HR, 12-09-1978, nr. 69679
ECLI:NL:HR:1978:AC2616
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-09-1978
- Zaaknummer
69679
- LJN
AC2616
- Roepnaam
Letale longembolie
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1978:AC2616, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑09‑1978; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1978:AC2616
ECLI:NL:PHR:1978:AC2616, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑1978
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1978:AC2616
- Vindplaatsen
NJ 1979, 60 met annotatie van Th.W. van Veen
NJ 1979, 60 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 12‑09‑1978
Inhoudsindicatie
Letale longembolie. Dood door schuld in verkeer, art. 36 Wegenverkeerswet. 1. Grondslagverlating. Heeft hof beraadslaagd op grondslag van tll.? 2. Is sprake van schuld a.b.i. art. 36 WVW? 3. Had hof moeten aangeven uit welke onderdelen van bewijsmiddelen hof heeft afgeleid dat verdachte hoogst onvoorzichtig heeft gereden? 4. Causaliteit. Kan overlijden van inzittende van andere auto redelijkerwijze aan verdachte worden toegerekend? 5. Strafmotivering (gevangenisstraf van 6 weken en ontzegging van bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor 2 jaren). Ad 1. Primair is aan verdachte tenlastegelegd verwijt dat hij misdrijven van art. 36.1 en 36.2 WVW zou hebben gepleegd onder de in art. 36.3 WVW omschreven verzwarende omstandigheid dat hij verkeerde in de in art. 26.1 WVW bedoelde toestand (rijden onder invloed). Subsidiair tlgd. (waarin van enige verzwarende omstandigheid geen melding wordt gemaakt) beperkt zich tot, in geheel dezelfde bewoordingen als in primair tlgd. omschreven, verwijt dat verdachte in art. 36.1 en 36.2 WVW bedoelde misdrijven zou hebben gepleegd. Bij deze opzet van tll. kan primair gedeelte daarvan bezwaarlijk worden verstaan als mede te omvatten verwijt dat subsidiair afzonderlijk is tlgd. Rb heeft in het door hof bevestigde vonnis verdachte weliswaar vrijgesproken van hetgeen hem primair meer of anders ten laste is gelegd dan is bewezenverklaard (waaronder deze verzwarende omstandigheid) maar die beslissing komt in wezen neer op vrijspraak van primair tlgd. en bewezenverklaring van subsidiair tlgd. Bij zodanige beschouwing van arrest en daarbij bevestigd vonnis mist stelling dat Rb en hof niet zouden hebben beraadslaagd en beslist op grondslag van tll. feitelijke grondslag. Ad 2. Rb en hof hebben uit inhoud van gebezigde b.m. kunnen afleiden dat verdachte hoogst onvoorzichtig kruisingsvlak van de in bewezenverklaring genoemde wegen is opgereden, reeds o.g.v. de in die b.m. vervatte feiten en omstandigheden, dat verdachte (hoewel ter plaatse niet bekend en enigszins afgeleid door zijn vrienden in auto en diverse borden ter plaatse) zonder af te remmen met snelheid van 40 à 50 kilometer per uur de kruising is opgereden, wetende dat hij voorrangsweg naderde. Rb en hof hebben aldus kunnen oordelen dat hier sprake was van schuld in de zin van art. 36 WVW. Ad 3. Opvatting dat Rb en hof hadden moeten aangeven uit welke onderdelen of welk onderdeel van gebezigde b.m. zij hebben afgeleid dat verdachte hoogst onvoorzichtig heeft gereden, vindt geen steun vindt in het recht. Ad 4. Betoog dat Rb en hof niet hebben kunnen oordelen dat tussen bewezenverklaarde botsing en dood van slachtoffer een oorzakelijk verband bestond als door art. 36 WVW vereist, omdat (naar uit gebezigde b.m. blijkt) oplopen door slachtoffer van de in bewezenverklaring vermelde letsels niet noodzakelijkerwijze tot intreden van dood had behoeven te leiden en dood van slachtoffer het gevolg is geweest van letale longembolie die als verwikkeling is voortgekomen uit opgelopen letsels, gaat niet op. Optreden van letale longembolie na a.g.v. botsing bekomen letsels is immers niet van zodanige aard dat overlijden van slachtoffer redelijkerwijze niet meer a.g.v. botsing aan dader zou kunnen worden toegerekend. Ad 5. In strafmotivering van hof ligt onmiskenbaar als 's hofs oordeel besloten dat combinatie van de in verklaring van verdachte genoemde feiten en omstandigheden van ongunstige invloed zijn geweest op bewezenverklaard verkeersdelict. Hof heeft tot dit oordeel kunnen komen. Die feiten en omstandigheden mochten door hof in aanmerking worden genomen voor strafmaat zonder dat hof tot nadere redengeving gehouden was. Volgt verwerping.
