvJ een IMSI-catcher ingezet, teneinde het geografisch gebied af te bakenen waarbinnen de GSM-telefoon van verdachte, waarvan het nummer reeds bekend was, zich bevond. M.b.v. dit middel kan worden bepaald op welke plaats (de gebruiker van) de GSM-telefoon zich bevindt, zonder dat kan worden waargenomen wat de gebruiker doet of zegt. De opvatting dat de inzet van de IMSI-catcher zoals dat i.c. is gebeurd is geregeld in art. 126nb (oud) Sv is onjuist, nu dat art. slechts de bevoegdheid betreft om m.b.v. de in dat art. bedoelde apparatuur – waaronder de IMSI-catcher - het nummer te verkrijgen waarmee de gebruiker van een communicatiedienst kan worden geïdentificeerd. Art. 126nb (oud) Sv en art. 3.10 (oud) Telecommunicatiewet sluiten naar tekst en strekking niet uit dat de IMSI-catcher ook buiten de in art. 126nb (oud) Sv genoemde gevallen mag worden gebruikt, zoals om het geografisch gebied af te bakenen waarbinnen (de gebruiker van) de GSM-telefoon zich bevindt. De inzet van de IMSI-catcher i.c. is als zodanig niet in een daarop toegesneden wettelijke bepaling geregeld. Voor een dergelijke wijze van opsporing moet worden aangenomen dat de opsporingsambtenaren o.g.v. art. 2 (oud) Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012) en art. 141 en 142 Sv, zoals in de rechtspraak van de HR uitgelegd, alleen bevoegd zijn haar in te zetten op een wijze die een beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en die niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Toepassing van deze opsporingsmethode jegens de gebruiker van de GSM-telefoon kan i.h.b. onrechtmatig zijn indien zij i.v.m. de duur, intensiteit en frequentie ervan geschikt is om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene. ’s Hofs oordeel dat de inzet van de IMSI-catcher i.c. slechts een zo beperkte inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte dat voor dat gebruik art. 2 (oud) Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012) een toereikende wettelijke grondslag biedt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Of dat oordeel begrijpelijk is, is afhankelijk van de omst. Van het geval. Dat oordeel is i.c. niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen de korte duur van de inzet van het apparaat waarvoor toestemming is gegeven door de OvJ.
Partij(en)
1 juli 2014
Strafkamer
nr. 12/01277
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 februari 2012, nummers 22/000567-11 en 22/002898, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Groeneveld, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat het inzetten van een zogenoemde IMSI-catcher om de verdachte te lokaliseren onrechtmatig was, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof in de zaak met parketnummer 10/691094-10 bewezenverklaard dat:
"hij op 2 maart 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet een vuurwapen heeft gericht op de borst van [slachtoffer] en vervolgens de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald en vervolgens terwijl [slachtoffer] aan het wegrennen / wegvluchten was met dat vuurwapen één of meer kogels heeft afgevuurd op [slachtoffer], daarbij treffend en verwondend [slachtoffer] in een bil, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
3.2.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Verweren met betrekking tot vormverzuimen ten aanzien van het feit met parketnummer 10-691094-10
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verweren gevoerd die, al dan niet in samenhang bezien, tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie strekken. Het hof zal hieronder deze verweren achtereenvolgens behandelen.
Inzet IMSI-catcher
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de inzet van een zogenaamde IMSI-catcher om de verdachte te lokaliseren onrechtmatig is geweest. Hiertoe is immers geen afzonderlijke machtiging gegeven, noch is door de officier van justitie bepaald dat dit technisch hulpmiddel bij de stelselmatige observatie zou worden ingezet. Aldus was er geen basis voor de inzet van dit technisch hulpmiddel, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Bij de opsporing van de verdachte is op 26 april 2010 onder andere een IMSI-catcher ingezet, teneinde het geografische gebied af te bakenen waarbinnen de GSM-telefoon van de verdachte, waarvan het nummer reeds bekend was, zich bevond. Het doel was om de verdachte te kunnen traceren en aanhouden. De officier van justitie heeft blijkens proces-verbaal nr PL1710 2010069476-77 op 26 april 2010 mondeling toestemming verleend tot inzet van het technisch hulpmiddel. Door middel van dit technisch hulpmiddel kon de verdachte op 28 april 2010 worden aangehouden. Het verweer van de raadsman werpt de vraag op of voor een dergelijk gebruik van dit opsporingsmiddel een specifieke wettelijke grondslag vereist is. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat dit niet het geval is. De inbreuk die hiermee op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt is naar het oordeel van het hof zeer gering. Met behulp van dit middel wordt immers slechts bepaald op welke plaats iemand zich bevindt, zonder dat kan worden waargenomen wat hij doet of zegt. Om die reden en gelet op het doel en de duur van de inzet van dit middel is het hof van oordeel dat artikel 2 Politiewet voor het inzetten daarvan een voldoende grondslag biedt.
Het hof verwerpt het verweer."
3.3.
Art. 126nb (oud) Sv luidt:
"1. Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 126m of artikel 126n kan de officier van justitie met inachtneming van artikel 3.10, vierde lid, van de Telecommunicatiewet bevelen dat met behulp van in dat artikel bedoelde apparatuur het nummer waarmee de gebruiker van een communicatiedienst kan worden geïdentificeerd, wordt verkregen.
2. Het bevel wordt gegeven aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 3.10, vierde lid, onder a, van de Telecommunicatiewet en is schriftelijk. Bij dringende noodzaak kan het bevel mondeling worden gegeven. In dat geval stelt de officier van justitie het bevel binnen drie dagen op schrift.
3. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste een week en vermeldt:
a. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 126m of artikel 126n en
b. de naam of een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de gebruiker van een communicatiedienst van wie het nummer moet worden verkregen.
4. De officier van justitie doet te zijnen overstaan de processen-verbaal of andere voorwerpen, waaraan een gegeven kan worden ontleend dat is verkregen door toepassing van het eerste lid vernietigen indien dat gegeven niet gebruikt wordt voor de toepassing van artikel 126m of artikel 126n."
