Ontleend aan het bestreden arrest van 28 december 2010 van het Hof Amsterdam onder 4.1.
HR, 23-03-2012, nr. 11/01886
ECLI:NL:HR:2012:BV0637
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-03-2012
- Zaaknummer
11/01886
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BV0637
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV0637, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV0637
ECLI:NL:PHR:2012:BV0637, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV0637
- Wetingang
art. 35 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Beëindiging overeenkomst van opdracht; wie is wederpartij? Onvoldoende gesteld voor toelating bewijsaanbod.
23 maart 2012
Eerste Kamer
11/01886
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
TMG DISTRIBUTIE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en TMG.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak CV 09-8900 van de kantonrechter te Amsterdam van 17 september 2009;
b. het arrest in de zaak 200.052.974/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 28 december 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
TMG heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugverwijzing ter fine van het alsnog horen van getuigen.
De advocaat van TMG heeft bij brief van 20 januari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft zich op 31 augustus 2005 bij schriftelijke overeenkomst met als opschrift "Overeenkomst Freelance Organisatie" verbonden om met ingang van 1 september 2005 de zondagkrant van De Telegraaf in de gemeente Vaals te bezorgen. In deze overeenkomst is onder "Gegevens opdrachtgever" (sub 2) de naam [betrokkene 1] vermeld. Voorts is daarop onder "Handtekening" (sub 6) bij "Opdrachtgever" een handtekening geplaatst die leest "[betrokkene 1]". Onderaan het formulier (sub 7) is de volgende tekst opgenomen: "Door ondertekening van dit document verklaart de opdrachtnemer alle gegevens naar waarheid te hebben ingevuld, geldige documenten te hebben overgelegd en akkoord te gaan met de Algemene Voorwaarden en de bijlagen verstrekt door de opdrachtgever."
(ii) [Betrokkene 1] was ten tijde van de ondertekening van de overeenkomst depothouder van TMG (toen genaamd DistriQ), een transport- en distributiebedrijf dat voor een aantal uitgevers van dagbladen de landelijke distributie verzorgt.
(iii) Blijkens door [eiser] overgelegde bankafschriften uit het jaar 2007 werd de betaling van de voor de bezorging van De Telegraaf verschuldigde vierwekelijkse vergoeding over de periode 1 - 10 van 2007 overgemaakt op een door [eiser] bij de Postbank aangehouden girorekening onder de vermelding "KN: (...) DistriQ BV/De Telegraaf vergoeding relatienr [001] (...)".
De betalingen zijn verricht door het (aan TMG gelieerde) Administratiekantoor 't Gooi met hetzelfde sofinummer als TMG.
(iv) Eind 2005 heeft TMG aan onder meer [eiser] een "Unieke aanbieding voor bezorgers en overige freelancers" doen toekomen betreffende het afsluiten van een collectieve zorgverzekering voor bezorgers.
(v) [Betrokkene 1] is op enig moment als depothouder opgevolgd, respectievelijk de bedrijfsmatige activiteiten van [betrokkene 1] zijn overgenomen, door [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
(vi) Bij brief van 24 september 2007 heeft laatstgenoemde aan [eiser] meegedeeld dat een in die brief beschreven handelwijze haar vertrouwen in de bereidheid van [eiser] om voor een correcte bezorging van De Telegraaf op Zondag zorg te dragen ernstig had geschaad en dat zij iemand anders voor de bezorgwijken Vaals 1 en Vaals 2 zou gaan inzetten.
3.2 [Eiser] vordert in dit geding, kort gezegd, (door)betaling van de hem ingevolge de overeenkomst toekomende vergoeding, alsmede betaling van een bedrag dat gemoeid is geweest met de aanschaf van een nieuwe bril, nadat hij (in 2001) bij het bezorgen van de krant ten val was gekomen. [Eiser] legt aan de eerste vordering ten grondslag dat TMG zijn contractuele wederpartij is en dat er geen grond bestond de overeenkomst te beëindigen. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat niet TMG maar de hiervoor in 3.1 onder (i) bedoelde [betrokkene 1] als opdrachtgever van [eiser] moet worden aangemerkt.
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het oordeelde dat [eiser] begrepen moet hebben dat niet TMG maar de depothouder zijn wederpartij was, waartoe het redengevend achtte dat [eiser] niet betwist dat TMG bij de verspreiding van kranten gebruik maakt van de diensten van locale distributeurs (depothouders) met wie zij een contractuele relatie heeft en dat die depothouders bezorgers inzetten, alsmede dat vaststaat dat in de door [eiser] ondertekende akte als contractspartij niet TMG maar een opdrachtgever met een districts- rayon- en depotnummer is vermeld en dat [eiser] die akte teruggekregen heeft met daarin opgenomen [betrokkene 1] als opdrachtgever en ondertekenaar. Daaraan doet niet af, dat het bij de in het contract vermelde algemene voorwaarden om door TMG opgestelde voorwaarden ging, aldus het hof. (rov. 4.4.1).
