Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 4 mei 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:108.
HR, 25-02-2022, nr. 21/01980
ECLI:NL:HR:2022:331
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-02-2022
- Zaaknummer
21/01980
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:331, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑02‑2022; (Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1113
ECLI:NL:PHR:2021:1113, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:331
- Vindplaatsen
NJ 2022/160 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 25‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen in Caribische zaak. Verzoek tot vaststelling Nederlanderschap (art. 17 RWN). Geldt een temporele begrenzing voor betwisting Nederlanderschap door de autoriteiten? Uitleg van ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW; oorspronkelijke buitenlandse geboorteakte of latere erkenningsakte? Te stellen eisen aan bewijs van bezit van staat zoals bedoeld in art. 1:209 BW.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/01980
Datum 25 februari 2022
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
[verzoekster], weduwe van [oorspronkelijk verzoeker] (oorspronkelijk verzoeker),wonende in [woonplaats],
VERZOEKSTER in eerste aanleg,
hierna: verzoekster respectievelijk oorspronkelijk verzoeker,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
tegen
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid),zetelende te Den Haag,
BELANGHEBBENDE in eerste aanleg,
hierna: de Staat,
advocaat in de prejudiciële procedure: M.M. van Asperen,
2. OPENBAAR MINISTERIE,
3. MINISTER VAN JUSTITIE,
4. MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN,
5. HOOFD VAN DE BASISADMINISTRATIE PERSOONSGEGEVENS,
BELANGHEBBENDEN in eerste aanleg,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenbeschikking in de zaak SXM2018H00025 van 4 mei 2021 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba op de voet van art. 1b Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De Staat heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als voorgesteld onder 2.12, 2.25 en 2.28 van de conclusie.
De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze zaak is aan de orde of er een temporele begrenzing bestaat voor de betwisting van Nederlanderschap door de autoriteiten en de uitleg van het begrip ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW.
2.2
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) Oorspronkelijk verzoeker is in 1961 in Sint Maarten geboren.
(ii) De geboorteakte van oorspronkelijk verzoeker vermeldt als zijn moeder [de moeder], wonende in [woonplaats] (hierna: de moeder). De naam van een vader is niet ingevuld.
(iii) De moeder is geboren in 1936 in Saint Martin. De moeder is in 1945 in Saint Martin erkend door [betrokkene 2], die de Franse nationaliteit had. Deze erkenning is aangetekend op de geboorteakte van de moeder. De moeder is in 1958 in Sint Maarten erkend door de Nederlander [de Nederlander] (hierna: de Nederlander).
(iv) In 2017 hebben de autoriteiten geweigerd het Nederlandse paspoort van oorspronkelijk verzoeker te verlengen op de grond dat de erkenning van de moeder door de Nederlander nietig is, omdat de moeder al was erkend door een andere man.
(v) Oorspronkelijk verzoeker is in 2018 overleden. Blijkens een uittreksel uit de basisregistratie persoonsgegevens heeft hij vier kinderen. Verzoekster is de weduwe van oorspronkelijk verzoeker.
2.3
Verzoekster verzoekt in deze zaak, voor zover voor de beantwoording van de prejudiciële vragen van belang, op de voet van art. 17 lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) om vaststelling van het Nederlanderschap van oorspronkelijk verzoeker.
2.4
Het hof1.heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
1. Moet ten aanzien van personen die door de autoriteiten lange tijd als Nederlander zijn aangemerkt – in de woorden van de Hoge Raad, NJ 1984/650: indien ‘niet blijkt dat de autoriteiten ooit in twijfel hebben getrokken dat aan klaagster en haar moeder de achternaam V. en de Nederlandse nationaliteit toekwamen’ – een grens in de tijd worden aangelegd aan betwisting door de autoriteiten van het Nederlanderschap? En zo ja, welke?
2. Geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het hof in de eerste tussenbeschikking, rov. 2.12, te weten ‘dat als de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten ervoor kiezen om bij de aanvraag van een verlenging van een paspoort dossiers van 62 jaren oud uit te pluizen op onvolkomenheden, het hof de vrijheid heeft om – in afwijking van wat in het algemeen geldt – geen zware eisen te stellen aan het bewijs van bezit van staat’?
3. Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?
3. Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste prejudiciële vraag: temporele begrenzing betwisting Nederlanderschap door autoriteiten?