Art. 3.10 (oud) Telecommunicatiewet luidt:
"1. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, toestemming geven tot een gebruik van de frequentieruimte dat afwijkt van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk, wanneer dit noodzakelijk is:
a. ter voorkoming, beëindiging of opsporing van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere strafbare feiten een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert;
b. ter vaststelling van de verblijfplaats van een aan te houden persoon op de voet van het bepaalde in artikel 565, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
c. ter vaststelling van de plaats waar zich een persoon bevindt van wie moet worden gevreesd dat deze in acuut levensgevaar verkeert of ter beëindiging van een zodanig acuut levensgevaar;
d. ten behoeve van oefendoeleinden.
2. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk Onze Minister van Defensie, toestemming geven tot een gebruik van de frequentieruimte dat afwijkt van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk, wanneer dit noodzakelijk is ter uitvoering van de aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderscheidenlijk Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst opgedragen taken in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
3. In overeenstemming met Onze Minister van Justitie onderscheidenlijk Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of Onze Minister van Defensie, kan bij ministeriële regeling van het toestemmingsvereiste, bedoeld in het eerste of tweede lid, vrijstelling worden verleend onder bij die regeling te stellen voorschriften.
4. In afwijking van het eerste lid is gebruik van frequentieruimte dat afwijkt van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk eveneens mogelijk wanneer dit nodig is teneinde toepassing te kunnen geven aan de strafvorderlijke bevoegdheden tot het onderzoek van telecommunicatie, mits:
a. dit gebruik plaatsvindt met behulp van apparatuur die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen en door bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ambtenaren;
b. daartoe een last wordt verstrekt door een tot het onderzoek van telecommunicatie bevoegde autoriteit, en
c. dit plaatsvindt met het doel de gegevens, bedoeld in artikel 13.4, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 13.4, tweede lid, te achterhalen en het door de aanbieder voldoen aan de vordering van deze gegevens onvoldoende het belang van de strafvordering dient."
3.4.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Bij de opsporing van de verdachte is met toestemming van de Officier van Justitie een zogenoemde IMSI-catcher ingezet, teneinde het geografisch gebied af te bakenen waarbinnen de GSM-telefoon van de verdachte, waarvan het nummer reeds bekend was, zich bevond. Met behulp van dit middel kan worden bepaald op welke plaats (de gebruiker van) de GSM-telefoon zich bevindt, zonder dat kan worden waargenomen wat de gebruiker doet of zegt. Met behulp van dit middel is de verdachte getraceerd en aangehouden.
3.5.1.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat de inzet van de zogenoemde IMSI-catcher op de in 3.4 omschreven wijze is geregeld in art. 126nb (oud) Sv, is deze opvatting onjuist. Dat artikel betreft immers slechts de bevoegdheid om met behulp van in dat artikel bedoelde apparatuur - waaronder de IMSI-catcher - het nummer te verkrijgen waarmee de gebruiker van een communicatiedienst kan worden geïdentificeerd. Art. 126nb (oud) Sv en art. 3.10 (oud) Telecommunicatiewet sluiten naar tekst en strekking niet uit dat de IMSI-catcher ook buiten de daarin genoemde gevallen mag worden gebruikt, zoals om het geografisch gebied af te bakenen waarbinnen (de gebruiker van) de GSM-telefoon zich bevindt.
3.5.2.
De onderhavige inzet van de IMSI-catcher is als zodanig niet in een daarop toegesneden wettelijke bepaling geregeld. Voor een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing als in deze zaak aan de orde moet worden aangenomen dat de opsporingsambtenaren op grond van art. 2 (oud) Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012) en art. 141 en 142 Sv, zoals in de rechtspraak van de Hoge Raad uitgelegd, alleen bevoegd zijn haar in te zetten op een wijze die een beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en die niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. In het bijzonder kan de toepassing van deze opsporingsmethode jegens de gebruiker van de GSM-telefoon onrechtmatig zijn indien zij in verband met de duur, intensiteit en frequentie ervan geschikt is om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene.
3.6.
Het oordeel van het Hof dat de inzet van de IMSI-catcher in de gegeven omstandigheden slechts een zo beperkte inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte dat voor dat gebruik art. 2 (oud) Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012) een toereikende wettelijke grondslag biedt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Of dat oordeel begrijpelijk is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval is dat oordeel niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen de kennelijk korte duur van de inzet van het apparaat waarvoor toestemming is gegeven door de Officier van Justitie.
3.7.
Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren en zes maanden.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zes jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en V. van den Brink in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2014.
Conclusie 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Gebruik IMSI-catcher ter lokalisatie verdachte. Art. 126nb (oud) Sv, art. 3.10 (oud) Telecommunicatiewet. Bij de opsporing is met toestemming van de OvJ een IMSI-catcher ingezet, teneinde het geografisch gebied af te bakenen waarbinnen de GSM-telefoon van verdachte, waarvan het nummer reeds bekend was, zich bevond. M.b.v. dit middel kan worden bepaald op welke plaats (de gebruiker van) de GSM-telefoon zich bevindt, zonder dat kan worden waargenomen wat de gebruiker doet of zegt. De opvatting dat de inzet van de IMSI-catcher zoals dat i.c. is gebeurd is geregeld in art. 126nb (oud) Sv is onjuist, nu dat art. slechts de bevoegdheid betreft om m.b.v. de in dat art. bedoelde apparatuur – waaronder de IMSI-catcher - het nummer te verkrijgen waarmee de gebruiker van een communicatiedienst kan worden geïdentificeerd. Art. 126nb (oud) Sv en art. 3.10 (oud) Telecommunicatiewet sluiten naar tekst en strekking niet uit dat de IMSI-catcher ook buiten de in art. 126nb (oud) Sv genoemde gevallen mag worden gebruikt, zoals om het geografisch gebied af te bakenen waarbinnen (de gebruiker van) de GSM-telefoon zich bevindt. De inzet van de IMSI-catcher i.c. is als zodanig niet in een daarop toegesneden wettelijke bepaling geregeld. Voor een dergelijke wijze van opsporing moet worden aangenomen dat de opsporingsambtenaren o.g.v. art. 2 (oud) Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012) en art. 141 en 142 Sv, zoals in de rechtspraak van de HR uitgelegd, alleen bevoegd zijn haar in te zetten op een wijze die een beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en die niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Toepassing van deze opsporingsmethode jegens de gebruiker van de GSM-telefoon kan i.h.b. onrechtmatig zijn indien zij i.v.m. de duur, intensiteit en frequentie ervan geschikt is om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene. ’s Hofs oordeel dat de inzet van de IMSI-catcher i.c. slechts een zo beperkte inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte dat voor dat gebruik art. 2 (oud) Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012) een toereikende wettelijke grondslag biedt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Of dat oordeel begrijpelijk is, is afhankelijk van de omst. Van het geval. Dat oordeel is i.c. niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen de korte duur van de inzet van het apparaat waarvoor toestemming is gegeven door de OvJ.