Voorts heeft het hof geoordeeld dat [eiser] niet heeft bestreden dat het [betrokkene 1] is geweest die hem aanwijzingen voor zijn werk heeft gegeven en dat daaraan niet afdoet dat [eiser] betalingen heeft ontvangen van de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde instantie met de aldaar vermelde referentie. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat TMG aan [eiser] een collectieve zorgverzekering heeft aangeboden en hem een bezorgershandleiding van DistriQ zou zijn ter hand gesteld (rov. 4.4.2). Op grond van het vorenstaande heeft het hof geoordeeld dat [eiser] zijn standpunt dat een contractuele relatie tot stand is gekomen tussen hem en TMG onvoldoende feitelijk heeft toegelicht in het licht van het daartegen door TMG gevoerde verweer (rov. 4.5). In rov. 4.6 heeft het hof het bewijsaanbod gepasseerd dat [eiser] bij memorie van grieven heeft gedaan om [betrokkene 4] en [betrokkene 1] als getuigen te horen over de in die memorie (op pag. 5 onder a) beschreven gang van zaken. Het overwoog daartoe:
"De inhoud van de door [eiser] ter staving van zijn betoog overgelegde, niet ondertekende verklaring d.d. 27 september 2009 (productie 2 bij memorie van grieven) legt in dit verband onvoldoende gewicht in de schaal reeds omdat [betrokkene 1], wiens naam onder de verklaring is geplaatst, in een wel door hem ondertekende verklaring (productie 1 bij memorie van antwoord) betwist dat de bewuste 'brief' van 27 september 2009 van hem afkomstig is en voorts uit die 'brief' ook niet duidelijk op te maken valt dat [eiser] niet met de depothouder van TMG doch met TMG zelf een contractuele relatie is aangegaan (vgl. gedeeltelijk doorgestreepte eerste volzin). Het hof ziet gelet op dit een ander geen aanleiding om op het bewijsaanbod van [eiser] ter zake in te gaan en zal dit mitsdien passeren.
[Eiser] heeft voorts nog gewezen op de inhoud van een door hem bij memorie van grieven als productie 3 overgelegde brief van [betrokkene 2] aan hem van 15 september 2006, waaruit zijn inziens zou volgen dat [betrokkene 3] niet de mening is toegedaan dat zij een contractuele relatie heeft gehad met [eiser]. Dit valt echter in die brief niet te lezen en valt voorts niet te rijmen met de inhoud van de brief van [betrokkene 3] aan de advocaat van [eiser] van 13 februari 2007 (productie 6 bij conclusie van antwoord) waarin zij zich bereid verklaart om met [eiser] een regeling te treffen. Het hof ziet in het licht hiervan evenmin aanleiding om in te gaan op het aanbod van [eiser] om [betrokkene 2] als getuige te doen horen."
Het hof heeft de afwijzing van de schadevordering ter zake van de bril bekrachtigd op de grond dat [eiser] daarop in de memorie van grieven niet is ingegaan en hij zijn standpunt dat TMG voor die schade aansprakelijk is, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd (rov. 4.7).
3.3.1 Middel I klaagt in negen onderdelen dat het hof (in rov. 4.4.1-4.6) ten onrechte, dan wel ontoereikend gemotiveerd, met passering van zijn bewijsaanbod, de stelling van [eiser] heeft verworpen dat tussen hem en TMG een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen.
De onderdelen 1-7 bevatten geen klachten.
Onderdeel 1 verwijst naar de in hoger beroep door [eiser] ingenomen stellingen (a) dat hij een arbeidsovereenkomst met TMG heeft gehad en nog heeft,
(b) dat hij nooit erkend heeft in dienst te zijn geweest van [betrokkene 3], noch dat zij de overeenkomst heeft beëindigd, (c) dat hij geen overeenkomst met [betrokkene 1] heeft gesloten, maar van [betrokkene 4] een blanco overeenkomst heeft ontvangen, die hij later terugkreeg met daarin de naam van [betrokkene 1] ingevuld, (d) dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat [eiser] nimmer bij hem in dienst is geweest maar dat de overeenkomst is gesloten met [betrokkene 4] namens TMG en (e) dat uit de brief van 15 september 2006 van [betrokkene 2] namens zijn echtgenote en DistriQ blijkt dat TMG contracten sluit en niet [betrokkene 1] en dat sprake was van een duidelijke gezagsverhouding tussen DistriQ/TMG en [eiser]. De onderdelen 2-7 bevatten een weergave van het verdere debat in hoger beroep. Onderdeel 8 klaagt, onder verwijzing naar de stellingen, vermeld in onderdeel 1 en hetgeen in de onderdelen 2-7 is weergegeven, dat het hof onjuist, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het [eiser] zonder meer duidelijk moet zijn geworden dat niet TMG maar de regionale depothouder als zijn opdrachtgever beschouwd moest worden en dat gelet op al het overige dat in rov. 4.4.1 en 4.4.2 is overwogen, [eiser] zijn standpunt onvoldoende feitelijk heeft toegelicht. Onderdeel 9 bestrijdt de beslissing van het hof (rov. 4.6) het bewijsaanbod van [eiser] te passeren. Het voert daartoe aan dat de voorgedragen getuigen ([betrokkene 4], [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) de juistheid kunnen bevestigen van de stellingname van [eiser] en betoogt dat de door het hof genoemde gronden om het bewijsaanbod te passeren nu juist de noodzaak van een getuigenverhoor bevestigen.