12 september 1978
Nr. 69679
LG
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, van beroep direkteur, wonende te [woonplaats] , rekwirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 december 1977, houdende in hoger beroep bevestiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Assen van 18 juni 1976, waarbij de rekwirant ter zake van 1. ‘’aan zijn schuld, bij gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig, de dood van een ander te wijten zijn, terwijl de dood door de botsing is veroorzaakt’’, en 2. ‘’aan zijn schuld bij gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig, te wijten zijn, dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, terwijl dat letsel door de botsing is veroorzaakt’’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes weken, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaren;
Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens de rekwirant door Mr. F.M.J. van de Loo, advocaat te Amsterdam, voorgesteld bij schriftuur, luidende:
‘’I. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 348 W.v.Sv., 359 W.v.S., art. 36 (1 en 2) Wegenverkeerswet (W.v.W.).
Toelichting:
In de uitspraak van het Hof wordt het vonnis van de Rechtbank bevestigd. In dat vonnis wordt gesteld: de Rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen het primair ten laste gelegde, met dien verstande, dat door hoogst onvoorzichtig rijden de dood van een derde zowel als zwaar lichamelijk letsel aan een derde is veroorzaakt.
Dit is niet juist.
Het primair ten laste gelegde handelt over het onder invloed van sterke drank rijden en daardoor een ongeval veroorzaken dat de dood van het slachtoffer ten gevolge heeft, althans diens zwaar lichamelijk letsel.
Dit nu is niet alleen niet bewezen, maar de Officier van Justitie heeft ter terechtzitting op 4 juni 1976 uitdrukkelijk afstand genomen van het primair ten laste gelegde (al blijkt dit niet uit het desbetreffende proces-verbaal) en gerequireerd op grond van art. 26 (1 en 2) W.v.W., omdat het onderzoek van de Rechter–Commissaris, bevolen door de Rechtbank bij interlocutoir vonnis van 28 november 1975 niet tot de slotsom had geleid en waarvan verdachte juist in het primair ten laste gelegde was verdacht, nl. de vraag, of, en zo ja, in hoeverre verdachte onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank verkeerde, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Desondanks heeft de Rechtbank verdachte veroordeeld, omdat het primair ten laste gelegde bewezen zou zijn verklaard, terwijl de Officier van Justitie juist van dit primair ten laste gelegde afstand had genomen.
Weliswaar wordt in het vonnis van de Rechtbank overwogen, dat het primair ten laste gelegde geacht wordt te zijn bewezen ‘’met dien verstande ... enz.’’ maar wat dan geacht wordt bewezen te zijn, is niet het primair ten laste gelegde, nu daaruit een wezenlijk element is weggevallen, nl. het onder invloed rijden van sterke drank, doch het subsidiair ten laste gelegde.
Aldus handelende, heeft de Rechtbank niet op grondslag van de te lastelegging beslist en heeft het Hof ten onrecht dit vonnis bevestigd.
II. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 359 Sv., art. 36 ( 1 en 2 ) W.V.W.
Toelichting:
Weliswaar worden in het vonnis van de Rechtbank de nodige bewijsmiddelen vermeld, waaruit moet blijken, dat hier sprake is van schuld (in de zin van hoogst onvoorzichtig rijden) als element, opgenomen in de delictsomschrijving van art. 36 (1 en 2) W.V.W., doch uit de redengeving, opgenomen in het vonnis van de Rechtbank, is niet aangegeven, uit welke onderde(e)l(en) van de gebezigde bewijsmiddelen zou moeten blijken van bedoeld hoogst onvoorzichtig rijden.
Dit blijkt evenmin uit de uitspraak van het Hof, waarin alleen met betrekking tot de opgelegde straf een nadere motivering wordt gegeven.
Om die reden had het vonnis van de Rechtbank als niet voldoende gemotiveerd door het Hof vernietigd dienen te worden.
Evenmin heeft het Hof — het werd reeds opgemerkt — in zijn uitspraak aangegeven, uit welke bewijsmiddelen het hoogst onvoorzichtig rijden van verdachte moet worden afgeleid.
Hieraan doet niet af, dat het Hof voor de motivering van de straf nadere argumenten aanvoert.
Dit is echter iets anders dan de vraag of en in hoeverre het bewezen verklaard zijn van het telastegelegde volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen.