Nr. 12/01277 Zitting: 3 december 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 21 februari 2012 verdachte wegens “poging tot doodslag” en “poging tot zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. M.L. Groeneveld, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 10/691094-10 geen steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, althans dat deze bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Daartoe wordt aangevoerd dat het kennelijke oordeel van het Hof dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen op grond van hetgeen de aangever heeft verklaard maar dat de door hem gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
4.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof in de zaak met parketnummer 10/691094-10 bewezenverklaard dat:
“hij op 2 maart 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet een vuurwapen heeft gericht op de borst van [slachtoffer] en vervolgens de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald en vervolgens terwijl [slachtoffer] aan het wegrennen / wegvluchten was met dat vuurwapen één of meer kogels heeft afgevuurd op [slachtoffer], daarbij treffend en verwondend [slachtoffer] in een bil, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
4.3.
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte arrest onder de nrs. 1 tot en met 11 opgenomen bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen houden, voor zover van belang, in als verklaring van de verdachte dat ‘[verdachte]’ zijn artiestennaam is en dat hij onder die naam in Rotterdam bekend staat en dat het telefoonnummer 06/[001] van hem is, als relaas van opsporingsambtenaren dat zij aangever [slachtoffer] op 2 maart 2010 omstreeks 4.19 uur op de Putselaan te Rotterdam leunend tegen een lantaarnpaal aantroffen, als verklaring van de aangever [slachtoffer] dat hij in de nacht van 1 op 2 maart 2010 omstreeks 0:00 uur telefonisch contact had met [verdachte], dat hij daarna weer telefonisch contact met hem had, dat zij elkaar op de Putselaan te Rotterdam zagen en dat [verdachte] aldaar een vuurwapen op [slachtoffer]’s borst heeft gericht, dat hij de trekker heeft overgehaald maar dat er geen schot afging, dat [slachtoffer] is gaan rennen, dat [verdachte] hem van achteren heeft beschoten, dat hij één keer is geraakt in zijn bil en dat hij een telefoonnummer van [verdachte] in zijn telefoon heeft staan. Uit een proces-verbaal van relaas volgt dat [slachtoffer] de man op de foto, zijnde verdachte, herkent als degene die hem op 2 maart 2010 heeft beschoten. Voorts volgt uit een geneeskundige verklaring dat [slachtoffer] op 3 maart 2010 een schotwond in zijn “linker (mogelijk rechter) bil” had. Verder volgt uit de bewijsmiddelen dat een opsporingsambtenaar in de telefoon van [slachtoffer] heeft gezien dat de naam [verdachte] voorkwam onder het nummer 06/[002]. Uit een proces-verbaal van relaas van politie d.d. 18 oktober 2010 volgt 1. dat uit de historische gegevens van het telefoonnummer 06/[002] blijkt dat dit telefoonnummer werd gebruikt in een toestel met een imeinummer dat hetzelfde nummer is als de opgenomen gesprekken van het telefoonnummer 06/[001] en 2. dat uit de historische gegevens van het telefoonnummer 06/[002] blijkt dat dit telefoonnummer in de nacht van 1 op 2 maart 2010 zendmasten aanstraalde in de buurt van de Putselaan en dat dit telefoonnummer vanaf 0.08 uur tot en met 3.57 uur contact had met het telefoonnummer dat in gebruik was bij [slachtoffer]. Ten slotte volgt uit een proces-verbaal van relaas van politie d.d. 18 januari 2011 dat het telefoonnummer 06/[002] door de verdachte is doorgegeven bij een ingediende aanvraag bij het UWV en dat zijn gegevens bij het UWV voor het laatst zijn geactualiseerd op 13 april 2010.
4.4.
Gelet op voornoemde vaststellingen getuigt het (kennelijke) oordeel van het Hof dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan niet alleen steunt op hetgeen de aangever [slachtoffer] heeft verklaard maar dat de door hem gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De Hoge Raad heeft weleens met minder (steun)bewijs genoegen genomen dan in de onderhavige zaak voorhanden is. Zie bijvoorbeeld HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1493.
4.5.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof het namens de verdachte gevoerde verweer, inhoudende dat het inzetten van een zogenaamde IMSI-catcher om de verdachte te lokaliseren onrechtmatig is geweest, ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
5.2.
Het Hof heeft het dienaangaand gevoerd verweer als volgt weergegeven en verworpen:
“Inzet IMSI-catcher
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de inzet van een zogenaamde IMSI-catcher om de verdachte te lokaliseren onrechtmatig is geweest. Hiertoe is immers geen afzonderlijke machtiging gegeven, noch is door de officier van justitie bepaald dat dit technisch hulpmiddel bij de stelselmatige observatie zou worden ingezet. Aldus was er geen basis voor de inzet van dit technisch hulpmiddel, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. B i j de opsporing van de verdachte is op 26 april 2012 [bedoeld is kennelijk: 2010] onder andere een IMSI-catcher ingezet, teneinde het geografische gebied af te bakenen waarbinnen de GSM telefoon van de verdachte, waarvan het nummer reeds bekend was, zich bevond. Het doel was om de verdachte te kunnen traceren en aanhouden. De officier van justitie heeft blijkens proces-verbaal nr PL1710 2010069476-77 op 26 april 2010 mondeling toestemming verleend tot inzet van het technisch hulpmiddel. Door middel van dit technisch hulpmiddel kon de verdachte op 28 april 2010 worden aangehouden. Het verweer van de raadsman werpt de vraag op of voor een dergelijk gebruik van dit opsporingsmiddel een specifieke wettelijke grondslag vereist is. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat dit niet het geval is. De inbreuk die hiermee op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt is naar het oordeel van het hof zeer gering. Met behulp van dit middel wordt immers slechts bepaald op welke plaats iemand zich bevindt, zonder dat kan worden waargenomen wat hij doet of zegt. Om die reden en gelet op het doel en de duur van de inzet van dit middel is het hof van oordeel dat artikel 2 Politiewet voor het inzetten daarvan een voldoende grondslag biedt.
