HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4491, NJ 2013/194, HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, NJ 2012/301, HR 12 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2616, NJ 1979/60.
HR, 11-07-2017, nr. 15/04348
ECLI:NL:HR:2017:1288
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2017
- Zaaknummer
15/04348
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1288, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑07‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:2221, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:609, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:609, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1288, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van doodslag door op vierde verdieping van flatgebouw een ander tegen het hoofd en het lichaam te slaan en te schoppen, ten gevolge waarvan deze door een makkelijk te breken draadglasruit is gevallen, op de stenen grond terecht is gekomen en is overleden. Uos t.a.v. verklaringen van verdachte en medeverdachte, causaal verband tussen gedragingen van verdachte en medeverdachte en dood van slachtoffer en opzet op de dood. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/04060.
Partij(en)
11 juli 2017
Strafkamer
nr. S 15/04348
SG/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 augustus 2015, nummer 22/002511-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vijfde middel
2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2017.
Conclusie 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van doodslag door op vierde verdieping van flatgebouw een ander tegen het hoofd en het lichaam te slaan en te schoppen, ten gevolge waarvan deze door een makkelijk te breken draadglasruit is gevallen, op de stenen grond terecht is gekomen en is overleden. Uos t.a.v. verklaringen van verdachte en medeverdachte, causaal verband tussen gedragingen van verdachte en medeverdachte en dood van slachtoffer en opzet op de dood. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/04060.
Nr. 15/04348 Zitting: 11 april 2017 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 18 augustus 2015 door het hof Den Haag wegens “medeplegen van doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met de aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het arrest bevat voorts beslissingen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen, een en ander als in het arrest vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaak 15/04060. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Alvorens de middelen te bespreken geef ik eerst de inhoud van het bewezen verklaarde en de overwegingen van het hof – voor zover voor de bespreking van de middelen van belang – weer.
Ten laste van de verdachte is primair bewezen verklaard dat:
“hij op 18 augustus 2013 te Den Haag, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet [slachtoffer] meermalen met kracht tegen het hoofd en tegen het lichaam geslagen en (met al dan niet geschoeide voet) geschopt, ten gevolge waarvan [slachtoffer] door een ruit drie verdiepingen naar beneden is gevallen op een stenen ondergrond en is overleden.”
6. Het hof heeft – voor zover voor de bespreking van het middelen van belang – nog het volgende overwogen:
“Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig zijn pleitnotities - betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe, onder meer, aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat sprake was van opzet op doodslag.
Aanleiding onderzoek.
Op 18 augustus 2013 omstreeks 02.23 uur treffen verbalisanten het slachtoffer [slachtoffer] aan op het binnenterras van een flatgebouw aan de [a-straat] te Den Haag.
Het slachtoffer ligt op zijn buik met zijn hoofd in een plas bloed en is overleden. Uit het sectierapport blijkt dat de letsels goed passen bij een val van grote hoogte. Het slachtoffer ligt recht onder een aantal ramen, direct naast het trappenhuis; één van de ramen op een hoger gelegen etage is gebroken.
Op de verdieping waar het raam gebroken is, zien verbalisanten in het trappenhuis bij de liften een gebroken draadglas ruit direct vanaf de grond met een hoogte van ongeveer 60 centimeter en een breedte van 2 meter.
Op de gang treffen de verbalisanten een bewoner aan, [getuige] , die verklaart getuige geweest te zijn van een ruzie. De getuige zegt tegen de verbalisanten dat hij heeft gezien dat twee mannen in het trappenhuis op het slachtoffer aan het inschoppen waren.
De verdachte en de medeverdachte worden die ochtend om 11.20 uur aangehouden.
Camerabeelden.
In het flatgebouw zijn beveiligingscamera's aanwezig. Deze camera's nemen beelden op zodra een beweging wordt gedetecteerd. Op de camerabeelden is de plaats waar het slachtoffer naar beneden is gevallen, niet te zien. Er zijn wel beelden van de gang waarop het slachtoffer, de verdachte en medeverdachte te zien zijn - en wel bij de voordeur van het appartement waarin zij zich bevonden.
Verklaring verdachte.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat de medeverdachte en hij het slachtoffer meerdere keren hebben geschopt en geslagen. Op de vraag of ze hard hadden geslagen, verklaart hij dat het volgens hem hard gegaan is.