III. Schending of verkeerde toepassing van artikel 359 Sv.
Toelichting:
In het bestreden arrest wordt als nadere motivering voor de hoogte van de door de Rechtbank opgelegde straf (waar het Hof zich bij aansluit) aangevoerd:
‘’Overwegende dat het Hof hierbij voorts heeft laten wegen de omstandigheid dat verdachte, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, de nacht tevoren na een hele dag gewerkt te hebben slechts een paar uren heeft geslapen, vervolgens met de bestelauto naar Assen is gereden om daar de T.T.-races bij te wonen en overdag slechts een paar uur heeft geslapen en bovendien een aantal glazen bier heeft gedronken’’;
Dit alles zonder te vermelden, waarom dat als nadere motivering van de hoogte van de eerder opgelegde straf kan leiden en dit met name, nu verdachte heeft verklaard, 's middags een paar uren te hebben geslapen, terwijl het van algemene bekendheid is, dat een man van zeer goede gezondheid (waarin verdachte zich mag verheugen) wanneer hij 's middags geslapen heeft, 's avonds juist veel aan kan en dit temeer, als men de nacht tevoren wat minder geslapen heeft.
De conclusie, welke het Hof uit de eigen mededeling van verdachte heeft getrokken, is derhalve onjuist en kan al in het geheel niet in logisch verband leiden tot de motivering als door het Hof is gedaan.
IV. Schending of verkeerde toepassing van art. 36 (1) W.V.W.
Toelichting:
Overwogen wordt, dat het hoogst onvoorzichtig rijden van verdachte de dood van iemand tengevolge heeft gehad, ten onrechte immers, uit de bewijsmiddelen volgt niet, dat de dood het gevolg is van het rijden van verdachte, terwijl n.b. uit het rapport van dokter [betrokkene 5] van het gerechtelijke geneeskundig laboratorium (pag. 5) juist blijkt, dat de letsels weliswaar ernstig waren, doch op zich niet noodzakelijkerwijs tot het intreden van de dood hadden behoeven te leiden. Als verwikkeling van het oplopen van de letsels en de daardoor noodzakelijke bedrust is trombose ontstaan waaruit dodelijke longembolie is voortgekomen. In de conclusie wordt nog eens uitdrukkelijk gesteld: ‘’het oplopen van de letsels had niet noodzakelijkerwijs tot het intreden van de dood behoeven te leiden’’. Er is derhalve geen oorzakelijk verband tussen de aanrijding en de dood. Met name dringt zich hier de vraag op, of medisch geen fouten zijn gemaakt. Zijn voldoende ont- of anti-stollingsmiddelen althans de goede middelen gebruikt?
Niet is bewezen, dat dit overlijden veroorzaakt is door en toegerekend moet worden aan de gedragingen van verdachte.
V. Schending of verkeerde toepassing van art. 36 W.V.W.
Toelichting:
Verdachte is bij het bestreden arrest, waarbij het vonnis van de Rechtbank op onjuiste gronden is bevestigd, veroordeeld, dat aan zijn schuld, bij gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig, de dood van een ander en zwaar lichamelijk letsel van een ander te wijten zou zijn, ten onrechte, immers, schuld in dit verband wordt aanwezig geacht, wanneer er sprake is van hoogst onvoorzichtig rijden. Dit nu kan aan verdachte niet verweten worden en is in ieder geval niet op te maken uit de gebezigde bewijsmiddelen. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Gerechtshof te Leeuwarden op 6 december 1977 is dit door de raadsman van verdachte in zijn pleidooi aangevoerd. Er is toen gesproken over het mogelijk aanwezig zijn van een beoordelingsfout.
In het bestreden arrest wordt ten onrechte hierop niet ingegaan. Ter plaatse reed, zoals het Hof heeft overwogen, verdachte met een snelheid van 40–50 km/uur.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 4 juni 1976 heeft verdachte verklaard, gekomen bij die kruising, naar links en rechts gekeken te hebben, doch geen verkeer van links en rechts over de Europaweg te hebben zien naderen. Daarna, dus ná gekeken te hebben, na niets gezien te hebben, is verdachte zonder te stoppen, met een snelheid van 40 á 50 km die kruising opgereden, welke hij recht wilde oversteken.