Het hof verwerpt het verweer.”
5.3.
Ik geef eerst de inhoud weer van enkele voor de beoordeling van het middel relevante wetsbepalingen weer zoals die luidden op het moment van het gewraakte politieoptreden op 28 april 2010.
Art. 126nb Sv (oud):
“1. Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 126m of artikel 126n kan de officier van justitie met inachtneming van artikel 3.10, vierde lid, van de Telecommunicatiewet bevelen dat met behulp van in dat artikel bedoelde apparatuur het nummer waarmee de gebruiker van een communicatiedienst kan worden geïdentificeerd, wordt verkregen.
2. Het bevel wordt gegeven aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 3.10, vierde lid, onder a, van de Telecommunicatiewet en is schriftelijk. Bij dringende noodzaak kan het bevel mondeling worden gegeven. In dat geval stelt de officier van justitie het beval binnen drie dagen op schrift.
3. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste een week en vermeldt:
a. de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 126m of artikel 126n en
b. de naam of een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de gebruiker van een communicatiedienst van wie het nummer moet worden verkregen.
4. De officier van justitie doet te zijnen overstaan de processen-verbaal of andere voorwerpen, waaraan een gegeven kan worden ontleend dat is verkregen door toepassing van het eerste lid vernietigen indien dat gegeven niet gebruikt wordt voor de toepassing van artikel 126m of artikel 126n.”
Art. 565 Sv (oud):
“1. De met de tenuitvoerlegging belaste ambtenaar kan ter aanhouding van de te vatten persoon elke plaats betreden en doorzoeken.
2. Met het oog op de vaststelling van de verblijfplaats van de aan te houden persoon kan de officier van justitie, of, indien de artikelen de hulpofficier of de opsporingsambtenaar als bevoegd aanwijzen, deze ambtenaar, de in de artikelen 96 tot en met 102a, 125i tot en met 125m, 126g, 126k tot en met 126ni en 126ui bedoelde bevoegdheden toepassen, met dien verstande dat:
a. een bevoegdheid slechts met het oog op de vaststelling van de aan te houden persoon wordt toegepast in geval de aan te houden persoon wordt vervolgd of is veroordeeld tot een vrijheidsstraf dan wel hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd voor een misdrijf van dezelfde ernst als waarvoor de bevoegdheid in gevolge het desbetreffende artikel mag worden toegepast;
b. een bevoegdheid die in gevolge het desbetreffende artikel alleen na een machtiging door de rechter-commissaris kan worden toegepast, met het oog op de vaststelling van de verblijfplaats van de aan te houden persoon eveneens slechts na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris, wordt toegepast;
c. indien voor de toepassing van een bevoegdheid in gevolge het desbetreffende artikel een bevel of vordering is vereist, in geval van toepassing met het oog op de vaststelling van de verblijfplaats van de aan te houden persoon het bevel of de vordering, voor zover relevant de gegevens bevat die daarin volgens de desbetreffende wetsartikelen moeten zijn opgenomen.”
Art. 3.10, leden 1, 2, 3 en 4 (oud) Telecommunicatiewet (zie thans art. 3:22, leden 1, 2, 3 en 4 van die wet):
"1. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, toestemming geven tot een gebruik van de frequentieruimte dat afwijkt van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk, wanneer dit noodzakelijk is:
a. ter voorkoming, beëindiging of opsporing van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere strafbare feiten een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert;
b. ter vaststelling van de verblijfplaats van een aan te houden persoon op de voet van het bepaalde in artikel 565, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
c. ter vaststelling van de plaats waar zich een persoon bevindt van wie moet worden gevreesd dat deze in acuut levensgevaar verkeert of ter beëindiging van een zodanig acuut levensgevaar;
d. ten behoeve van oefendoeleinden.
2. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk Onze Minister van Defensie, toestemming geven tot een gebruik van de frequentieruimte dat afwijkt van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk, wanneer dit noodzakelijk is ter uitvoering van de aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderscheidenlijk Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst opgedragen taken in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
3. In overeenstemming met Onze Minister van Justitie onderscheidenlijk Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of Onze Minister van Defensie, kan bij ministeriële regeling van het toestemmingsvereiste, bedoeld in het eerste of tweede lid, vrijstelling worden verleend onder bij die regeling te stellen voorschriften.
4. In afwijking van het eerste lid is gebruik van frequentieruimte dat afwijkt van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk eveneens mogelijk wanneer dit nodig is teneinde toepassing te kunnen geven aan de strafvorderlijke bevoegdheden tot het onderzoek van telecommunicatie, mits:
a. dit gebruik plaatsvindt met behulp van apparatuur die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen en door bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ambtenaren;
b. daartoe een last wordt verstrekt door een tot het onderzoek van telecommunicatie bevoegde autoriteit, en
c. dit plaatsvindt met het doel de gegevens, bedoeld in artikel 13.4, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 13.4, tweede lid, te achterhalen en het door de aanbieder voldoen aan de vordering van deze gegevens onvoldoende het belang van de strafvordering dient.”
Van de bevoegdheid om bij AMvB nadere regels te stellen (art. 3:10 lid 4 sub a (oud) Telecommunicatiewet, thans art. 3:22 lid 4) is gebruik gemaakt bij het Besluit bijzondere vergaring nummergegevens telecommunicatie (Stb.2002, 31, nadien gewijzigd bij het Besluit van 8 februari 2013, houdende regels betreffende toewijzing en gebruik van frequentieruimte (Stb. 2013, 49))
5.4.
Het middel merkt terecht op dat over de rechtmatigheid van het gebruik van een IMSI catcher om verdachten te lokaliseren in de lagere jurisprudentie verschillend wordt geoordeeld.1.Het middel is dus niet zonder belang.
5.5.