3.1.1 Met de eerste prejudiciële vraag wenst het hof te vernemen of in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap een grens in de tijd geldt voor het onderzoek door de autoriteiten.
3.1.2 De wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen, zijn limitatief opgenomen in de RWN en de voor Nederland geldende verdragen. Onder die wijzen van verkrijging is niet begrepen de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.2.Hetzelfde gold onder de vóór 1 januari 1985 geldende Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (hierna: WNI).
3.1.3 Voor de beantwoording van de vraag of een persoon Nederlander is, kan het noodzakelijk zijn onderzoek te doen naar het verleden teneinde te kunnen beoordelen of hij het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen. Dit geldt zowel onder de RWN als onder de WNI. Noch de RWN noch de WNI kent een begrenzing in de tijd voor het betwisten door de autoriteiten van de nationaliteit en het onderzoek naar de nationaliteitsgeschiedenis in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap.
3.1.4 Art. 14 lid 1 RWN bevat een termijn van twaalf jaren sinds de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Deze termijn heeft uitsluitend betrekking op de in die bepaling voorziene intrekking van de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap en niet op de toepassing van hoofdstuk 2 RWN inzake de verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege.
3.1.5 Het gaat de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten om een termijn te stellen aan de betwisting door de autoriteiten van de nationaliteit en het onderzoek naar de nationaliteitsgeschiedenis in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap. Het is aan de wetgever om te beslissen of hieraan een termijn wordt gesteld en, zo ja, welke.
3.1.6 Het vorenstaande betekent dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
Derde prejudiciële vraag: is een latere erkenningsakte een geboorteakte (art. 1:209 BW)?
3.2.1 De derde prejudiciële vraag heeft betrekking op de term ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW.
3.2.2 Art. 1:209 BW bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Art. 1:209 BW is gelijkluidend aan art. 1:209 BW Sint Maarten (hierna: BWSM). Het strookt met het in art. 39 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel, dat ertoe strekt het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen, om voor de uitleg van art. 1:209 BWSM aan te sluiten bij de uitleg van art. 1:209 BW.
3.2.3 Er is sprake van zogenoemd bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.3.Bezit van staat beoogt rechtszekerheid en bescherming van het belang van het kind te bieden.4.Deze rechtszekerheid en bescherming strekken zich mede uit tot buitenlandse geboorteaktes waaraan een gebrek kleeft.5.
3.2.4 Noch uit de tekst noch uit de parlementaire geschiedenis van art. 1:209 BW blijkt dat de wetgever de term geboorteakte in deze bepaling heeft willen uitbreiden naar latere afzonderlijke akten houdende erkenning indien de afstamming reeds volledig uit de binnen- of buitenlandse geboorteakte blijkt. Het strookt met de tekst en de strekking van art. 1:209 BW dat in een geval zoals het onderhavige alleen de buitenlandse geboorteakte als geboorteakte in de zin van art. 1:209 BW wordt aangemerkt.
3.2.5 Het antwoord op de derde prejudiciële vraag luidt derhalve dat de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW – in het geval een kind in het buitenland is geboren en erkend – ziet op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt.
Tweede prejudiciële vraag: te stellen eisen aan het bewijs van bezit van staat
3.3.1 De tweede prejudiciële vraag ziet op de eisen die moeten worden gesteld aan het bewijs van bezit van staat zoals bedoeld in art. 1:209 BW.
3.3.2 Voor de vaststelling van bezit van staat zoals bedoeld in art. 1:209 BW geldt het gewone bewijsrecht.6.De rechter kan aan het bewijs van bezit van staat eisen stellen die passen bij de omstandigheden van het geval. Het antwoord op de tweede prejudiciële vraag luidt derhalve dat op het bewijs van bezit van staat het gewone bewijsrecht van toepassing is.
4. Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de vragen op de hiervoor in 3.1.6, 3.2.5 en 3.3.2 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 25 februari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑02‑2022
HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.12.2.
Zie o.a. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.1, HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, rov. 3.5 en HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0360, rov. 3.4.
HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.2 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.
Vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.2, HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.5 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.