Hier is derhalve geen sprake van hoogst onvoorzichtig rijden. Ten hoogste kan hier sprake zijn van een beoordelingsfout. In dat geval had echter nimmer een veroordeling mogen volgen op grond van wat thans bewezen is verklaard, daar datgene, wat bewezen is verklaard, zoals uit het bovenstaande blijkt, niet in overeenstemming is met wat er feitelijk is gebeurd. De dood en het zware lichamelijke letsel zijn niet te wijten aan de schuld van verdachte, zoals deze blijkens constante rechtspraak moeten worden opgevat, nl. in de zin van hoogst onvoorzichtig rijden’’;
Gehoord de Advocaat-Generaal Mok in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij inleidende dagvaarding aan rekwirant is ten laste gelegd:
‘’dat hij op of omstreeks 28 juni 1975 te en in de gemeente Assen als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig — Volkswagen-bestelauto — daarmede heeft gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Balkenweg, en toen gekomen bij de kruising van die weg en de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Europaweg, hoogst onvoorzichtig met dat motorrijtuig het kruisingsvlak van die wegen op is gereden op het moment, dat een over die Europaweg rijdende voor hem, verdachte, van rechts komende bestuurder van een personenauto, die aldaar voorrang had omdat hij op een voorrangsweg reed, hem dicht was genaderd, door welk hoogst onvoorzichtig handelen van hem, verdachte, tussen die voertuigen een botsing heeft plaatsgehad, tengevolge van welke botsing de in die personenauto gezeten [betrokkene 1] zodanig zwaar lichamelijk letsel, bestaande uit schedelbreuk en hersenkneuzing, heeft bekomen dat zij tengevolge daarvan is overleden, althans heeft bekomen een schedelbreuk en hersenkneuzing, zijnde zwaar lichamelijk letsel, en de in die bestelauto gezeten [betrokkene 2] heeft bekomen een polsfractuur en velerlei kneuzingen, zijnde zwaar lichamelijk letsel, althans zodanig lichamelijk letsel, dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening zijner beroepsbezigheden als monteur ontstond, zijnde mitsdien het fatale althans ernstige gevolg aan de grote onvoorzichtigheid van hem, verdachte, te wijten geweest, zulks terwijl hij toen verkeerde onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank, zijnde een stof, waarvan hij wist of redelijkerwijze moest weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht;
althans, indien en voor zover ter zake van het bovenvermelde geen veroordeling mocht volgen, ter zake dat hij op of omstreeks 28 juni 1975 te en in de gemeente Assen als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig – Volkswagen-bestelauto – daarmede heeft gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Balkenweg, en toen gekomen bij de kruising van die weg en de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Europaweg, hoogst onvoorzichtig met dat motorrijtuig het kruisingsvlak van die wegen op is gereden op het moment, dat een over die Europaweg rijdende voor hem, verdachte, van rechts komende bestuurder van een personenauto, die aldaar voorrang had omdat hij op een voorrangsweg reed, hem dicht was genaderd, door welk hoogst onvoorzichtig handelen van hem, verdachte, tussen die voertuigen een botsing of aanrijding heeft plaatsgehad, tengevolge van welke botsing of aanrijding de in die personenauto gezeten [betrokkene 1] zodanig zwaar lichamelijk letsel, bestaande uit schedelbreuk en hersenkneuzing, heeft bekomen, dat zij tengevolge daarvan is overleden, althans heeft bekomen een schedelbreuk en hersenkneuzing, zijnde zwaar lichamelijk letsel, en de in die bestelauto gezeten [betrokkene 2] heeft bekomen een polsfractuur en velerlei kneuzingen, zijnde zwaar lichamelijk letsel, althans zodanig lichamelijk letsel, dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening zijner beroepsbezigheden als monteur ontstond, zijnde mitsdien het fatale, althans ernstige gevolg aan de grote onvoorzichtigheid van hem, verdachte, te wijten geweest;
althans, indien en voor zover ook ter zake van het laatstvermelde geen veroordeling mocht volgen, ter zake dat hij op of omstreeks 28 juni 1975 te en in de gemeente Assen als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig – Volkswagen-bestelauto –, dit voertuig heeft bestuurd over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Balkenweg, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger bleek te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed;
althans, indien en voor zover ook ter zake van het laatstvermelde geen veroordeling mocht volgen, ter zake dat hij te en in de gemeente Assen op of omstreeks 28 juni 1975 op de voor het openbaar verkeer openstaande Balkenweg als bestuurder van een vierwielige bestelauto, daarmede rijdende, bij het naderen van de kruising van deze weg en de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Europaweg, de doorgang niet heeft vrijgelaten aan de bestuurder van een personenauto, die aldaar voorrang had, aangezien laatstgenoemde bestuurder naderde op die Europaweg, welke weg ter plaatse voorrangsweg was’’;