3.3.2 Deze klachten falen. Het hof heeft, zonder miskenning van enige rechtsregel en niet onbegrijpelijk, kunnen oordelen dat in het licht van hetgeen in rov. 4.4.1 en 4.4.2 is overwogen, waarbij ook enkele stellingen van [eiser] zijn verworpen - een en ander als weergegeven hiervoor in 3.2 - van [eiser] mocht worden verwacht dat hij, wilde hij worden toegelaten tot het bewijs van zijn stellingen, met betrekking tot de gang van zaken rond de totstandkoming en uitvoering van de overeenkomst meer zou stellen dan hij heeft gedaan, ook indien daarbij betrokken wordt hetgeen hij in de memorie van grieven op blz. 5 onder (a) achter de vier gedachtestreepjes heeft aangevoerd, nu het hof daaromtrent - in cassatie als zodanig onbestreden - heeft overwogen dat daaruit op zichzelf niet volgt dat [eiser] TMG als zijn contractspartij mocht beschouwen. Het hof heeft derhalve geoordeeld en kunnen oordelen dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten, waaraan hetgeen in onderdeel 9 is aangevoerd niet kan afdoen.
3.4 De in middel II aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van TMG begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 23 maart 2012.
Conclusie 06‑01‑2012
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
TMG Distributie B.V.
(hierna TMG)
1. Feiten1.
1.1
[Eiser] heeft zich op 31 augustus 2005 bij schriftelijke overeenkomst met als opschrift ‘Overeenkomst Freelance Organisatie’ verbonden om met ingang van 1 september 2005 de zondagkrant van de Telegraaf in de gemeente Vaals te bezorgen. In deze overeenkomst is onder ‘Gegevens opdrachtgever’ (sub 2) de naam [betrokkene 1] vermeld. Voorts is daarop onder ‘Handtekening’ (sub 6) bij ‘Opdrachtgever’ een handtekening geplaatst die leest ‘[betrokkene 1]’. Onderaan het formulier (sub 7) is de volgende tekst opgenomen: ‘Door ondertekening van dit document verklaart de opdrachtnemer alle gegevens naar waarheid te hebben ingevuld, geldige documenten te hebben overgelegd en akkoord te gaan met de Algemene Voorwaarden en de bijlagen verstrekt door de opdrachtgever.’
1.2
[Betrokkene 1] was ten tijde van de ondertekening van de overeenkomst depothouder van TMG (toen genaamd DistriQ), een transport- en distributiebedrijf dat voor een aantal uitgevers van dagbladen de landelijke distributie verzorgt.
1.3
Blijkens door [eiser] overgelegde bankafschriften uit het jaar 2007 werd de betaling van de voor de bezorging van de Telegraaf verschuldigde vierwekelijkse vergoeding over de periode 1 – 10 van 2007 overgemaakt op een door [eiser] bij de Postbank aangehouden girorekening onder de vermelding ‘KN: (…) DistriQ BV/De Telegraaf vergoeding relatienr [001] (…)’. De betalingen zijn verricht door het (aan TMG gelieerde) Administratiekantoor 't Gooi met hetzelfde sofinummer als TMG.
1.4
Eind 2005 heeft TMG aan onder meer [eiser] een ‘Unieke aanbieding voor bezorgers en overige freelancers’ doen toekomen betreffende het afsluiten van een collectieve zorgverzekering voor bezorgers.
1.5
[Betrokkene 1] is op ‘enigerlei moment’ als depothouder opgevolgd c.q. de bedrijfsmatige activiteiten van [betrokkene 1] zijn overgenomen door [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
1.6
Bij brief van 24 september 2007 heeft laatstgenoemde aan [eiser] meegedeeld dat een in die brief beschreven handelwijze haar vertrouwen in de bereidheid van [eiser] om voor een correcte bezorging van de Telegraaf op Zondag zorg te dragen ernstig had geschaad en dat zij iemand anders voor de bezorgwijken Vaals 1 en Vaals 2 zou gaan inzetten.