Ik meen dat het oordeel van het Hof in de bestreden uitspraak getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. In art. 126 (oud) Sv jo. art. 3:10 lid 4 (oud) Telecommunicatiewet jo. het Besluit bijzondere vergaring nummergegevens telecommunicatie is het gebruik van een IMSI catcher alleen voor de daarin genoemde doeleinden toegestaan en daarbij gebonden aan nadere voorwaarden en waarborgen. Hetzelfde geldt voor de regeling vervat in art. 565 (oud) Sv jo. art. 3:10 (oud) lid 1 sub b Telecommunicatiewet, waarin het gaat om het gebruik van een IMSI catcher voor aanhouding van personen ter executie. Daarnaast gaf art. 3:10 lid 1 (oud) Telecommunicatiewet nog enkele andere betrekkelijk nauwkeurig aangeduide gevallen de bevoegdheid een IMSI catcher in te zetten. Die precieze regelgeving zou, wat het optreden in het kader van de strafvordering betreft, vrijwel alle zin verliezen als de politie buiten de in de wet geregelde gevallen om op grond van art. 2 Politiewet gebruik zou mogen maken van een IMSI catcher.2.Het Hof heeft dus in de bestreden uitspraak de onderhavige inzet van een IMSI catcher ten onrechte niet getoetst aan de hiervoor vermelde wettelijke bepalingen.
5.6.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. De vraag is of dat tot cassatie moet leiden. In ieder geval niet voor zover het desbetreffende verweer onderdeel vormde van een betoog dat uitmondde in de stelling dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging. Het Hof overwoog kort gezegd dat, voor zover al sprake zou zijn van een vormverzuim, aan het Zwolsmancriterium niet was voldaan. Een ander oordeel zou onbegrijpelijk zijn geweest. Subsidiair en meer subsidiair werd – zonder dat dit werd beargumenteerd aan de hand van de daarvoor geldende criteria – bewijsuitsluiting en strafmatiging bepleit. Dienaangaande overwoog het Hof onder meer:
“Het hof is van oordeel dat – voor zover al sprake zou zijn van enig vormverzuim in de zin van art. 359a Sv – deze niet zodanig ernstig is geweest dat de verdachte in enig belang is geschaad op een wijze die door bewijsuitsluiting of strafvermindering behoort te worden gecompenseerd.”
Ook dit oordeel, dat mij niet onbegrijpelijk voorkomt, wordt in cassatie niet bestreden. Dat brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
5.7.
Het middel faalt derhalve.
6. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Nu namens de verdachte op 29 februari 2012 cassatieberoep is ingesteld en hij zich bij de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis voor deze zaak bevond, zal de Hoge Raad niet binnen de redelijke termijn, namelijk zestien maanden na het instellen van het beroep in cassatie, uitspraak doen. De redelijke termijn is dus in zoverre overschreden. Het verzuim dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad te leiden tot strafvermindering.
8. Andere gronden dan de hiervoor genoemde waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2013
In gelijke zin T. Blom, T&C Strafvordering (10e druk), aant. 2 op art. 126nb.
Beroepschrift 10‑01‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaaknummer: S 12/01277
SCHRIFTUUR HOUDENDE 2 MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: Mr. M.L. Groeneveld, advocaat te Rotterdam
In de zaak van:
[VERDACHTE], geboren op [GEBOORTEDATUM] 1981, thans gedetineerd in PI Zuid-West, Locatie Torentijd, Postbus 8064, 4330 EB te MIDDELBURG, verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 21 februari 2012 onder nummers 22-000567-11 en 22-002898-11 gewezen arrest.
Toelichting belang verzoeker bij cassatieberoep
Op grond van de hierna geformuleerde cassatiemiddelen heeft verzoeker belang bij het cassatieberoep. Verzoeker is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en zes maanden. Verzoeker heeft belang bij vernietiging van de uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling, omdat de verweren die (deels) zien op bewijsuitsluiting ten onrechte zijn verworpen en voorts omdat hij ten onrechte is veroordeeld, althans op gronden die zijn veroordeling niet kunnen dragen.
1. Cassatiemiddel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt, in het bijzonder zijn de artikelen 338, 342, 358, 359 en 415 Sv geschonden doordat de bewezenverklaring geen steun vindt in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, althans onbegrijpelijk is.
Het oordeel van het Hof dat ten aanzien van de zaak met parketnummer 10-69109410 betrokkenheid van verzoeker kan worden bewezen verklaard heeft het hof uitsluitend doen steunen op de verklaring van één getuige en is voorts onjuist, althans ontoereikend en/of niet begrijpelijk gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat: ‘hij op 2 maart 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet, een vuurwapen heeft gericht op de borst van die [slachtoffer] en vervolgen de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald en vervolgens terwijl die [slachtoffer] aan het wegrennen / wegvluchten was met dat vuurwapen één of meer kogels heeft afgevuurd op die [slachtoffer], daarbij treffend en verwondend die [slachtoffer] in een bil, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.’
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals onder 1 tot en met 11 is weergegeven in het overzicht van de bewijsmiddelen.
2.3
Daarnaast is ten aanzien van het bewijs het volgende opgenomen:
‘Nu het hof van oordeel is dat de rechtbank terecht en op goede gronden het eveneens in hoger beroep gevoerde verweer van de verdediging omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever [slachtoffer] heeft verworpen, zal het hof de betreffende overweging van de rechtbank tot de zijne maken en hieronder letterlijk overnemen.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaring van de aangever [slachtoffer] als onbetrouwbaar moet worden aangemerkt omdat diens verklaring als getuige afgelegd bij de rechter-commissaris op belangrijke punten afwijkt van de eerder door hem afgelegde verklaring en voorts niet overeenkomt met afgelegde getuigenverklaringen. De raadsman heeft daarbij aangevoerd dat de aangever tegen betaling bereid zou zijn, zijn voor de verdachte belastende verklaring in te trekken. De rechtbank volgt de raadsman daarin niet. De aangever heeft bij de politie op 5 maart 2010 verklaart dat hij in de nacht van 1 maart op 2 maart 2010 met [naam 1] had afgesproken om drugs te gaan gebruiken, dat zij daarna uit elkaar zijn gegaan en dat zij korte tijd later telefonisch contact hadden om opnieuw af te spreken. Aangever heeft verklaarde dat hij ruzie kreeg met [naam 1], dat [naam 1] een vuurwapen trok, het wapen op zijn borst zette en de trekker overhaalde, doch dat het schot niet afging. De aangever is — zo heft hij voorts verklaard — gaan rennen, waarna er twee keer op hem is geschoten en waarbij hij in zijn bil is geraakt. De aangever heeft hierna geien dat [naam 1] is weggerend. De aangever heeft deze verklaring als getuige bij de rechter-commissaris ten aanzien van de feitelijke gebeurtenissen in grote lijnen bevestigd en zijn verklaring vindt steun in de verklaring van de getuige [getuige] in die zin, dat deze getuige heeft verklaard dat hij werd opgeschrikt door twee knallen, dat hij uit het raam van zijn woning aan de [a-straat] keek en daar drie mannen zag die tegen elkaar schreeuwden en ook in de historische gegevens waaruit blijkt dat er in de nacht van de schietpartij veelvuldig telefonisch contact is geweest tussen de telefoon van het slachtoffer en het nummer [001], dat door verdachte werd gebruikt. De verklaring van aangever komt overeen met het letsel dat blijkt uit de letselverklaring. Aangever heeft een schotwond in de linkerbil. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van aangever als betrouwbaar moet worden aangemerkt en ook bruikbaar is voor het bewijs in deze zaak.