Overwegende dat bij het in hoger beroep bevestigde vonnis van de Rechtbank hiervan is bewezen verklaard, dat de rekwirant:
‘’het hem primair telastegelegde heeft begaan met dien verstande, dat hij op 28 juni 1975 te en in de gemeente Assen als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig — Volkswagen-bestelauto — daarmede heeft gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Balkenweg, en toen gekomen bij de kruising van die weg en de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Europaweg, hoogst onvoorzichtig met dat motorrijtuig het kruisingsvlak van die wegen op is gereden op het moment, dat een over die Europaweg rijdende voor hem, verdachte, van rechts komende bestuurder van een personenauto, die aldaar voorrang had omdat hij op een voorrangsweg reed, hem dicht was genaderd, door welk hoogst onvoorzichtig handelen van hem, verdachte, tussen die voertuigen een botsing heeft plaatsgehad, tengevolge van welke botsing de in die personenauto gezeten [betrokkene 1] zodanig zwaar lichamelijk letsel, bestaande uit schedelbreuk en hersenkneuzing, heeft bekomen dat zij tengevolge daarvan is overleden, en de in die bestelauto gezeten [betrokkene 2] heeft bekomen een polsfractuur en velerlei kneuzingen, zijnde zwaar lichamelijk letsel, zijnde mitsdien het fatale gevolg aan de grote onvoorzichtigheid van hem, verdachte te wijten geweest’’;
Overwegende dat deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. de verklaring van rekwirant ter terechtzitting, voor zover zakelijk luidende:
‘’Op 28 juni 1975 te omstreeks 21.15 uur reed ik te en in de gemeente Assen als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig — een Volkswagen-bestelauto — daarmee met acht vrienden over de Balkenweg in de richting van de kruising van genoemde weg met de Europaweg. Ik was ter plaatse niet bekend. Ik wist, dat ik een voorrangsweg naderde; ik heb vóór de kruising wel een voorrangsbord gezien. Gekomen bij die kruising heb ik naar links en rechts gekeken, maar ik zag geen verkeer van links en rechts over de Europaweg naderen. Ik werd toen enigszins afgeleid en door mijn vrienden in de auto, die nogal druk waren, en door de diverse verkeers- en aanwijsborden bij die kruising. Ik heb niet afgeremd, maar ben met een snelheid van 40–50 km/uur de kruising opgereden. Ik wilde die kruising recht oversteken. Toen ik op de kruising reed, zag ik plotseling voor mij van rechts een auto over de Europaweg naderen. Direct daarop botste ik met de voorzijde van de door mij bestuurde bestelauto tegen de linker zijkant van die naderende auto.
Ik weet, dat een inzittende van de personenauto, waartegen ik met de bestelauto botste, is overleden. Ook weet ik, dat de bij mij in de bestelauto gezeten [betrokkene 2] bij deze botsing lichamelijk letsel heeft opgelopen’’;
2. een door [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , respectievelijk hoofdagenten en adjudant van gemeentepolitie te Assen, op ambtseed opgemaakt proces-verbaal no. V.853/1975 van 21 juli 1975, voor zover zakelijk weergegeven, inhoudende:
a. als relaas van eigen waarneming, bevinding en wetenschap van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
‘’dat zij een onderzoek hebben ingesteld naar een verkeersongeval, dat op zaterdag, 28 juni 1975, te omstreeks 21.15 uur, plaats vond op de kruising van wegen Europaweg-Balkenweg te en in de gemeente Assen; dat deze wegen zijn opengesteld voor openbaar rij- en ander verkeer; dat de Europaweg een voorrangsweg is; dat het droog weer was; dat de wegverlichting niet brandde en dat het daglicht was; dat bij het ongeval betrokken waren een bestelauto, Volkswagen, bestuurd door [rekwirant] , de verdachte, en een personenauto, Toyota, bestuurd door [betrokkene 3] ; dat beide auto’s zwaar beschadigd waren; dat bij dit ongeval gewond werden de inzittende van de Toyota [betrokkene 1] en de inzittende van de VW-bestelauto [betrokkene 2] ; dat beide slachtoffers zijn vervoerd naar het Wilhelmina-ziekenhuis te Assen; dat op 9 juli 1975 vanuit het Wilhelmina-ziekenhuis te Assen bericht werd ontvangen, dat [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] , [geboortedatum] 1897, zonder beroep, echtgenote van [betrokkene 4] , wonende te [woonplaats] , [a-straat 1] , inzittende van de Toyota-personenauto, was overleden; dat in opdracht van de officier van justitie bij de rechtbank te Assen door [betrokkene 5] van het gerechtelijk laboratorium te Rijswijk op het stoffelijk overschot van [betrokkene 1] , voornoemd, sectie is verricht; dat deze sectie plaats vond op 10 juli 1975’’;
b. als verklaring van [betrokkene 6] :
‘’dat hij op 28 juni 1975 te omstreeks 21.15 uur als bestuurder van een personenauto over de Europaweg reed, gaande in de richting van de kruising; dat hij van rechts over de Balkenweg een bestelauto de kruising zag naderen; dat hij zag, dat deze bestelauto geen snelheid minderde; dat uit tegenovergestelde richting van hem een personenauto naderde; dat hij zag, dat de bestelauto met onverminderde snelheid de kruising opreed en met de voorzijde tegen de linker zijkant van de uit tegenovergestelde richting van hem naderende personenauto reed; dat de personenauto over de kop sloeg’’;
