HR, 11-10-2005, nr. 03669/04A
ECLI:NL:HR:2005:AT5772
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2005
- Zaaknummer
03669/04A
- LJN
AT5772
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT5772, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT5772
ECLI:NL:HR:2005:AT5772, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5772
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑09‑2004
- Vindplaatsen
NbSr 2005/404
Conclusie 11‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Vrijheidsberoving de dood ten gevolge hebbend ex art. 295 SrNA.Vereist causaal verband tussen vrijheidberoving en dood. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat tussen de ten laste van verdachte en zijn mededaders bewezenverklaarde vrijheidsberoving en de dood van het slachtoffer een zodanig verband heeft bestaan dat de dood redelijkerwijs als gevolg van die vrijheidsberoving aan verdachte kan worden toegerekend. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is daartoe de omstandigheid dat voor verdachte voorzienbaar was dat de vrijheidsberoving zou eindigen met de dood van het slachtoffer, niet beslissend. Daarbij verdient nog opmerking dat de feiten waarop het hof zijn oordeel omtrent de voorzienbaarheid heeft gebaseerd geen uitsluitsel geven over de vraag of en in hoeverre de vrijheidsberoving als zodanig heeft bijgedragen aan de dood van het slachtoffer.
Nr. 03669/04 A
Mr Machielse
Zitting 10 mei 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft op 21 september 2004 het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, waarbij verdachte voor het medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, de dood ten gevolge hebbende, tot zeven jaar gevangenisstraf was veroordeeld, bevestigd behoudens een wijziging in de bewijsconstructie.
2. Mr G.A.S. Maduro, advocaat op Curaçao, heeft cassatie ingesteld. Mr G. Spong, advocaat Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt over het bewijs. Met name zou het causaal verband tussen het feit en strafverzwarende omstandigheid, de dood van het slachtoffer, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen.
In het bevestigde vonnis is het volgende bewezenverklaard:
"(dat) hij op 5 oktober 2002 op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, hebbende hij verdachte, toen en daar tezamen met zijn mededaders opzettelijk voornoemde [slachtoffer] wederrechtelijk meegevoerd naar een woning te [plaats] en vastgehouden in die woning en geslagen en geschopt aan handen en voeten vastgebonden en met een vuurwapen althans met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp bedreigd en vervolgens weggevoerd in de kofferbak van een auto, welk feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad."
Het bewezenverklaarde is strafbaar ingevolge art. 295 lid 3 WvSrNA. Het Hof heeft over het causaal verband het volgende overwogen:
"Ter nadere motivering van de bewezenverklaring merkt het Hof nog het volgende op. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat voor verdachte voorzienbaar was dat de door hem medegepleegde wederrechtelijke vrijheidsberoving zou eindigen met de dood van het slachtoffer, [slachtoffer]. Om die reden is bewezen verklaard dat het tenlastegelegde feit de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad. Het Hof baseert zich hierbij in het bijzonder op het onderling verband tussen de volgende feiten:
- tijdens de, aan de dood van het slachtoffer voorafgaande, mishandeling van het slachtoffer was reeds, in aanwezigheid van verdachte, door medeverdachte [medeverdachte 1] een geladen revolver in de mond van het slachtoffer geplaatst;
- medeverdachte [medeverdachte 2] zei toen dat [medeverdachte 1] het slachtoffer toch niet in de woning kon doodschieten;
- daarop is het slachtoffer aan handen en voeten geboeid en, mede door verdachte, in de kofferbak van een auto gelegd, waarna [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] met die auto vertrokken."
De steller van het middel betoogt dat de gebezigde bewijsmiddelen geen aanknopingspunt bevatten voor 's hofs oordeel dat het voor verdachte voorzienbaar was dat de door hem medegepleegde wederrechtelijke vrijheidsberoving zou eindigen met de dood van slachtoffer.