2. Procesverloop2.
2.1
[Eiser] heeft op 2 maart 2009 TMG gedagvaard voor de Rechtbank Amsterdam, sector kanton aldaar. Stellende dat hij de onder 1.1. genoemde overeenkomst niet met [betrokkene 1] doch met zekere [betrokkene 4], toentertijd rayonmanager van DistriQ, heeft gesloten en dat er geen grond was om deze overeenkomst op 24 september 2007 met onmiddellijke ingang te beëindigen, vordert [eiser] (voor zover in cassatie nog van belang) en na vermeerdering van eis in hoger beroep — in de onjuiste, maar in cassatie niet bestreden, weergave van het Hof —3. van TMG betaling van een vergoeding van € 126 per maand te vermeerderen met vakantietoeslag, ‘blijf’premie en wettelijke rente sedert 1 oktober 2007 totdat de overeenkomst rechtsgeldig ten einde is gekomen. Voorts vordert hij vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden als gevolg van een hem op 24 december 2001 gedurende zijn werkzaamheden voor een rechtsvoorgangster van TMG overkomen bedrijfsongeval.
2.2
Bij vonnis van 17 september 2009 heeft de Kantonrechter de vorderingen afgewezen omdat [eiser] de overeenkomst niet met TMG doch met [betrokkene 1] heeft gesloten en dat [eiser] [betrokkene 1], dan wel diens rechtsopvolger, kan aanspreken op de nakoming daarvan.
2.3
[Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
2.4
Het Hof Amsterdam heeft het bestreden vonnis in zijn arrest van 28 december 2010 bekrachtigd. Op de daartoe bijgebrachte gronden ga ik, voor zover nodig, onder 4 in.
2.5
[Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. TMG heeft het beroep bestreden; partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Vervolgens is nog gere- en gedupliceerd.
3. Inleiding
3.1
Het relaas van beide partijen in deze zaak roept vragen op.
3.2
Het Hof heeft — in cassatie niet bestreden — aangenomen dat aan [eiser] betalingen zijn verricht door een administratiekantoor dat hetzelfde sofinummer had als TMG. Dat is een minder voor de hand liggende gang van zaken wanneer juist zou zijn de stelling van TMG dat van een overeenkomst met haar geen sprake is.
3.3
[Eiser] heeft zijn standpunt mede gebaseerd op een door hem in geding gebrachte — niet ondertekende — verklaring van [betrokkene 1]. TMG heeft betoogd dat deze verklaring is vervalst. In dat verband beroept zij zich op een wél ondertekende verklaring van deze [betrokkene 1], waarin hij meedeelt in de tuin te zijn bezocht door [eiser] met het verzoek om een door [eiser] opgestelde verklaring te tekenen. Toen [betrokkene 1] daartoe niet bereid was zou hij door [eiser] zijn bedreigd. In [eiser]s akte uitlating productie wordt weliswaar de stelling gehandhaafd dat het zou gaan om een verklaring van [betrokkene 1], maar de bedreiging wordt niet ontkend. Uit het niet geheel heldere relaas in die akte valt op te maken dat de verklaring door [eiser] is opgesteld, zij het dan ook dat [betrokkene 1] daarmee, volgens de akte, zou hebben ingestemd (blz. 5).
3.4
In de visie van TMG en het Hof speelt de overeenkomst Freelance Organisatie een belangrijke rol, met name de omstandigheid dat [betrokkene 1] daarin staat genoemd als opdrachtgever. Mij viel op dat de voorletters van [betrokkene 1] niet zijn ingevuld wat vragen oproept. De hele gang van zaken, met name ook de onder 3.2 genoemde betalingen en de bezorgershandleiding (in geding gebracht bij inleidende dagvaarding) roepen vragen op. Voor mij is daarbij niet direct van belang of die bezorgershandleiding vóór of na het aangaan van de onderhavige overeenkomst in handen van [eiser] is gekomen en evenmin of daarin een betaalkalender van 2003 voorkomt. Het allerminste wat gezegd kan worden, is dat sprake was van een schimmige organisatie en een gang van zaken die zeker (maar niet alleen) bij personen met — neem ik maar aan — een veelal beperkte opleiding en in voorkomende gevallen mogelijk bijpassende intellectuele gezichtseinder misverstanden kunnen oproepen.4.