In het verlengde van het voorgaande acht het hof voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden waaruit volgt dat de verdachte de persoon is geweest die de aangever [slachtoffer] heeft beschoten. Zoals door de rechtbank terecht is overwogen, blijkt uit het dossier dat het telefoonnummer [001] toebehoort aan de verdachte. Het hof maakt de betreffende overwegingen van de rechtbank tot de zijne en zal deze hieronder letterlijk overnemen met verbetering van enkele kennelijke verschrijving en met twee aanvullingen.
Naast zijn verklaring over de feitelijke toedracht van het schietincident heeft de aangever direct hierna tegenover de ter plaatse gekomen verbalisanten verklaard dat de dader van de schietpartij ‘[naam 1]’ is. Een half uur later heeft hij verklaard dat deze [naam 1] verblijft bij ene [naam 2], die ‘[tattoo]’ in zijn nek getatoeëerd heeft en dat het telefoonnummer van [naam 1] in zijn telefoon staat. Vervolgens heeft hij tegenover de verbalisanten bevestigd dat het in zijn telefoon aangetroffen telefoonnummer [001] van [naam 1] is. Na onderzoek blijkt de genoemde [naam 2] volledig te zijn genaamd [naam 2]. Hij bevestigt dat ene [naam 1] bij hem heeft verbleven. Uit onderzoek komt naar voren dat [naam 1] de verdachte [verdachte] zou zijn. Zowel de aangever als [naam 2] herkennen hem bij een enkelvoudige fotoconfrontatie als degene die zij [naam 1] noemen. De verdachte is bij een uitkeringsinstantie bekend onder het nummer dat in de telefoon van het slachtoffer is aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat het telefoonnummer waarvan de verdachte heeft verklaard gebruik te maken [002] en het nummer [001] in hetzelfde telefoontoestel zijn gebruikt. De verdachte heeft hier geen afdoende verklaring voor, nu zijn verklaring dat hij deze telefoon van een derde (aanvulling hof: te weten [naam 3]) heeft gekregen door deze persoon wordt tegengesproken (aanvulling hof: [naam 3] verklaart nimmer een telefoontoestel aan de verdachte te hebben gegeven en herkent het nummer [001] evenmin). In de nacht van de schietpartij is er veelvuldig contact geweest tussen het telefoonnummer van het slachtoffer en het nummer [001]. Het nummer straalt daarbij aan op zendmasten in de directe omgeving van de plaats delict. Op grond van bovenstaande concludeert de rechtbank dat de verdachte degene is die door het slachtoffer als [naam 1] is aangeduid en hem heeft beschoten.
Anders dan is bepleit door de raadsman komt het hof met de rechtbank tot het wettig en overtuigend bewijs dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot doodslag.’
In aanvulling op de rechtbank overweegt het hof voorts dat de door de verdediging geschetste ‘complottheorie’, inhoudende dat de verdachte er door derden is ingeluisd en dat [slachtoffer] tegen betaling een onware — voor de verdachte belastende — verklaring heeft afgelegd, geen steun vindt in het dossier en dat het hof, mede gelet op het vorenstaande, deze veronderstelling van de verdachte als niet aannemelijk terzijde schuift.
2.4
Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleverde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsmiminum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsmiminum van art. 342, tweede lid is voldaan van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM2452).1.
2.5
In zijn overwegingen wordt door het hof specifieke aandacht besteed aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever, naar aanleiding van een door de raadsman van verzoeker gevoerd verweer. Het hof komt tot de conclusie dat de verklaring van aangever als betrouwbaar moet worden geacht. De verklaring van aangever komt er kort gezegd op neer dat hij is beschoten door een man met de naam [naam 1], met wie hij telefonisch contact heeft gehad en wiens telefoonnummer kon worden herleid. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat in de onderhavige zaak, het kennelijke oordeel van het hof dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen op grond van hetgeen aangever heeft verklaard maar dat de door hem gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. Immers de motivering van het hof ziet op de betrouwbaarheid van de verklaring van aangever en die motivering draagt niet bij aan het kennelijke oordeel van het hof dat hetgeen hij heeft verklaard, voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.6
In HR 11 december 2012 LJN BY4834 wordt in de conclusie van de Procureur Generaal Mr. Knigge nogmaals specifiek aandacht besteed aan de jurisprudentie over art. 342 lid 2 Sv. In 4.12 wordt door Mr. Knigge de casus geschetst, waarbij wordt aangegeven dat de verklaringen van de aangeefster steun vinden in de verklaring van verdachte dat hij de bewuste dat samen met aangeefster naar de apotheek en een drogist is geweest om tepelhoedjes te kopen en tevens met haar naar de woning van zijn stiefmoeder is geweest. De verklaring van aangeefster dat zij in die woning is geweest vindt voorts steun in de door haar getekende plattegrond die volgens het hof vrijwel gelijk is aan de door de stiefmoeder van de verdachte zelf getekende plattegrond. Deze bewijsmiddelen geven steun aan de doro aangeefster gereleveerde feiten en omstandigheden die direct verband hielden met de bewezenverklaarde handelingen. Met andere woorden, zo schrijft Mr. Knigge het, ‘die verklaring hing niet in de lucht’. Dat het hof daar verder in de motivering geen aandacht aan had besteed is dan volgens Mr. Knigge niet onoverkomelijk. Immers de verdachte had ter zitting verklaard dat hij niet in de woning van zijn stiefmoeder was geweest, maar alleen in de centrale hal. Dat maakt volgens Mr. Knigge begrijpelijk waarom er door het hof betekenis was toegekend aan de omstandigheid dat aangeefster in staat was om een concrete plattegrond te tekenen van de woning. Die omstandigheid discrimineert tussen het scenario van de verdachte en dat van aangeefster. Deze kennelijke bedoeling van het hof is volgens Mr. Knigge in die casus duidelijk.