Verklaring medeverdachte.
De medeverdachte heeft aanvankelijk bij de politie ontkend zelf enig geweld tegen [slachtoffer] te hebben gebruikt. Naderhand heeft hij verklaard dat hij [slachtoffer] een duw bij de voordeur heeft gegeven. Dit blijkt ook uit de camerabeelden. De medeverdachte heeft verklaard dat daarna alleen de verdachte geweld heeft gebruikt door [slachtoffer] te slaan en meermalen hard in het gezicht te schoppen. Door een schop van de verdachte in het gezicht van [slachtoffer] , viel het slachtoffer tegen een raam, waarna de ruit brak en het slachtoffer door het raam heen naar beneden viel, aldus de medeverdachte.
Betrouwbaarheid verklaringen getuige [getuige] .
De getuige heeft direct toen de verbalisanten voor het eerst ter plaatse kwamen verklaard dat hij getuige was en gezien heeft dat twee mannen op het slachtoffer aan inschoppen waren.
Diezelfde nacht, ruim een uur later, om 03.15 uur, legt de getuige zijn eerste verklaring tegenover de politie af. Hij verklaart dat hij mensen hoort schreeuwen, zijn voordeur opendoet en ziet dat aan het einde van de gang bij de liften twee mannen een derde man aan het slaan waren. Hij ziet de derde man naar de grond vallen. De mannen blijven het slachtoffer slaan en met kracht tegen het hoofd van de man op de grond schoppen. Het slachtoffer verweert zich, maar doet niets terug. Wanneer hij ziet dat beide mannen zijn kant op komen lopen, gaat hij zijn woning binnen.
Enkele uren later die dag, om 07.14 uur, legt de getuige een aanvullende verklaring af. Opnieuw verklaart hij over het geweld van de twee mannen gericht tegen het slachtoffer, waarbij het slachtoffer op de grond valt en dat de beide mannen het slachtoffer vervolgens diverse malen tegen zijn hoofd en buik trappen. Tevens verklaart hij dat hij die nacht na zijn eerste verhoor een aantal tekeningen heeft gemaakt van de geweldshandelingen van de twee verdachten tegen het slachtoffer. Op deze tekeningen is onder meer te zien dat het slachtoffer op de grond ligt terwijl hij door de verdachten in zijn gezicht wordt geschopt. Daarbij heeft de getuige gevisualiseerd dat een van de verdachten eerst met zijn been naar achteren uithaalt en vervolgens het slachtoffer in het gezicht trapt.
Het hof is van mening dat in de verklaringen van de getuige verschillen zijn aan te wijzen met betrekking tot hetgeen hij gezien heeft direct voorafgaand aan de val van het slachtoffer, maar dat doet aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen over het toegepaste geweld niet af. Hierover heeft de getuige van meet af aan consistent verklaard.
Intensiteit schoppen.
De getuige [getuige] heeft verklaard dat het slachtoffer meermalen met kracht tegen zijn gezicht en hoofd is geschopt, terwijl hij op de grond lag. Ook de medeverdachte verklaart dat de schoppen hard waren. Dat er daadwerkelijk met grote kracht geschopt is vindt voorts steun in de omstandigheid dat het slachtoffer zodanig is geschopt dat hij vanuit een liggende positie op de grond door de ruit heen naar beneden is gevallen.
Opzet.
De verdachte en de medeverdachte hebben het op de grond liggende slachtoffer meermalen met kracht tegen het hoofd/gezicht geschopt.
Naar het oordeel van het hof levert deze handelwijze van de verdachte en de medeverdachte mede gelet op de intensiteit waarmee dat schoppen gepaard is gegaan, naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op dat bij dergelijk geweld tegen zo'n kwetsbaar onderdeel van het lichaam als het gezicht en hoofd, zodanig ernstig letsel wordt toegebracht dat het slachtoffer ten gevolge daarvan overlijdt. Zodanig letsel kan ook ontstaan doordat het hoofd als gevolg van het uitgeoefende geweld met kracht tegen de harde gebouwelijke omgeving (zoals vloer of muur) terecht komt. De verdachte heeft die aanmerkelijke kans door te handelen als voormeld willens en wetens aanvaard.