4. Bespreking van de middelen
4.1
Het eerste middel strekt ten betoge dat het Hof in rov. 4.4.1–4.6 het recht heeft geschonden door, met terzijdestelling van het bewijsaanbod van [eiser], zijn stelling dat tussen hem en TMG een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, te verwerpen. Het Hof zou zijn oordeel in ieder geval onvoldoende hebben gemotiveerd. Naar de kern genomen verwijten de meeste klachten het Hof [eiser]'s bewijsaanbod te hebben gepasseerd.
4.2
Daarnaast werpt onderdeel 6 nog een aantal specifieke kwesties in de strijd, waarop in de mvg op blz. 7 is gewezen:
- a.
de overeenkomst is aangegaan ‘onder auspiciën’ van [betrokkene 4];
- b.
een brief van zekere [betrokkene 2] waaruit ‘een duidelijke gezagsverhouding’ met DistriQ blijkt;
- c.
uitbetaling door TMG;
- d.
een aanbod van een collectieve ziektekostenverzekering door TMG.
4.3
Ik bespreek eerst de onder 4.2 vermelde stellingen.
4.4
Het middel bestrijdt niet 's Hofs oordelen dat:
- i.
depothouders krantenbezorgers inzetten voor het rondbrengen van kranten;
- ii.
[eiser] in elk geval toen hij de overeenkomst terugkreeg, moet hebben begrepen wie zijn opdrachtgever was, wat in 's Hofs gedachtegang blijkbaar een redengevende omstandigheid is;
- iii.
[betrokkene 1] aanwijzingen gaf nopens de bezorging;
- iv.
de omstandigheid dat betalingen werden overgemaakt door het Administratiekantoor niet mee zou brengen dat [eiser] TMG ‘alsnog’ mocht beschouwen als werkgever nu het ging om betalingen die aan de pretense overeenkomst voorafgingen;
- v.
waarom geen (doorslaggevende) betekenis toekomt aan het aanbod van een collectieve verzekering.
4.5
De onder 4.2 sub c en d genoemde kwesties heeft het Hof gemotiveerd besproken; zie onder 4.4 onder iv en v. Tegen 's Hofs redengeving worden geen klachten gericht. Daarom kunnen deze punten [eiser] thans niet baten.
4.6
Resteren de onderwerpen genoemd onder 4.2 sub a en b. Het Hof is op die eerste stelling niet (uitdrukkelijk) ingegaan. M.i. kan dat [eiser] in dit stadium van de rechtsstrijd niet (meer) baten. De stelling onder a is te vaag; zij bood het Hof geen voldoende aanknopingspunten voor bespreking.
4.7
De stelling onder 4.2 sub b is eveneens vaag. Ik veronderstel dat wordt gedoeld op prod. 3 bij mvg; blijkens rov. 4.6 is ook het Hof daarvan uitgegaan. In die productie laat [betrokkene 2] inderdaad weten dat [eiser] zich naar de regels van DistriQ moet gedragen. Tevens is erin te lezen — het onderdeel doet er geen beroep op — dat niet [eiser] maar zijn zoon een overeenkomst zou hebben met DistriQ.
4.8
Het Hof heeft dit punt afgekaart met het oordeel dat uit die brief niet zou blijken ‘dat [betrokkene 3] niet de mening is toegedaan dat zij een contractuele relatie heeft gehad met [eiser]’. Dat was evenwel niet wat [eiser] in de mvg op blz. 7, waarop het Hof kennelijk bedoelt te responderen, aanvoert; zie onder 4.2 sub b. Het komt mij, niet geheel zonder aarzeling, voor dat de — zeker niet onberispelijk geformuleerde — klacht hiertegen terecht opkomt. Daarbij weegt voor mij zwaar dat het hier gaat om eenvoudig werk van allicht veelal niet hoog opgeleide personen. In een dergelijke setting ligt het op de weg van de contractpartijen en andere betrokkenen, zoals in casu TMG, om heel duidelijk te zijn. Uit het geheel van omstandigheden waarop [eiser] zich beroept, kan m.i. geen andere conclusie worden getrokken dan dat het aan die duidelijkheid schort. M.i. heeft het Hof deze zaak, met alle respect, teveel bezien vanuit de ivoren toren zonder zich voldoende rekenschap te geven van het perspectief van krantenbezorgers. Dat brengt mee dat alsnog (nader) onderzoek naar de feiten zal moeten worden gedaan.
4.9
Alvorens op de resterende klachten in te gaan, eerst een korte juridische verkenning.5.
4.10
Een bewijsaanbod mag niet worden gepasseerd op grond van een prognose van het resultaat van de bewijsvoering of omdat de rechter de gestelde feiten reeds bij voorbaat voor onwaar houdt. Dit is sinds 1982 vaste rechtspraak.6.