3.2. Het middel behoeft geen bespreking op grond van het volgende. Uit de bewijsmiddelen is af te leiden dat op 7 oktober 2002 het lichaam van het slachtoffer op de vlakte van San Pedro is aangetroffen met geboeide handen en benen. Het slachtoffer zou door drie mannen zijn opgewacht in verband met een geschil over drugs. In een afgebrande woning is het geboeide slachtoffer vervolgens zwaar mishandeld door de drie mannen, onder wie verdachte. Het slachtoffer is vervolgens in de kofferbak van de auto van een vierde gelegd en de mannen zijn in twee auto's weggereden. De auto met het slachtoffer en twee inzittenden, '[medeverdachte 1]' en '[medeverdachte 3]" is naar de vlakte van San Pedro gereden, waar het slachtoffer is doodgeschoten. '[Medeverdachte 1]' die uiteindelijk het slachtoffer heeft doodgeschoten had eerder doen blijken het slachtoffer al in het huis, waar het slachtoffer werd mishandeld, dood te willen schieten maar is daar door een ander van afgehouden.
Niet kan worden bewezenverklaard dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving de dood tot gevolg heeft gehad. Van zo een door het gevolg gekwalificeerde vrijheidsberoving zou wel sprake zijn geweest als de kans op het overlijden van het slachtoffer typisch door de vrijheidsberoving zou zijn vergroot, bijvoorbeeld als het slachtoffer zou zijn overleden bij een poging zich te bevrijden. Het BGH eist voor de delicten die de dood ten gevolge hebben de verwerkelijking van het "eigentümliche Gefahr für das Leben".(1) Ook de Hoge Raad kiest voor zo een benadering. In een zaak waarin verdachte was veroordeeld voor gijzeling, de dood ten gevolge hebbende, oordeelde de Hoge Raad dat de bewijsmiddelen niets inhielden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de dood van de gegijzelde het gevolg is geweest van de wederrechtelijke vrijheidsberoving. Vastgesteld was dat de persoon die werd gegijzeld tijdens die gijzeling was gewurgd.(2) De wederrechtelijke vrijheidsberoving verhoogt immers niet uit zichzelf het gevaar voor zo een afloop.
De bewezenverklaring is daarom wat betreft de strafverzwarende omstandigheid onvoldoende met redenen omkleed.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis voorzover inhoudende de beslissingen ten aanzien van de telastegelegde strafverzwarende omstandigheid en de strafoplegging en tot terugwijzing van de strafzaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
2 HR 22 september 1998, NJ 1999, 104 m.nt. dH en voorafgegaan van een uitgebreide en zeer leerzame conclusie van mr Van Dorst.
Uitspraak 11‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Vrijheidsberoving de dood ten gevolge hebbend ex art. 295 SrNA.Vereist causaal verband tussen vrijheidberoving en dood. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat tussen de ten laste van verdachte en zijn mededaders bewezenverklaarde vrijheidsberoving en de dood van het slachtoffer een zodanig verband heeft bestaan dat de dood redelijkerwijs als gevolg van die vrijheidsberoving aan verdachte kan worden toegerekend. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is daartoe de omstandigheid dat voor verdachte voorzienbaar was dat de vrijheidsberoving zou eindigen met de dood van het slachtoffer, niet beslissend. Daarbij verdient nog opmerking dat de feiten waarop het hof zijn oordeel omtrent de voorzienbaarheid heeft gebaseerd geen uitsluitsel geven over de vraag of en in hoeverre de vrijheidsberoving als zodanig heeft bijgedragen aan de dood van het slachtoffer.
11 oktober 2005
Strafkamer
nr. 03669/04 A
SG/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 21 september 2004, nummer H 109/2004, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1980, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Het Huis van Bewaring op Curaçao.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens bewijsmiddel 3 - bevestigd een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Curaçao, van 24 maart 2004, waarbij de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, de dood tengevolge hebbende" is veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf.
1.2. De door het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba gebezigde bewijsmiddelen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voorzover inhoudende de beslissingen ten aanzien van de tenlastegelegde strafverzwarende omstandigheid en de strafoplegging en tot terugwijzing van de strafzaak naar het Gemeenschappelijk Hof van justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het middel heeft het oog op de bewezenverklaarde omstandigheid dat het feit de dood van het slachtoffer tot gevolg heeft gehad.
3.2. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 5 oktober 2002 op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, hebbende hij verdachte, toen en daar tezamen met zijn mededaders opzettelijk voornoemde [slachtoffer] wederrechtelijk meegevoerd naar een woning te [plaats] en vastgehouden in die woning en geslagen en geschopt aan handen en voeten vastgebonden en met een vuurwapen althans met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp bedreigd en vervolgens weggevoerd in de kofferbak van een auto, welk feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad."