c. als verklaring van [betrokkene 7] :
‘’dat hij op 28 juni 1975 met 8 vrienden in een Volkswagenbestelauto naar Assen geweest is; dat zij daarna zijn weggereden in de richting Zwolle; dat [rekwirant] de auto bestuurde; dat, toen zij de kruising opreden, hij van rechts een personenauto zag naderen; dat hij dacht, dat [rekwirant] zou afremmen, maar dat deze dit niet deed; dat de auto’s op elkaar gebotst zijn’’;
3. een geneeskundige verklaring van 9 juli 1975, voor zover zakelijk inhoudende:
‘’dat de arts [betrokkene 8] (chirurg) op 28 juni 1975 geneeskundige hulp heeft verleend aan [betrokkene 2] in het Wilhelmina-ziekenhuis te Assen, en dat genoemde arts als letsel bij [betrokkene 2] , voornoemd, heeft waargenomen een polsfractuur en velerlei kneuzingen’’;
4. een sectie-rapport no. 75226/V032 van 15 augustus 1976, opgemaakt door [betrokkene 5] , arts en patholoog-anatoom, verbonden aan het gerechtelijk geneeskundig laboratorium van het Ministerie van Justitie, voor zover zakelijk inhoudende:
‘’dat rapporteur op 10 juli 1975 ingevolge mondelinge opdracht van de officier van justitie te Assen, als beëdigd deskundige in de sectiekamer van het Wilhelmina ziekenhuis te Assen de uit- en inwendige schouwing heeft verricht van het lijk van [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1897, gewoond hebbende te [woonplaats] , [a-straat 1] en overleden te Assen op 9 juli 1975, omstreeks 04.30 uur, ten einde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken; dat het lijk van [betrokkene 1] , voornoemd, aan hem, deskundige, werd aangewezen en daarna overhandigd door [verbalisant 2] , hoofdagent van gemeentepolitie te Assen; dat de conclusie luidt, dat [betrokkene 1] , oud 77 jaren, door inwerking van uitwendig, mechanisch botsend geweld, onder meer een breuk van de schedel en hersenkneuzing had opgelopen; dat het oplopen van de letsels niet noodzakelijkerwijze tot het intreden van de dood had behoeven te leiden; dat uit het oplopen van de gebleken letsels als verwikkeling massale longembolie is voortgekomen, welke het intreden van de dood tot gevolg heeft gehad’’;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat het primair telastegelegde aan rekwirant verwijt, dat hij de misdrijven, voorzien in het eerste lid en in het tweede lid van artikel 36 van de Wegenverkeerswet, zou hebben gepleegd onder de in het derde lid van dat artikel omschreven verzwarende omstandigheid dat hij verkeerde in de in het eerste lid van artikel 26 van genoemde wet bedoelde toestand, terwijl het eerste subsidiair telastegelegde — waarin van enige verzwarende omstandigheid geen melding wordt gemaakt — zich beperkt tot het, in geheel dezelfde bewoordingen als in het primair telastegelegde omschreven, verwijt dat rekwirant de in het eerste en in het tweede lid van voormeld artikel 36 bedoelde misdrijven zou hebben gepleegd;
dat bij deze opzet van de telastelegging het primaire gedeelte daarvan bezwaarlijk kan worden verstaan als mede te omvatten een verwijt, dat subsidiair afzonderlijk is telastegelegd;
dat de Rechtbank bij het door het Hof bevestigde vonnis nu weliswaar van het primair telastegelegde slechts het hierboven vermelde gedeelte heeft bewezen verklaard en rekwirant heeft vrijgesproken van hetgeen hem primair meer of anders is ten laste gelegd dan is bewezenverklaard — waaronder de voormelde verzwarende omstandigheid — doch die beslissing in wezen neerkomt op een vrijspraak van het primair telastegelegde en een bewezenverklaring van het eerste subsidiair telastegelegde in voege als boven vermeld;
dat bij zodanige beschouwing van het arrest en het daarbij bevestigde vonnis de aan het middel ten grondslag gelegde stelling, dat Rechtbank en Hof niet zouden hebben beraadslaagd en beslist op de grondslag der telastelegging, feitelijke grondslag mist, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende omtrent het vijfde middel:
dat Rechtbank en Hof uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen hebben kunnen afleiden dat rekwirant hoogst onvoorzichtig het kruisingsvlak van de in de bewezenverklaring genoemde wegen is opgereden, reeds op grond van de in die bewijsmiddelen vervatte feiten en omstandigheden, dat rekwirant — hoewel ter plaatse niet bekend en enigszins afgeleid door zijn vrienden in de auto en diverse borden ter plaatse — zonder af te remmen met een snelheid van 40–50 kilometer per uur de kruising is opgereden, wetend dat hij een voorrangsweg naderde;
dat Rechtbank en Hof aldus hebben kunnen oordelen, dat hier sprake was van schuld in de zin van artikel 36 van de Wegenverkeerswet;
dat het middel derhalve faalt;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat de blijkens de toelichting daaraan ten grondslag liggende opvatting, dat Rechtbank en Hof hadden moeten aangeven uit welke onderdelen of welk onderdeel van de gebezigde bewijsmiddelen zij hebben afgeleid dat rekwirant hoogst onvoorzichtig heeft gereden, geen steun vindt in het recht, weshalve het middel ongegrond is;