4.11
Bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling zijn er drie gronden waarop een bewijsaanbod van (één der) partijen door de rechter kan worden gepasseerd. De eerste grond is dat de betrokken partij tekort is geschoten op het stuk van haar stelplicht. De tweede reden voor het passeren van een bewijsaanbod van een partij bestaat in het geval het bewijsaanbod niet voldoende concreet (onvoldoende gespecificeerd) is. Is voor de rechter niet duidelijk hoe het bewijs zal worden geleverd, of welk feit/welke stelling zal worden bewezen, dan mag de rechter aan een bewijsaanbod voorbij gaan.7. In de bewoordingen van Hoge Raad van 27 mei 2011:(8)
‘In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen. De eis dat een bewijsaanbod voldoende specifiek moet zijn, kan meebrengen dat indien reeds schriftelijke verklaringen van de getuigen zijn overgelegd, nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan (vgl. HR 9 juli 2004, LJN AO7817, NJ 2005/270).’
4.12
Daarnaast kan een bewijsaanbod worden gepasseerd indien het niet ter zake dienend is (ook al zou partij X in haar bewijs slagen, dan nog zou dit niet tot een ander rechterlijk oordeel leiden). Dit bepaalt art. 166 lid 1 Rv. waarin staat dat de rechter slechts een bewijsaanbod behoeft te aanvaarden dat betrekking heeft op feiten die ‘tot de beslissing van de zaak kunnen leiden’.
4.13.1
Van Schaik wijst op de zijns inziens ‘bedenkelijke’ tendens van feitenrechters om zaken af te doen op grond van schending van de stelplicht, welke tendens in zijn ogen veroorzaakt wordt door de productiedwang. Hij stelt dat
‘als partijen onverenigbare stellingen formuleren, de stelling van de partij die de bewijslast heeft en ook bewijs aanbiedt, niet zomaar gepasseerd [moet] kunnen worden op de grond dat de stelling niet of nauwelijks is gemotiveerd en/of onwaarschijnlijk is. De rechter die een dergelijke situatie snel afdoet op de schending van de stelplicht, miskent het dynamische verband tussen stelplicht en bewijslast, dat nog wordt versterkt doordat stelplicht — ingevolge art. 111 lid 3 Rv — motiveringsplicht impliceert. Een partij die haar stellingen niet door middel van schriftelijk bewijs kan motiveren, kan vaak weinig anders dan voldoende concreet getuigenbewijs aan te bieden. Omgekeerd moet de vraag of een bewijsaanbod voldoende concreet is, soms mede worden beantwoord aan de hand van de vraag in hoeverre de partij die de bewijslast heeft, in redelijkheid aan haar stelplicht heeft kunnen voldoen. Daarbij moet worden bedacht dat rechtspraak van de Hoge Raad die de feitenrechter meer ruimte lijkt te bieden om mager gemotiveerde stellingen te passeren, in belangrijke mate is te verklaren door het feit dat in cassatie wordt geklaagd over een beslissing in hoger beroep, waarin strengere eisen plegen te worden gesteld aan de concretisering van het bewijsaanbod.’9.
4.13.2
De neiging van de feitenrechter om geen kostbare tijd verloren te laten gaan met het in zijn ogen zonder goede zin horen van getuigen is in sommige gevallen wel te begrijpen. Mijn ambtgenoot Huydecoper heeft daar in zijn conclusie voor HR 31 oktober 2003 indringend op gewezen:
‘(…) omdat ik niet kan of wil verhelen dat het standpunt dat M. in de feitelijke instanties heeft verdedigd bepaald de indruk wekt, dat het onaannemelijk is. Dan treft het onaangenaam, te moeten constateren dat er niettemin (louter) processuele redenen zijn waarom dat standpunt niet, op de wijze zoals dat in de appelinstantie is gebeurd, had mogen worden afgedaan.’10.
Hij concludeert dat ondanks de ongeloofwaardigheid van de stellingen van de partij, de klachten dat de rechter onaanvaardbare maatstaven heeft aangelegd bij de beoordeling van de stelplicht van deze partij en dat er ten onrechte aan haar bewijsaanbod voorbij is gegaan, moeten slagen. In lijn daarmee werd het bestreden vonnis door de Hoge Raad vernietigd omdat ‘(…) van een partij die aanbiedt zijn stellingen te bewijzen, niet gevergd kan worden dat hij, wil hij tot dit bewijs worden toegelaten, op voorhand zijn stellingen aannemelijk maakt en de daartegen gerichte stellingen van de wederpartij ontzenuwt.’11.