2.7
In de onderhavige casus is kennelijk waarde gehecht aan de verklaring van aangever dat hij is beschoten door een man met de naam [naam 1], wiens telefoonnummer in de telefoon van aangever stond en welk nummer zou hebben aangestraald op zendmasten in de omgeving van de plaats delict. Door de raadsman van verzoeker is voorts aangevoerd dat bedoeld nummer niet met overtuiging aan verzoeker kan worden gekoppeld in ieder geval niet ten tijde van het tenlastegelegde. Maar zelfs indien dit wel het geval is, dan blijft de omstandigheid dat er door de gebruiker van bedoeld nummer is geschoten enkel en alleen gebaseerd op de verklaring van aangever. De omstandigheid dat er door bedoeld nummer is aangestraald in de omgeving van de p.d. rondom het tijdstip van het incident ontbeert in casu, mede gelet op het door verdachte geschetste alternatieve scenario nl. dat [slachtoffer] een valse ten aanzien van verzoeker belastende verklaring zou hebben afgelegd, ontbeert dan ook in casu, in ieder geval zonder nadere motivering voldoende onderscheidend vermogen om de bewijsconstructie te kunnen dragen. De bewezenverklaring is daarom onvoldoende gemotiveerd.
3. Cassatiemiddel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 126nb, 350, 359, 359a en 415 Sv geschonden.
Het Hof heeft het verweer dat het dwangmiddel van het inzetten van een zogenaamde IMSI-catcher om de verdachte te lokaliseren onrechtmatig is geweest, ten onrechte verworpen, danwel op onbegrijpelijke gronden verworpen, althans onvoldoende gemotiveerd verworpen.
4.1
Blijkens het vonnis van de rechtbank d.d. 1 februari 2011 heeft de rechtbank ten aanzien van het verweer omtrent de inzet van de IMSI-catcher overwogen:
‘Namens de verdachte is betoogd dat — zakelijk weergegeven — de bevoegdheid ex artikel 126nb Sv geen basis biedt voor de inzet van een IMSI-catcher om een verdachte te lokaliseren. Er bevindt zich geen specifieke BOB-machtiging voor de inzet van een IMSI-catcher ter lokalisering van de gebruiker van een bepaald telefoontoestel bij de stukken. Er was dan ook in deze zaak geen basis voor de inzet van een IMSI-catcher om de verblijfplaats van de verdachte te lokaliseren. In het verlengde hiervan heeft de raadsman betoogd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering door de verdediging noch de rechtbank mededeling te doen over de resultaten van de observatie, alsook de inzet van een IMSI-catcher.
Uit het dossier blijkt dat in het onderzoek een IMSI-catcher is ingezet op de verdachte te lokaliseren. Een daartoe vereiste — afzonderlijke — machtiging bevindt zich niet bij de stukken. Evenmin blijkt dat door de Officier van Justitie is bepaald dat bij de stelselmatige observatie de IMSI-catcher als technisch hulpmiddel wordt aangewend. Het lokaliseren van de gebruiker van een telefoontoestel met behulp van een IMSI-catcher levert een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene op. Nu hiervoor in het onderhavige geval geen basis was, leidt dit tot de conclusie dat de inzet van de IMSI-catcher met het doel als hiervoor omschreven onrechtmatig is.’
4.2
Door de raadsman van verzoeker is aangevoerd dat dit vormverzuim, samen met de andere vormverzuimen, danwel afzonderlijk, dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar-ministerie, subsidiair tot uitsluiting van het bewijs, meest subsidiair tot strafmatiging.
4.3
Ten aanzien van dit verweer heeft het Hof alsvolgt overwogen:
‘De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de inzet van een zogenaamde IMSI-catcher om de verdachte te lokaliseren onrechtmatig is geweest. Hiertoe is immers geen afzonderlijke machtiging gegeven, noch is door de officier van justitie bepaald dat dit technisch hulpmiddel bij de stelselmatige observatie zou worden ingezet. Aldus was er geen basis voor de inzet van dit hulpmiddel, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Bij de opsporing van de verdachte is op 26 april 2012 (MG vermoedelijk wordt bedoeld 2010) onder andere een IMSI-catcher ingezet, teneinde het geografische gebeid af te bakenen waarbinnen de GSM-telefoon van de verdachte, waarvan het nummer reeds bekend was, zich bevond. Het doel was om de verdachte te kunnen traceren en aanhouden. De officier van justitie heeft blijkens proces-verbaal nr PL1710 2010069476-77 op 26 april 2010 mondeling toestemming verleend tot inzet van het technisch hulpmiddel. Door middel van dit technisch hulpmiddel kon de verdachte op 28 april 2010 worden aangehouden. Het verweer van de raadsman werpt de vraag op of voor een dergelijk gebruik van dit opsporingsmiddel een specifieke wettelijke grondslag vereist is. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat dit niet het geval is. De inbreuk die hiermee op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt is naar het oordeel van het hof zeer gering. Met behulp van dit middel wordt immers slechts bepaald op welke plaats iemand zich bevindt, zonder dat kan worden waargenomen wat hij doet of zegt. Om die reden en gelet op het doel en de duur van de inzet van dit middel is het hof van oordeel dat artikel 2 Politiewet voor het inzetten daarvan een voldoende grondslag biedt. Het hof verwerpt het verweer.’
4.4
De lagere rechtspraak verschilt ten aanzien van de rechtmatigheid van de inzet van de IMSI-catcher. Zo is ingevolge Rechtbank Amsterdam 9 maart 2011, LJN BP7233 de IMSI- catcher rechtmatig ingezet op basis van artikel 2 Politiewet. Maar oordeelde de Rechtbank Utrecht 23 januari 2009 LJN BH0748 met een uitgebreide overweging dat de inzet van de IMSI-catcher niet kon worden ingezet en kwam tot het oordeel dat dit een vormverzuim opleverde, welk vormverzuim diende te leiden tot strafvermindering.