Overwegende omtrent het vierde middel:
dat dit strekt ten betoge dat Rechtbank en Hof niet hebben kunnen oordelen dat tussen de bewezenverklaarde botsing en de dood van het slachtoffer een oorzakelijk verband bestond als door artikel 36 van de Wegenverkeerswet vereist, omdat — naar uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt — het oplopen door het slachtoffer van de in de bewezenverklaring vermelde letsels niet noodzakelijkerwijze tot het intreden van de dood had behoeven te leiden en de dood van het slachtoffer het gevolg is geweest van een massale longembolie welke als verwikkeling is voortgekomen uit de opgelopen letsels;
dat dit betoog niet opgaat omdat het optreden van letale longembolie na als gevolg van een botsing bekomen letsels als voormeld niet van zodanige aard is dat het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijze niet meer als gevolg van de botsing aan de dader zou kunnen worden toegerekend;
dat mitsdien het middel tevergeefs is voorgesteld;
Overwegende omtrent het derde middel:
dat de Rechtbank in haar vonnis heeft overwogen, dat zij op grond van de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd en de persoon van rekwirant, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, van oordeel is dat de hierboven vermelde straffen behoren te worden opgelegd;
dat het bestreden arrest dienaangaande inhoudt:
‘’dat het Hof zich kan verenigen met de door de eerste Rechter aan verdachte opgelegde straf en de daarvoor gegeven motivering;
dat het Hof hierbij voorts heeft laten wegen de omstandigheid dat verdachte, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, de nacht tevoren na een hele dag gewerkt te hebben slechts een paar uren heeft geslapen, vervolgens met de bestelauto naar Assen is gereden om daar de T.T.-races bij te wonen en overdag slechts een paar uur heeft geslapen en bovendien een aantal glazen bier heeft gedronken’’;
dat, waar in deze overweging van het Hof onmiskenbaar besloten ligt 's Hofs oordeel dat de combinatie van de in gemelde verklaring van rekwirant genoemde feiten en omstandigheden van ongunstige invloed zijn geweest op het bewezenverklaarde verkeersdelict — tot welk oordeel het Hof ook heeft kunnen komen —, die feiten en omstandigheden door het Hof in aanmerking mochten worden gebracht voor de strafmaat zonder dat het Hof te dien aanzien tot een nadere redengeving gehouden was;
dat dus ook dit middel geen doel treft;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij Mrs. Moons, Vice-President, Van der Ven, Bronkhorst, Royer en Van den Blink, Raden, in bijzijn van de Waarnemend-Griffier Sillevis Smitt-Mülder, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de twaalfde september 1900 acht en zeventig in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Remmelink.
Conclusie 13‑06‑1978
Inhoudsindicatie
Letale longembolie. Dood door schuld in verkeer, art. 36 Wegenverkeerswet.
L/na.-
Nr. 69.679
Zitting 13 juni 1978.
mr. Mok.
Conclusie inzake:
[rekwirant] .
Edelhoogachtbare Heren,
Requirant is door de rechtbank te Assen veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf en ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen gedurende twee jaar, op grond van het feit dat aan zijn schuld te wijten is de dood van een ander, bij gelegenheid van een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig, terwijl de dood door die botsing is veroorzaakt, alsmede dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomen heeft, terwijl dat letsel door die botsing is veroorzaakt. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft het vonnis bevestigd met verbetering van de gronden (nl. een wijziging in de als bewijsmiddel gebruikte verklaring van de verdachte) en aanvulling van de strafmotivering.
Bij de betrokken botsing zijn twee personen gewond geraakt, waarvan er een naderhand is overleden.
Het eerste middel klaagt erover dat de rechtbank niet op de grondslag van de telastelegging heeft beslist. Aan de verdachte wordt primair te laste gelegd het bij een botsing met een door hem bestuurd motorrijtuig veroorzaken van zowel de dood als zwaar lichamelijk letsel van een ander, onder invloed van alcoholhoudende drank. In het vonnis is de invloed van alcoholhoudende drank echter niet opgenomen. De toelichting op het cassatiemiddel zegt dat zodoende uit de telastelegging een wezenlijk element is weggevallen.
In het systeem van art. 36 W.V.W. is het verkeren in de toestand, bedoeld in het eerste en tweede lid van art. 26 van die wet, geen element van het strafbaar feit, doch een strafverzwarende omstandigheid t.a.v. de in art. 36, eerste en tweede lid, W.V.W. omschreven strafbare feiten. Reeds om die reden faalt het middel.
Het tweede en het vijfde middel behandel ik tezamen, aangezien zij dezelfde strekking hebben. Beide middelen stellen dat schuld, als bedoeld in art. 36, niet uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid.