Dood ten gevolge van val van 4e verdieping.
Op grond van de bevindingen van de patholoog valt niet vast te stellen of en zo ja welk letsel het slachtoffer had opgelopen op het moment dat hij door de ruit naar beneden viel. Het hof gaat ervan uit dat de val door de ruit de directe doodsoorzaak is geweest.
Causaliteit.
De beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat tussen de gedragingen van een verdachte en het gevolg, in casu de dood van het slachtoffer, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf van de redelijke toerekening.
De handelingen van de verdachte en de medeverdachte hebben ertoe geleid dat de ruit waar het slachtoffer voor lag is gebroken en het slachtoffer door die ruit drie verdiepingen naar beneden is gevallen. Die handelwijze van de verdachte en de medeverdachte is een onmisbare schakel geweest tot het gevolg, de dood van het slachtoffer.
De volgende vraag is of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Immers, het slachtoffer lag op de grond op de 4e verdieping van het flatgebouw vlak voor een ruit. Door de intensiteit van het schoppen tegen het lichaam van het slachtoffer, was te voorzien dat de ruit zou kunnen breken. Omdat de ruit aan de onderzijde geheel tot aan de vloer doorliep, hadden de verdachte en de medeverdachte (tevens) de mogelijkheid dat het slachtoffer door de ruit heen naar buiten zou vallen en vanaf de 4e verdieping een dodelijke val zou maken, moeten en kunnen voorzien.”
7. Het eerste middel klaagt dat het hof ongemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat het vierde en vijfde verhoor van verdachte van het bewijs moeten worden uitgesloten.
8. Een blik over de papieren muur levert op dat de verdachte slechts vier keer is verhoord, namelijk op 18 augustus 2013, 19 augustus 2013, 27 augustus 2013 en 28 augustus 2013. Het hof heeft de verhoren van 19 augustus 2013 (bewijsmiddel 6) en 27 augustus 2013 (bewijsmiddel 7) voor het bewijs gebezigd. Dit betreffen het tweede en derde verhoor van de verdachte. Strikt genomen faalt het middel reeds daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
9. Ik merk overigens op dat het standpunt waarop in het middel wordt gedoeld is te vinden op pagina’s 3 en 11 tot en met 19 van de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 augustus 2015 gehechte pleitnotities. Op pagina 13 valt te lezen dat de raadsman met het vierde verhoor bedoelt het verhoor dat op 27 augustus 2013 heeft plaatsgevonden en door het hof voor het bewijs is gebezigd. Het vijfde verhoor zou dan het (niet voor het bewijs gebruikte) verhoor zijn dat op 28 augustus 2013 heeft plaatsgevonden. De bij het standpunt behorende conclusie is niet ondubbelzinnig. Op pagina 3 valt te lezen: “Mijn conclusies zijn in dat verband dat (wie?) niet bewezen kan worden dat [slachtoffer] door een schop van mijn cliënt door het raam is gevallen; onderdeel van dit verweer is een verzoek tot bewijsuitsluiting van de verklaring die cliënt aflegt in zijn vijfde verhoor”. Op pagina’s 11 tot en met 19 wordt dan verdedigd dat de laatste fatale schop niet van verdachte is. Dat wordt geïllustreerd aan de hand van een uitvoerig betoog dat het door verdachte gemaakt handgebaar niet kan worden geduid als ‘kom maar op’ en dat hem min of meer in de mond is gelegd dat hij zich verantwoordelijk voelt. De slotsom is dan dat het vierde (dat komt nu opeens uit de lucht vallen) en vijfde verhoor moeten worden uitgesloten. Erg overzichtelijk is het niet gepresenteerd, maar ook inhoudelijk snijdt het middel geen hout. Het hof is zeer terughoudend (selectief ten voordele van verdachte) geweest met het gebruik van de verklaring van verdachte voor het bewijs. De verklaring dat hij de laatste schop heeft gegeven is niet voor het bewijs gebruikt. In de kern heeft het hof het standpunt van de verdediging dus gerespecteerd en was er reeds daarom geen reden om aan het standpunt een nadere overweging te wijden.
10. Het eerste middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat het hof ongemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] van het bewijs moeten worden uitgesloten.