4.5
In zijn conclusie bij HR 20 januari 2009, LJN BF5603 besteedt advocaat-generaal Knigge bijzondere aandacht aan de vraag wanneer een opsporingsmethode een afzonderlijke bijzondere wettelijke bepaling behoeft en wanneer de taakstellende bevoegdheden zoals in artikel 2 Politiewet voldoende zijn:
- ‘15.
Uitgangspunt van de Bob-wetgever is geweest dat opsporingsmethoden die inbreuk maken op de privacy een specifieke grondslag in de wet behoeven en dus niet kunnen worden gebaseerd op taakstellende bepalingen als art. 2 Politiewet 1993 of art. 141 Sv.(1) Dat geldt dus ook voor opsporingsmethoden die slechts een beperkte inbreuk op de privacy maken. Alleen opsporingsmethoden die geen inbreuk op de privacy maken, kunnen, net zoals vóór 2000 het geval was, worden gebaseerd op genoemde taakstellende bepalingen.(2)
- 16.
Ik merk daarbij op dat genoemd uitgangspunt een programmatisch karakter had. De wetgever regelde de opsporingsmethoden die ‘naar huidig inzicht’ een inbreuk op de privacy maken. De regering sloot niet uit dat er buitenwettelijke opsporingsmethoden zijn of komen waarvan in de toekomst door de rechter zal worden geoordeeld dat zij inbreuk maken op de privacy. In dat geval zal, zo wordt in de MvT gesteld, ‘de wetgever uiteraard zijn verantwoordelijkheid moeten nemen en een regeling van die methode moeten geven’.(3) Dat betekent mijns inziens dat de wetgever de rechtmatigheid van opsporingsmethoden niet volledig afhankelijk heeft gemaakt van de vraag hoe het privacybegrip in de toekomst in Straatsburg zal worden ingevuld. Een opsporingsmethode waarvan de wetgever heeft geoordeeld dat zij een wettige basis vindt in art. 2 Politiewet 1993, wordt niet ineens onrechtmatig indien het Europese Hof van oordeel blijkt te zijn dat die methode een (geringe) inbreuk op de privacy maakt. Dat Straatsburgse oordeel dwingt daartoe niet, tenminste niet als het Europese Hof tevens oordeelt dat die inbreuk ‘in accordance with the law’ is (want gebaseerd op art. 2 Politiewet 1993). De consequentie die de wetgever aan een dergelijk oordeel verbindt, is dat hij aan de slag moet, niet dat de Nederlandse rechter de opsporingsmethode (die door de Straatsburgse beugel kon) voortaan voor onrechtmatig moet houden.
- 17.
Beslissend voor de vraag of een opsporingsmethode een voldoende grondslag vindt in bepalingen als art. 2 Politiewet 1993 en art. 141 Sv is mijns inziens dus niet of die methode inbreuk maakt op de privacy, maar of de methode naar het ‘huidig’ inzicht van de wetgever inbreuk maakt op de privacy. De wetgever heeft in de Wet Bob de grens tussen vormen van observatie die inbreuk maken op de privacy en vormen van observatie die dat niet doen, getrokken met behulp het begrip stelselmatige observatie (zie de art. 126g en 126o Sv). Dat wil zeggen dat vormen van observatie die niet als stelselmatige observatie in de zin der wet kunnen worden aangemerkt, naar het inzicht van de wetgever geen inbreuk op de privacy maken en dus een toereikende grondslag vinden in de genoemde taakstellende bepalingen.
- 18.
Het voordeel van deze benadering is het houvast dat zij biedt. De vraag of een bepaalde vorm van observatie al dan niet als stelselmatige observatie in de zin van de artt. 126g en 126o Sv moet worden aangemerkt, is (onder meer vanwege de vele voorbeelden in de MvT) gemakkelijker te beantwoorden dan de vraag of die methode inbreuk maakt op zoiets ongrijpbaars als de privacy.
- 19.
Welnu, van stelselmatige observatie was in casu geen sprake. Dit reeds omdat niet een bepaalde persoon werd geobserveerd, maar een object. Het observeren van een object kan in beginsel alleen stelselmatige observatie opleveren als dat object met een bepaalde persoon verbonden is, zoals het geval kan zijn met een stropdas of een auto.(4) Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Het enkele feit dat gebruik is gemaakt van een technisch hulpmiddel — als zodanig dient een warmtebeeldkijker te worden aangemerkt(5) — maakt niet dat sprake is van stelselmatige observatie.(6)
- 20.
Deze indirecte, spiegelbeeldige toets — die ook door het Hof werd aangelegd (geen stelselmatige observatie, dus geen inbreuk op de privacy) — levert dus op dat er geen sprake is van een inbreuk op de privacy die naar het oordeel van de wetgever een specifieke wettelijke regeling behoeft.(7) Min of meer ten overvloede merk ik op dat een rechtstreekse toetsing aan het privacybegrip mijns inziens niet tot een ander resultaat leidt. Het gaat om een opsporingsmiddel dat zoals het Hof overweegt éénmalig is ingezet en dat ‘niet meer kan opleveren dan een algemene aanwijzing voor een ongewone warmtebron (in of bij een woning) op een bepaald perceel’. Veel verder dan de in de zomer met het blote oog gedane waarneming dat er rook uit de schoorsteen komt, gaat deze observatie niet.
4.6
Gelet op een specifieke afzonderlijke wettelijke regeling van de inzet van een IMSI-catcher in artikel 126nb Sv is er een specifieke bevoegdheid voor de inzet van deze opsporingsmethode en komt het Hof ten onrechte op basis van een naar het oordeel van het Hof beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer tot de conclusie dat artikel 2 Politiewet voor het inzetten van deze opsporingsmethode een voldoende grondslag biedt. Gelet hierop heeft het Hof de inzet van de IMSI-catcher ten onrechte rechtmatig geoordeeld.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemeld arrest te vernietigen met een zodanig arrest als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Dit schriftuur is opgesteld door Mr. M.L. Groeneveld, advocaat te Rotterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd. Tevens is Mr. M.L. Groeneveld bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van dit schriftuur.
Rotterdam, 10 januari 2013
M.L. Groeneveld
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑01‑2013
Overweging 2.4 HR 6 maart 2012, LJN BS7910