Uit de bewijsmiddelen (waaronder de eigen verklaring van requirant ter terechtzitting van de rechtbank) blijkt dat deze, zonder te stoppen, een kruising met een voorrangsweg met een snelheid van 40–50 km per uur is opgereden, teneinde die voorrangsweg recht over te steken, dit op het moment dat op die kruising van rechts een auto naderde. Naar mijn mening is een dergelijke handelwijze voldoende voor het aannemen van schuld in de zin van art. 36 W.V.W., dit in overeenstemming met de overvloedige rechtspraak hierover. Ik wijs in het bijzonder op het arrest H.R. 12 december 1972, V.R. 1973, nr. 11, waarin een zeer vergelijkbaar geval aan de orde was. Ik verwijs voorts naar de beschouwingen van G.E. Mulder in A.A. 1970, p. 218, en van J.M.A.V. Moons in V.R. 1971, p. 49 n.a.v. de ontwikkeling van de rechtspraak over het begrip schuld, in het bijzonder in artikel 36 W.V.W. Beide schrijvers trekken uit deze ontwikkeling conclusies voor de wijze waarop dit begrip dient te worden te laste gelegd. De telastelegging in het onderhavige geval voldoet naar mijn mening aan deze eisen. De middelen II en V falen derhalve.
Het derde middel klaagt over schending of verkeerde toepassing van art. 359 Sv., dit met betrekking tot de door het hof toegevoegde overweging tot motivering van de opgelegde straf. Ik vestig er in de eerste plaats de aandacht op dat het hier gaat om een overweging ten overvloede. Het hof heeft immers uitdrukkelijk gesteld dat het zich kan verenigen met de door de rechtbank opgelegde straf en de daarvoor gegeven motivering. In de tweede plaats acht ik de stelling, ontwikkeld in de toelichting op het cassatiemiddel, volgens welke het van algemene bekendheid is, dat een man van zeer goede gezondheid wanneer hij 's middags geslapen heeft, 's avonds juist veel aan kan en dit temeer, als men de nacht tevoren wat minder geslapen heeft, niet houdbaar. In de rechtspraak over dit bewijsmiddel (art. 339, tweede lid, Sv.) zijn dergelijke feiten of omstandigheden nooit als feiten of omstandigheden van algemene bekendheid aanvaard. Ik verwijs voor dit begrip naar de conclusie van mijn toenmalige ambtsvoorganger Hooykaas bij H.R. 22 maart 1949, N.J. 356 (in welke zaak een feit van algemene bekendheid, ongeveer tegengesteld aan het hier ingeroepene, aan de orde was) en naar het artikel van O.W. Sipkes in N.J.B. 1967, p. 352.
Wat het hof bedoeld zal hebben met de aanvullende strafmotivering is dat de bestuurder van een motorrijtuig die aan het verkeer deelneemt, ervoor moet zorgen dat hij de daartoe noodzakelijke lichamelijke en geestelijke gesteldheid bezit (vgl. art. 11, Reglement verkeersregels en verkeerstekens). De combinatie van slaapgebrek en alcoholgebruik kan naar de mening van het hof kennelijk afbreuk doen aan de noodzakelijke lichamelijke en geestelijke gesteldheid, hetgeen het hof blijkbaar van belang achtte voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid, hetgeen het hof als een element in de motivering van de strafmaat kon beschouwen.
Ook dit middel acht ik derhalve niet gegrond.
Het vierde middel tenslotte stelt dat het oorzakelijk verband tussen het hoogst onvoorzichtig rijden van requirant en de dood van één van de slachtoffers niet uit de bewijsmiddelen volgt. Daarbij wijst de toelichting op het middel in het bijzonder op het rapport van de arts van het gerechtelijk geneeskundig laboratorium, waaruit blijkt dat de letsels ernstig waren, doch op zichzelf niet noodzakelijkerwijs tot het intreden van de dood hadden behoeven te leiden.
Men mag dit m.i. niet zo interpreteren dat er een oorzakelijk verband tussen het letsel en de ingetreden dood bestaat. Daaraan doet niet af dat wel sprake kan zijn geweest van een combinatie van factoren, waarbij in dit geval de leeftijd van het slachtoffer een rol kan hebben gespeeld (vgl. H.R. 27 november 1962, N.J. 1963, 513).
Of er een oorzakelijk verband bestaat tussen de aanrijding en de dood is overigens een kwestie van feitenwaardering. Het komt mij voor dat er geen aanleiding is om te stellen dat de rechtbank in redelijkheid uit het aanwezige bewijsmateriaal niet heeft kunnen afleiden dat er een dergelijk oorzakelijk verband bestaat, zodat ik het cassatiemiddel ongegrond acht.
Gezien het bovenstaande concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,