4.14.1
In onderhavige zaak heeft het Hof bij zijn oordeel over het bestaan van een overeenkomst tussen [eiser] en TMG de volgende omstandigheden meegewogen:
- 1)
[betrokkene 1] heeft de ‘Overeenkomst Freelance Organisatie’ getekend (rov. 4.4.1);
- 2)
in de in het contract opgenomen bepaling waarin melding wordt gemaakt van Algemene Voorwaarden valt niet te lezen dat het om algemene voorwaarden van de opdrachtgever gaat, maar slechts dat deze door de opdrachtgever zouden worden verstrekt waarmee het er niet toe doet of het gaat om door TMG opgestelde algemene voorwaarden (rov. 4.4.1);
- 3)
[betrokkene 1] gaf [eiser] met betrekking tot de bezorging van kranten aanwijzingen (rov. 4.4.2);
- 4)
het feit dat Administratiekantoor 't Gooi de betalingen overmaakte brengt niet mee dat [eiser] TMG ‘alsnog’ als zijn opdrachtgever c.q. werkgever mocht beschouwen (rov. 4.4.2);
- 5)
de vergoedingen afkomstig van DistriQ Zuid Oost hebben betrekking op een periode gelegen voor het sluiten van de onderhavige overeenkomst (rov. 4.4.2);
- 6)
uit de aanbieding van TMG van een collectieve zorgverzekering kan niet worden afgeleid dat TMG als [eiser]'s opdrachtgever/werkgever moet worden beschouwd (rov. 4.4.2); 7) dat [eiser] door DistriQ in het kader van de litigieuze contractuele relatie een bezorgerhandleiding ter hand zou zijn gesteld blijkt ‘ook verder nergens uit’ en wordt door TMG betwist (rov. 4.4.2).
4.14.2
Hierna vervolgt het Hof:
‘4.5
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [eiser] zijn standpunt dat tussen hem en TMG een als arbeidsrelatie te kwalificeren contractuele verhouding tot stand is gekomen in het licht van het daartegen door TMG gevoerde verweer onvoldoende feitelijk heeft toegelicht.
4.6
[eiser] heeft bij memorie van grieven nog aangeboden om de door hem gestelde gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van de onder 4.1 sub i bedoelde overeenkomst te bewijzen ‘middels de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 1]’ doch uit de door [eiser] beschreven gang van zaken (zie bladzijde 5 van de memorie van grieven onder a, vier gedachtestrepen) volgt op zichzelf niet dat hij TMG als zijn contractspartij mocht beschouwen. De inhoud van de door [eiser] ter staving van zijn betoog overgelegde, niet ondertekende verklaring d.d. 27 september 2009 (productie 2 bij memorie van grieven) legt in dit verband onvoldoende gewicht in de schaal reeds omdat [betrokkene 1], wiens naam onder de verklaring is geplaatst, in een wel door hem ondertekende verklaring (productie 1 bij memorie van antwoord) betwist dat de bewuste ‘brief’ van 27 september 2009 van hem afkomstig is en voorts uit die ‘brief’ ook niet duidelijk op te maken valt dat [eiser] niet met de depothouder van TMG doch met TMG zelf een contractuele relatie is aangegaan (vgl. gedeeltelijk doorgestreepte eerste volzin). Het hof ziet gelet op dit een ander geen aanleiding om op het bewijsaanbod van [eiser] ter zake in te gaan en zal dit mitsdien passeren.
[Eiser] heeft voorts nog gewezen op de inhoud van een door hem bij memorie van grieven als productie 3 overgelegde brief van [betrokkene 2] aan hem van 15 september 2006, waaruit zijn inziens zou volgen dat [betrokkene 3] niet de mening is toegedaan dat zij een contractuele relatie heeft gehad met [eiser]. Dit valt echter in die brief niet te lezen en valt voorts niet te rijmen met de inhoud van de brief van [betrokkene 3] aan de advocaat van [eiser] van 13 februari 2007 (productie 6 bij conclusie van antwoord) waarin zij zich bereid verklaard om met [eiser] een regeling te treffen. Het hof ziet in het licht hiervan evenmin aanleiding om in te gaan op het aanbod van [eiser] om [betrokkene 2] als getuige te doen horen.’
4.15
Ik gaf reeds aan dat de resterende klachten scharnieren om het passeren van het bewijsaanbod. Blijkens onderdeel 4 gaat het [eiser] daarbij in de eerste plaats om zijn stelling dat hij van de rayonmanager van TMG [betrokkene 4] een blanco overeenkomst kreeg die door hem op het TMG-kantoor te Vaals werd ingevuld in aanwezigheid van deze [betrokkene 4], waarna hij een overeenkomst waarbij de naam [betrokkene 1] was ingevuld terugkreeg. 's Hofs oordeel dat deze stelling er niet toe doet omdat [eiser] later duidelijk moet zijn geworden dat [betrokkene 1] zijn wederpartij was, is m.i. onjuist of onbegrijpelijk. Voor personen die gemeenlijk dit soort werkzaamheden verrichten, is allerminst merkwaardig dat ze (kunnen) denken dat de werkgever (of contractpartij) is degene op wiens kantoor een overeenkomst wordt ingevuld in aanwezigheid van (klaarblijkelijk) één of meer functionarissen van die partij. Een onderneming als TMG behoort daarmee rekening te houden en moet daarom duidelijkheid verschaffen in plaats van mist op te trekken. Daarom kan 's Hofs oordeel het passeren van het bewijsaanbod niet dragen. De hierop toegespitste klacht van onderdeel 4 slaagt.