12. Voor een ondubbelzinnige conclusie dat de verklaring van de medeverdachte wegens onbetrouwbaarheid moet worden uitgesloten van het bewijs wordt in de toelichting op het middel verwezen naar punt 33 van de eerdergenoemde pleitnotities. Bij kennisname van de pleitnotities blijkt dat (onder meer) punt 33 is doorgestreept. Anders dan de steller van het middel wil, moet het ervoor worden gehouden dat deze doorgehaalde passage, op door de raadsman ter terechtzitting overgelegde en door de griffier ondertekende pleitnotities, niet door de raadsman ter terechtzitting is voorgedragen. Daarmee ontvalt de feitelijke grondslag aan het middel.
13. Het tweede middel faalt.
14. Het derde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat sprake is van causaal verband tussen de gedragingen van verdachte en zijn medeverdachte en de dood van het slachtoffer onjuist is, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd.
15. Vooropgesteld moet worden dat de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verrichte gedragingen – te weten het door hem en zijn mededader uitgeoefende geweld – en de dood van het slachtoffer, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs als gevolg van die bewezenverklaarde gedragingen aan de verdachte kan worden toegerekend.1.Indien de gedraging naar haar aard geschikt was om het uiteindelijke resultaat teweeg te brengen of het risico daarop in relevante mate heeft verhoogd, doorbreken tussenkomende andere factoren de causaliteitsketen niet. Dit wordt niet anders wanneer de nadien opgekomen omstandigheden in belangrijke mate tot het intreden van het gevolg hebben bijgedragen, of zelfs moeten worden aangemerkt als de rechtstreekse oorzaak van dat gevolg.2.
16. Bij invulling van het criterium van de redelijke toerekening kunnen de klassieke causaliteitscriteria, waaronder de ‘conditio sine qua non’ (waarbij het gedrag redelijkerwijs een onmisbare noodzakelijke voorwaarde voor het gevolg moet zijn geweest) en de ‘adequatietheorie’ (waarbij het gaat om de voorzienbaarheid van een bepaald gevolg) dienst doen.3.Over deze laatste theorie merkt De Hullu op dat de voorzienbaarheid vaak een belangrijke, meer positieve rol zal kunnen vervullen: doordat een gevolg voor een verdachte (redelijkerwijs) voorzienbaar was, wordt het doorgaans immers een stuk redelijker om hem dat gevolg toe te rekenen. Die voorzienbaarheid mag echter niet beslissend zijn; het gaat uiteindelijk om de redelijke toerekening.4.Het toerekeningscriterium wordt dus, naar gelang van de specifieke omstandigheden van het geval, wel ingekleurd met onder meer het 'conditio sine qua non-verband' of het criterium van de adequate voorzienbaarheid. Noodzakelijk is dit echter niet.
17. In de toelichting wordt gesteld dat de wijze waarop het hof het causaliteitscriterium van de redelijke toerekening heeft toegepast niet juist en niet begrijpelijk is. Onder verwijzing naar HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5772, NJ 2006/548, wordt betoogd dat het hof ten onrechte doorslaggevende betekenis lijkt toe te kennen aan de vaststelling dat was “te voorzien dat de ruit zou kunnen breken” en dat de verdachten hadden “moeten en kunnen voorzien” dat het slachtoffer door de ruit naar buiten zou vallen en vanaf de vierde verdieping een dodelijke val zou maken, terwijl de overige door het hof vastgestelde omstandigheden evenmin dusdanig zijn dat de val van het slachtoffer door de ruit redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend.5.
18. In voornoemd arrest van de Hoge Raad werd de verdachte verweten tezamen en in vereniging met anderen het slachtoffer van zijn vrijheid te hebben beroofd, welk feit de dood ten gevolge heeft gehad. Nadat het slachtoffer door de verdachte en zijn mededaders in een woning was vastgehouden, mishandeld en met een vuurwapen bedreigd, was het slachtoffer door de mededaders meegenomen in de kofferbak van de auto en elders doodgeschoten. De mededader die het slachtoffer heeft doodgeschoten wilde dit al in de woning doen, maar werd daar door een ander van afgehouden. Het hof overwoog dat voor de verdachte voorzienbaar was dat de door hem medegepleegde wederrechtelijke vrijheidsberoving zou eindigen met de dood van het slachtoffer, zodat bewezen is verklaard dat het feit de dood ten gevolge heeft gehad. De Hoge Raad oordeelde dat uit de bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat tussen de bewezen verklaarde vrijheidsberoving en de dood van het slachtoffer een zodanig verband heeft bestaan dat de dood redelijkerwijs als gevolg van die vrijheidsberoving aan de verdachte kon worden toegerekend. De omstandigheid dat voor de verdachte voorzienbaar was dat de vrijheidsberoving zou eindigen met de dood van het slachtoffer, was daartoe niet beslissend.