Conclusie 26‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Prejudiciële vragen. Nationaliteitsrecht. Procedure vaststelling Nederlanderschap op voet art. 17 RWN; grens in tijd aan betwisting Nederlanderschap door autoriteiten? Bezit van staat in zin art. 1:209 BW; ziet term ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW op oorspronkelijke (zich in het buitenland bevindende) geboorteakte of op latere erkenningsakte bij Burgerlijke Stand?; aan bewijs van bezit van staat te stellen eisen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01980
Zitting 26 november 2021
CONCLUSIE
inzake prejudiciële vraag
P. Vlas
In de zaak
[verzoekster](hierna: verzoekster)
tegen
1. het Openbaar Ministerie
2. de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: de IND, ook: de Staat)
3. de Minister van Justitie
4. de Minister van Algemene Zaken
5. het Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens.
Deze procedure betreft prejudiciële vragen die het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) aan de Hoge Raad heeft gesteld op de voet van art. 1b van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in verbinding met art. 392 Rv. De vragen zijn gesteld in een procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Het hof vraagt of een grens in de tijd moet worden bepaald voor de betwisting door de autoriteiten van het Nederlanderschap. Verder komen vragen over bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW aan de orde.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In deze prejudiciële procedure kan, kort samengevat, worden uitgegaan van het volgende.1.[oorspronkelijk verzoeker] (hierna: oorspronkelijk verzoeker) is geboren op [geboortedatum] 1961 in Sint Maarten en overleden op 28 juni 2018. Verzoekster is de weduwe van oorspronkelijk verzoeker.
1.2
De geboorteakte van oorspronkelijk verzoeker vermeldt [de moeder] als zijn moeder (hierna: de moeder), wonende in Sint Maarten. De naam van een vader is niet ingevuld.
1.3
Volgens de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten is de moeder geboren op [geboortedatum] 1936 in Saint Martin en op 27 december 1958 in Sint Maarten erkend door de Nederlander [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ).
1.4
In 2017 hebben de autoriteiten geweigerd het Nederlands paspoort van oorspronkelijk verzoeker te verlengen op de grond dat de erkenning van de moeder op 27 december 1958 door [betrokkene 1] nietig zou zijn, aangezien zij al eerder was erkend door een andere man, te weten op 6 januari 1945 in Saint Martin door [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) die de Franse nationaliteit had.
1.5
Oorspronkelijk verzoeker heeft zich op 5 februari 2018 op de voet van art. 17 RWN gewend tot het hof en verzocht vast te stellen dat hij met ingang van zijn geboorte het Nederlanderschap bezit.
1.6
Nadat oorspronkelijk verzoeker op 28 juni 2018 is overleden, heeft verzoekster het geding voortgezet en een akte ‘wijziging verzoek vaststelling Nederlanderschap’ ingediend. Het hof heeft de zaak aangehouden in afwachting van een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad naar aanleiding van door het hof in een andere zaak gestelde vragen. Bij prejudiciële beslissing van 20 december 2019 heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op de gestelde vragen en is de Hoge Raad nader ingegaan op de bescherming van het bezit van staat in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap.2.
1.7
Bij tussenbeschikking van 20 maart 2020 heeft het hof overwogen dat het standpunt van de autoriteiten dat oorspronkelijk verzoeker geen Nederlander is, berust op een volgens hen nietige erkenning in 1958, dus 62 jaar geleden (rov. 2.2). Het hof heeft overwogen dat op grond van art. 1:209 BW iemands afstamming volgens de geboorteakte niet door een ander kan worden betwist indien hij of zij een staat overeenkomstig de akte heeft. Deze bepaling, die de rechtszekerheid dient, is van toepassing indien de staat volgens de geboorteakte en het bezit van staat overeenstemmen (rov. 2.3). Hoewel in het dossier een – weliswaar slecht leesbare – kopie van de geboorteakte van oorspronkelijk verzoeker is opgenomen, waarin de moeder wordt aangeduid als [de moeder] , ontbreken stukken van de moeder in het dossier (rov. 2.5). Volgens het hof moet worden onderzocht of de moeder bezit van staat als kind van [betrokkene 1] had (rov. 2.7). Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om bij akte zoveel mogelijk informatie te geven over de afgelopen 62 jaren (rov. 2.9). Het hof heeft hieraan nog het volgende toegevoegd:
‘2.12 Ten slotte komt het het Hof voor dat als de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten ervoor kiezen om bij de aanvraag van een verlenging van een paspoort dossiers van 62 jaren oud uit te pluizen op onvolkomenheden, het Hof de vrijheid heeft om – in afwijking van wat in het algemeen geldt – geen zware eisen te stellen aan bezit van staat’.