4.16
Onderdeel 7 klaagt erover dat het Hof het bewijsaanbod dat de overgelegde verklaring van [betrokkene 1] juist is, heeft gepasseerd. Ook die klacht slaagt. 's Hofs redengeving — in essentie:
[betrokkene 1] heeft die verklaring betwist — kan dat passeren niet dragen, gebaseerd als zij blijkbaar is op een verboden bewijsprognose. Het moge zijn, zoals het Hof verderop in rov. 4.6 overweegt, dat uit de verklaring niet duidelijk blijkt dat [eiser] een overeenkomst is aangegaan met TMG, maar als de verklaring in essentie juist zou zijn dan blijkt er wel uit dat TMG een zeer ondoorzichtige situatie in het leven heeft geroepen. Dan kan een krantenbezorger bezwaarlijk worden verweten dat hij geen duidelijke stukken in geding brengt. Ook die motivering kan dus het passeren van het bewijsaanbod niet dragen.
4.17
De onderdelen 8 en 9 postuleren, als ik het goed zie, geen zelfstandige klacht.
4.18
Middel II richt zich tegen de afwijzing van ‘de vordering van [eiser] tot vergoeding van de door hem geleden schade ad € 497,- tengevolge van het feit dat zijn bril in december 2001 onherstelbaar is beschadigd (op welk tijdstip [eiser] bij een rechtsvoorganger van TMG in dienst was)’. Volgens het middel zou [eiser] hebben aangegeven dat de schade was ontstaan bij het bezorgen van kranten voor TMG.
4.19
[Eiser] heeft op dit punt in feitelijke aanleg aangevoerd:
‘Op 24-12-2001 heeft er een bedrijfsongeval plaatsgevonden. Eiser is tijdens het bezorgen van de kranten op zijn gezicht gevallen en daarbij is zijn bril onherstelbaar beschadigd’
(inleidende dagvaarding onder 7).
‘Eiser is van mening dat gedaagde de schade, die € 497,- bedraagt dient te vergoeden omdat het ongeval is gebeurd tijdens het verrichten van werkzaamheden voor gedaagde. Eiser heeft gedaagde op 10-9-2002, op 19-8-2005 en op 4-12-2007 verzocht de schade te vergoeden doch gedaagde heeft zulks geweigerd’
(inleidende dagvaarding onder 8).
‘Appellant heeft op 24-12-2001 een bedrijfsongeval gehad, waarbij zijn bril onherstelbaar is beschadigd. Appellant heeft in eerste instantie gevorderd geïntimeerde te veroordelen de schade die appellant heeft geleden, zijnde € 497,- te vergoeden.(…) Het bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden gedurende een periode waarin appellant bij geïntimeerde is dienst was (…).’
(mvg blz. 3)
4.20
's Hofs oordeel dat [eiser] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd, is tegen de toets der kritiek bestand.12. Ik laat dan nog maar daar dat niet duidelijk is wat de juridische grondslag van de vordering is. De stellingen zijn zo lapidair dat ze TMG, zo nodig mede in verband met het tijdsverloop, geen aanknopingspunten boden voor verweer en dat zij zich evenmin leenden voor beoordeling door de rechter.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugverwijzing ter fine van het alsnog horen van getuigen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑01‑2012
Zie o.a. het betreden arrest onder 4.2.
In het petitum van de mvg worden de kennelijk in het petitum onder a en b van de appeldagvaarding genoemde vorderingen gehandhaafd.
Het Hof heeft daaromtrent niets vastgesteld en het middel doet er geen beroep op.
Zie onder meer H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel Appel (2009), nr. 207.
HR 18 juni 1982, LJN AG4408, NJ 1982, 606 PAS (Hurkmans/Schuurink); zie ook Snijders/Wendels, a.w., p. 189 en de aldaar genoemde jurisprudentie.
Zie bijvoorbeeld HR 9 juli 2004 (LJN AO7817), NJ 2005, 270 DA rov 3.6.
Asser-Procesrecht/Van Schaick 2 nr 95
Voor HR 31 oktober 2003 (LJN AI0865), NJ 2004, 520 onder 5.
Rov. 3.3.
Vergelijk HR 11 november 2011, LJN BR5215, RvdW 2011, 1392.