3.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 295 Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen.
Die bepaling luidt voorzover van belang:
"Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden.
(...)
Indien het feit den dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren.
(...)."
3.4. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
"Ter nadere motivering van de bewezenverklaring merkt het Hof nog het volgende op. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat voor verdachte voorzienbaar was dat de door hem medegepleegde wederrechtelijke vrijheidsberoving zou eindigen met de dood van het slachtoffer, [slachtoffer]. Om die reden is bewezen verklaard dat het tenlastegelegde feit de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad. Het Hof baseert zich hierbij in het bijzonder op het onderling verband tussen de volgende feiten:
- tijdens de, aan de dood van het slachtoffer voorafgaande, mishandeling van het slachtoffer was reeds, in aanwezigheid van verdachte, door medeverdachte [medeverdachte 1] een geladen revolver in de mond van het slachtoffer geplaatst;
- medeverdachte [medeverdachte 2] zei toen dat [medeverdachte 1] het slachtoffer toch niet in de woning kon doodschieten;
- daarop is het slachtoffer aan handen en voeten geboeid en, mede door verdachte, in de kofferbak van een auto gelegd, waarna [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] met die auto vertrokken."
3.5. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat tussen de ten laste van de verdachte en zijn mededaders bewezenverklaarde vrijheidsberoving en de dood van het slachtoffer een zodanig verband heeft bestaan dat de dood redelijkerwijs als gevolg van die vrijheidsberoving aan de verdachte kan worden toegerekend. Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, is daartoe de omstandigheid dat voor de verdachte voorzienbaar was dat de vrijheidsberoving zou eindigen met de dood van het slachtoffer, niet beslissend. Daarbij verdient nog opmerking dat de feiten waarop het Hof zijn oordeel omtrent die voorzienbaarheid heeft gebaseerd geen uitsluitsel geven over de vraag of en in hoeverre de vrijheidsberoving als zodanig heeft bijgedragen aan de dood van het slachtoffer.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 oktober 2005.
Beroepschrift 21‑09‑2004
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
[03669/04 A]
griffienummer: 03669/04/04 A
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Gemeenschappelijk Hof van justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba uitgesproken op 21 september 2004.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 401, 402 Sv N.A. geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan de causaliteit tussen het feit en de strafverzwarende omstandigheid, de dood van het slachtoffer, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen. In dit verband heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Ter nadere motivering van de bewezenverklaring merkt het Hof nog het volgende op. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat voor verdachte voorzienbaar was dat de door hem medegepleegde wederrechtelijke vrijheidsberoving zou eindigen met de dood van het slachtoffer, [slachtoffer]. Om die reden is bewezen verklaard dat het tenlastegelegde feit de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad. Het Hof baseert zich hierbij in het bijzonder op het onderling verband tussen de volgende feiten:
- —
Tijdens de, aan de dood van het slachtoffer voorafgaande, mishandeling van het slachtoffer was reeds, in aanwezigheid van verdachte, door medeverdachte [medeverdachte 1] een geladen revolver in de mond van het slachtoffer geplaatst;
- —
medeverdachte [medeverdachte 2] zei toen dat [medeverdachte 1] het slachtoffer toch niet in de woning kon doodschieten;
- —
daarop is het slachtoffer aan handen en voeten geboeid en, mede door verdachte, in de kofferbak van een auto gelegd, waarna [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] met die auto vertrokken.’
's‑Hofs oordeel dat het voor verzoeker voorzienbaar was dat de door hem medegepleegde wederrechtelijke vrijheidsberoving zou eindigen met de dood van het slachtoffer is onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker betrokken is geweest bij het maken van een plan of het opvatten van het voornemen het slachtoffer na de wederrechtelijke vrijheidsberoving te zullen doden, zodat de redelijke toerekeningsleer zich ertegen verzet het gevolg aan verzoeker, die niet aanwezig was bij de dodelijke schoten, toe te rekenen.
's‑Hofs vonnis kan op grond hiervan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend ingediend door mr [naam advocaat], advocaat, kantoorhoudende te [plaats], aan de [adres], die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
[plaats], 1 maart 2005
mr [naam advocaat]