19. Een vergelijkbare situatie doet zich in onderhavige zaak niet voor. In onderhavige zaak heeft het hof, anders dan de steller van het middel betoogt, niet het causale verband tussen de gedragingen van de verdachte en de dood van het slachtoffer aangenomen op grond van de enkele omstandigheid dat het voor verdachte voorzienbaar was dat deze gedragingen zouden leiden tot de dood van het slachtoffer. De overwegingen van het hof houden in dat het door de verdachten toegepaste geweld ertoe heeft geleid dat de ruit waar het slachtoffer voor lag is gebroken en het slachtoffer door die ruit drie verdiepingen naar beneden is gevallen, dat zijn dood is veroorzaakt door de letsels tengevolge van deze val en zijn dood redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend. Door het hof is aldus eerst vastgesteld dat het handelen een onmisbare schakel is geweest tot de dood. Met andere woorden: de gedraging van de verdachte was een ‘conditio sine qua non’ voor de dood van het slachtoffer. Daarmee is voldaan aan, zoals de Hoge Raad het noemde6., de “ondergrens van het causaal verband.” Vervolgens heeft het hof gewicht toegekend aan het feit dat dit gevolg voor de verdachte tevens voorzienbaar was en hem daardoor ook in redelijkheid kan worden toegerekend. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen de intensiteit van het toegepaste geweld en het feit dat de ruit aan de onderzijde geheel tot aan de vloer doorliep.
20. Anders dan in de toelichting op het middel wordt verwoord, heeft het hof bij de invulling van de redelijke toerekening dus geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de voorzienbaarheid. Het hof maakt duidelijk dat de dood het gevolg is van slaan en schoppen, omdat als gevolg van dat gedrag van verdachte en zijn medeverdachte (naar voorzienbaar was) het slachtoffer door een ruit drie verdiepingen naar beneden is gevallen. Het slaan en schoppen is naar de aard reeds geschikt om de dood teweeg te brengen en is in zoverre ook cruciaal. Dat het geweld bij een ruit aan de rand van de verdieping werd toegepast verhoogde bovendien in relevante mate het risico op de dood. Dat was ook voorzienbaar.7.Het oordeel van het hof is gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld onjuist noch onbegrijpelijk.
21. Voor zover het middel vervolgens nog klaagt dat de motivering van het hof onbegrijpelijk is, omdat de feitelijke grondslag waarop het hof zijn oordeel omtrent de voorzienbaarheid baseert niet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen berust en de bewijsmiddelen ook overigens geen informatie bevatten omtrent de situatie ter plaatse het volgende. Het betreft volgens de steller van het middel de vaststellingen van het hof dat de ruit ‘aan de onderzijde geheel tot aan de vloer doorliep’ en ‘direct vanaf de grond met een hoogte van ongeveer 60 centimeter en een breedte van 2 meter’ was gelegen.
22. Uit de overwegingen van het hof in het kader van de causaliteit blijkt niet dat het hof deze laatste vaststelling in dat kader van belang heeft geacht. In zoverre faalt de klacht reeds. De bedoelde vaststelling is terug te lezen in de overwegingen van het hof onder het kopje ‘Aanleiding van het onderzoek’. In de overweging van het hof ligt besloten dat de vaststelling is gedaan door de verbalisanten en dat deze onderdeel uitmaakt van het proces-verbaal van bevindingen. Met een blik over de papieren muur blijkt de vaststelling inderdaad terug te vinden in het dossier.8.Ook dat biedt derhalve geen steun aan de klacht.
