Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/2.4.3.5
2.4.3.5 Conclusie ten aanzien van kwalificatie conform jaarrekeningenrecht
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS586281:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Nota navv TK, 2005-2006, 30 572, blz. 68-69: ‘De rechtvaardiging voor de uiteindelijke verschillen is dat de jaarrekeningen verschillende doelen hebben. Met de commerciële jaarrekening streeft de onderneming zoveel mogelijk shareholders value na, en ligt de nadruk dus op het vermogen. De fiscale jaarrekening heeft het doel tot een grondslag voor de belastingheffing te komen en is dus gericht op het vaststellen van de belastbare winst. Bovendien zijn niet alle verschillen tussen de commerciële winst en de fiscale winst terug te voeren op goedkoopmansgebruik, sommige vloeien voort uit andere wetsbepalingen. Voorbeelden hiervan zijn de deelnemingsvrijstelling, gemengde kosten en de giftenaftrek’. Een ander belangrijk verschil is de in het wetsvoorstel werken aan winst voorgestelde wijziging op het gebied van de fiscale behandeling van opties: ‘Volgens IFRS moet de waarde van uitgekeerde personeelsopties als kosten worden opgevoerd. Gelet op één van de doelen van IFRS, namelijk ervoor zorgen dat de cijfers van ondernemingen meer in overeenstemming zijn met de behoeften van aandeelhouders, is een dergelijke verwerking begrijpelijk. Door de verstrekking van optierechten wordt de deelgerechtigdheid tot het vermogen van de vennootschap namelijk potentieel over meer aandelen verdeeld, zodat bij de bestaande aandeelhouders een last tot uitdrukking komt doordat hun aandelen door verwatering minder waard worden. Die last wordt op basis van de IFRS-regels voor de aandeelhouders dus zichtbaar gemaakt. De opvatting die aan de voorgestelde niet-aftrekbaarheid van optierechten ten grondslag ligt, te weten dat sprake is van aandeelhouderslasten in plaats van ondernemingskosten, is dus niet in strijd met de gedachten die aan de IFRS-regels ten grondslag liggen’, Nota navv TK, 2005- 2006, 30 572, blz. 109-110.
Vergelijk in dit verband Nota navv TK, 2005-2006, 30 572, blz. 91: ‘Fiscaal mag thans winstneming in beginsel worden uitgesteld tot de oplevering van het werk. Volgens de Nederlandse wet- en regelgeving op het vlak van de commerciële jaarrekening is dat slechts beperkt toegestaan. Onder IFRS is een dergelijke waardering zelfs verboden. De voorgestelde maatregel houdt in dat onderhanden werk moet worden gewaardeerd op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk. Een dergelijke fiscale waardering zal doorgaans meer aansluiten bij de commerciële waardering dan thans het geval is’.
De IASB gaat uitgebreid in op de kwalificatie (of classificatie) van financiële instrumenten en heeft dit vastgelegd en verdedigd in uitgebreide richtlijnen. Deze richtlijnen worden overigens continu herwogen, aangescherpt en verbeterd. De vraag rijst of de door de IASB en de RJ gekozen (of gevolgde) benadering ook kan (of zou moeten) worden gevolgd in het Nederlandse fiscale recht. Hiervoor valt het nodige te zeggen. Allereerst is het van belang dat – voor de geconsolideerde jaarrekening – wordt uitgegaan van de economische werkelijkheid en niet van de juridische vorm. Voor de heffing van vennootschapsbelasting lijkt mij het in beginsel eveneens een verdedigbaar uitgangspunt om de (economische) werkelijkheid te laten prevaleren boven de civielrechtelijke vorm. Hierbij teken ik wel aan dat de juridische vorm in de regel eenvoudiger is vast te stellen dan de economische werkelijkheid. Voorts dienen de functies van het jaarrekeningenrecht en het fiscale recht goed te worden onderscheiden. Het jaarrekeningenrecht dient ertoe inzicht te bieden in de financiële positie van een onderneming en om ondernemingen onderling te kunnen vergelijken. Het fiscale recht is gericht op het vaststellen van de verschuldigde belasting.1
Op bepaalde vlakken lijkt evenwel een trend waarneembaar waarin de fiscaliteit meer neigt richting het jaarrekeningenrecht.2 De Hoge Raad en/of de wetgever kiezen (vooralsnog) niet voor een bedrijfseconomische invulling voor de fiscaalrechtelijke kwalificatie van eigen vermogen en vreemd vermogen. De Hoge Raad hanteert in beginsel namelijk een formele benadering bij de kwalificatie van een geldverstrekking. Slechts in een limitatief aantal gevallen maakt hij inbreuk op dit formele uitgangspunt. In paragraaf 2.6.2 en hoofdstuk 3 ga ik hierop nog nader in. In hoofdstuk 4 besteed ik aandacht aan de wijze waarop de wetgever omgaat met hybride financieringsvormen. In dit onderzoek ga ik verder uit van de door de Hoge Raad en de wetgever gekozen benadering. Een nadere beschouwing van het jaarrekeningen-recht blijft derhalve buiten beschouwing. Hieraan ligt mede ten grondslag dat de kwalificatiekwestie van een vermogensverstrekking slechts een deel van het probleem vormt van de discriminatie van eigen vermogen ten opzichte van vreemd vermogen. Het oplossen van dit vraagstuk vormt derhalve slechts een partiële oplossing van het probleem. Bovendien ligt een wijziging van het fiscale criterium op dit moment geheel niet in de reden, noch bij de wetgever, noch in de rechtspraak. Een exercitie langs die weg heeft daarom een hoog ‘als’-gehalte en voegt dus weinig toe. Voor de langere termijn acht ik zo’n afzonderlijk onderzoek wel zinvol.