23. Dan resteert de vaststelling dat de ruit “aan de onderzijde geheel tot aan de vloer doorliep”. Vanuit tegengesteld perspectief ging het dus om een ruit direct vanaf de grond. In zoverre kan (zoals al opgemerkt) het proces-verbaal van bevindingen deze vaststelling ondersteunen. Ik wijs er bovendien op dat voor het bewijs is gebruik gemaakt van de eigen waarneming van het hof (bewijsmiddel 12) van een foto waaruit blijkt dat zich voor de ruit een (harde) tegelvloer bevindt. Dat kan zo worden gelezen dat er sprake is van een ruit vanaf de tegelvloer.
24
Het derde middelfaalt in beide onderdelen.
25. Het vierde middelomvat drie deelklachten, te weten:i) het bewezenverklaarde opzet op de dood, althans het bewezenverklaarde verband tussen dit opzet en de dood, is niet naar de eis der wet met redenen omkleed;ii) het verweer, strekkende tot vrijspraak wegens het ontbreken van het onder 1 primair tenlastegelegde vereiste opzet, is ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden verworpen;iii) het bewezenverklaarde is ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden gekwalificeerd als “medeplegen van doodslag”.
26. De eerste en tweede deelklacht lenen zich voor gezamenlijke bespreking nu zij zich richten zich tegen de motivering van het bewezenverklaarde opzet op de dood, althans het verband daartussen.
27. Het hof heeft op de stelling9.dat geen sprake zou zijn van opzet op de dood gereageerd met als slotsom dat de handelwijze van de verdachte en de medeverdachte, door het slachtoffer meermalen met kracht tegen het hoofd/gezicht te schoppen, de aanmerkelijke kans oplevert dat zodanig letsel wordt toegebracht dat het slachtoffer ten gevolge daarvan overlijdt en dat de verdachte deze kans willens en wetens heeft aanvaard. De overige overwegingen van het hof houden onder meer in dat, zoals hiervoor al naar voren kwam, het door de verdachten toegepaste geweld ertoe heeft geleid dat de ruit waar het slachtoffer voor lag is gebroken en het slachtoffer door die ruit drie verdiepingen naar beneden is gevallen, dat zijn dood is veroorzaakt door de letsels tengevolge van deze val en zijn dood redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend.
28. In de toelichting wordt allereerst betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer volgt dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer. Daartoe wordt aangevoerd dat de bewijsmiddelen de mogelijkheid open laten dat maar één of twee keer tegen het hoofd is geschopt en niet blijkt waarom de gedragingen van de verdachten volgens het hof dusdanig waren dat een aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer in het leven werd geroepen.
29. De klachten berusten in zoverre op een (mogelijk) andere selectie en waardering van de feiten dan die waar het hof vanuit is gegaan. Dat een andere selectie en waardering mogelijk is, verbaast niet, maar dat de selectie en waardering die het hof heeft gevolgd onjuist of onbegrijpelijk is zie ik niet in en dat wordt door de steller van het middel ook niet betoogd. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen in samenhang bezien kunnen afleiden dat de verdachten het op de grond liggende slachtoffer meermalen met kracht tegen het hoofd/gezicht hebben geschopt (bewijsmiddelen 9 en 10). Dat daadwerkelijk met grote kracht is geschopt vindt volgens het hof steun in de omstandigheid dat het slachtoffer vanuit een liggende positie op de grond door de ruit heen naar beneden is gevallen. Ook dit verbaast niet, nu het zelfs bij een zwakke ruit behoorlijke kracht vergt om een volwassen man in liggende positie van zijn plaats te schoppen en vervolgens door de ruit te schoppen. Het met kracht tegen het hoofd/gezicht schoppen levert naar algemene ervaringsregels mogelijk ernstige gevolgen, waaronder dodelijk letsel, op. Eén harde trap tegen het hoofd kan direct dodelijk zijn. Dat in onderhavige zaak de aanmerkelijke kans op zodanig letsel bestond heeft het hof afgeleid uit de intensiteit van het schoppen en de situatie ter plaatse: de harde gebouwelijke omgeving (zie bewijsmiddel 12). Gelet hierop heeft het hof kunnen oordelen dat de verdachte met zijn handelswijze bewust de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer willens en wetens heeft aanvaard. Dit oordeel is voldoende gemotiveerd en nadere motivering was in het licht van hetgeen is aangevoerd niet geboden.
30. Dat in de bewezenverklaring in het midden wordt gelaten of met geschoeide voet is getrapt, maakt dit niet anders. In feitelijke aanleg heeft de verdediging zich blijkens de eerder genoemde pleitnotities (onder 83) op het standpunt gesteld dat verdachte “geen zwaar schoeisel maar zachte sneakers (All Stars)” droeg. Nadere motivering van het opzet was niet nodig nu uit bewijsmiddel 8 blijkt dat verdachte meer dan eens hard heeft geschopt en in het gezicht heeft geschopt.
31. In de toelichting wordt onder verwijzing naar HR 14 juni 1960, NJ 1960/597, vervolgens gesteld dat het bewezenverklaarde opzet ook overigens geen stand kan houden, nu door het hof is vastgesteld dat de dood niet door de handelingen van de verdachte is veroorzaakt, maar door de val door het raam, waartoe het opzet van verdachte zich niet richtte.
32. In voornoemd arrest werd de verdachte verweten dat hij het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd door opzettelijk met dat doel het slachtoffer met een hamer meer slagen tegen diens hoofd te geven en hem uit een raam van de tweede verdieping te laten vallen. De Hoge Raad oordeelde dat uit de bewijsmiddelen niet bleek dat de verdachte bij het uit het raam laten vallen opzet op het doden van het slachtoffer had, zodat de veroordeling ter zake doodslag niet in stand kon blijven.
33. In onderhavige zaak is geen opzet op de val naar beneden bewezen. Een vergelijkbare situatie als in het arrest uit 1960 doet zich dus niet voor. Dat het opzet van de verdachte op het naar beneden vallen van het slachtoffer niet is bewezen, staat aan een veroordeling ter zake doodslag in casu niet in de weg. Voldoende voor opzet op de dood is hier het uit de aard van het agressieve gedrag van verdachte afgeleide opzet. Door dat opzettelijke gedrag is verdachte dood gevallen. Bewijsmiddel 3 houdt immers in dat de letsels goed passen bij een val van grote hoogte en het niet mogelijk is letsels anders dan door het vallen te onderscheiden.
34. In het verlengde hiervan houdt de derde klacht in dat de kwalificatie van het bewezenverklaarde als “medeplegen van doodslag” niet juist, althans niet begrijpelijk is, nu bij de door het hof aannemelijk geacht gang van zaken de juiste kwalificatie lijkt te zijn: ‘poging tot doodslag’. Ook deze klacht treft, gelet op het voorgaande, geen doel. Het opzet van de verdachte was immers gericht op de dood van het slachtoffer en dit gevolg is ook daadwerkelijk ingetreden. Dat er nog een tussenschakel was te weten het door het raam vallen, doet hier niet aan af.
35. Het vierde middel faalt in alle onderdelen.
36. Het vijfde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden.
37. Namens de verdachte is op 21 augustus 2015 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 8 juli 2016 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Deze overschrijding kan niet meer met een bijzonder voortvarende afdoening in cassatie worden gecompenseerd. Het middel is terecht voorgesteld. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
38. De middelen 1 t/m 4 falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
39. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2017
De Hullu, Materieel strafrecht, zesde druk, p. 182-184.
Zie reeds G.E. Mulder, Causaliteit in het strafrecht, In; V.H. Davelaar-van Tongeren e.a., Strafrecht in perspectief, Arnhem 1980, p. 179-196.
De Hullu, Materieel strafrecht, zesde druk, p. 180-189.
Vgl. E.M. Witjes, Strafrechtelijke causaliteit, Deventer 2011, p. 226 en 227.
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, NJ 2012/301 m.nt. Keijzer (r.o. 2.4.1).
Zie in deze sfeer ook reeds voor invulling voorzienbaarheid HR 13 januari 1970, ECLI:NL:HR:1970:AB4616, NJ 1970/144 (slippende auto waardoor voorbijganger door etalageruit valt en ander overlijdt door vallend glas).
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 augustus 2013 met nummer PL1513-2013162383-7 (dossierpagina 40).
Zie pleitnotities in hoger beroep, punt 68 t/m 100.