1.8
Nadat verzoekster een akte heeft ingediend, de IND een derde advies heeft gegeven en geen antwoordakten zijn ingediend, heeft het hof bij tussenbeschikking van 11 december 2020 overwogen dat verzoekster kennelijk niet heeft begrepen wat van haar werd verwacht en haar in de gelegenheid gesteld bij akte een familiegeschiedenis te overleggen van de familie [de moeder] sedert 1958 (rov. 2.3). Het hof heeft erop gewezen dat de vraag is of met ‘geboorteakte’ in de zin van art. 1:209 BW is bedoeld de in Saint Martin opgemaakte geboorteakte. Indien het antwoord bevestigend luidt, zoals door de IND bepleit, dan is dit artikel niet van toepassing, omdat de staat volgens de geboorteakte overeenstemt met de staat volgens de wet (rov. 2.6). Ziet ‘de geboorteakte’ op de in Sint Maarten opgemaakte (nietige) erkenningsakte, dan stemt de staat volgens de wet (de Fransman [betrokkene 2] is de vader) niet overeen met de geboorteakte (de Nederlander [betrokkene 1] is de vader) en kan bezit van staat als kind van laatstgenoemde de doorslag geven (rov. 2.7). Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten.
1.9
Nadat verzoekster een uitlating heeft genomen, heeft het hof bij tussenbeschikking van 26 maart 2021 het voornemen kenbaar gemaakt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over dit voornemen en de inhoud van de te stellen vragen uit te laten. Daartoe heeft het hof, kort samengevat, overwogen dat in deze zaak wordt teruggegaan tot 6 januari 1945, te weten de dag van erkenning van de moeder door een Fransman op Saint Martin en tot 27 december 1958, te weten de dag waarop zij is erkend door een Nederlander op Sint Maarten (rov. 2.4). Over een mogelijke toepassing – naar analogie van een algemeen beginsel van Unierecht – van de 12-jarige termijn van art. 14 lid 1, tweede zin, RWN behoefde de Hoge Raad zich niet uit te laten in de prejudiciële beslissing van 20 december 2019. Dat in een geval als het onderhavige in het geheel geen beperking geldt, acht het hof onbevredigend, zodat het hof overweegt hierover een prejudiciële vraag te stellen (rov. 2.6). Ook overweegt het hof een prejudiciële vraag te stellen over de aan bezit van staat te stellen eisen (rov. 2.7). Daarbij wijst het hof op een arrest van de Hoge Raad van 23 maart 19843., alsmede op de omstandigheid dat de moeder van oorspronkelijk verzoeker zes kinderen had, onder wie oorspronkelijk verzoeker, allen met de naam [de moeder] en dat kennelijk ook de andere kinderen zijn erkend (rov. 2.9).
1.10
Ook heeft het hof zich afgevraagd of, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ uit art. 1:209 BW slaat op de oorspronkelijke geboorteakte of op de latere erkenningsakte al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje) (rov. 2.10). Deze vraag speelt in drie bij het hof aanhangige zaken. Het hof heeft het voornemen geuit deze prejudiciële vraag ook te stellen in een van die andere zaken. Die zaak is bij de Hoge Raad aanhangig onder zaaknummer 21/01978, waarin ik vandaag eveneens conclusie neem.
1.11
Nadat verzoekster en de IND ieder een akte van uitlating hebben genomen, heeft het hof bij beschikking van 4 mei 2021, na een korte weergave van de standpunten van partijen, aan de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen gesteld:
‘Vraag 1: Moet ten aanzien van personen die door de autoriteiten lange tijd als Nederlander zijn aangemerkt – in de woorden van de Hoge Raad, NJ 1984/650: indien ‘niet blijkt dat de … autoriteiten ooit in twijfel hebben getrokken dat aan klaagster en haar moeder de achternaam V. en de Nederlandse nationaliteit toekwamen’) een grens in de tijd worden aangelegd aan betwisting door de autoriteiten van het Nederlanderschap? En zo ja, welke?
Vraag 2: Geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof in de eerste tussenbeschikking, rov. 2.12, te weten ‘dat als de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten ervoor kiezen om bij de aanvraag van een verlenging van een paspoort dossiers van 62 jaren oud uit te pluizen op onvolkomenheden, het Hof de vrijheid heeft om – in afwijking van wat in het algemeen geldt – geen zware eisen te stellen aan het bewijs van bezit van staat’?
Vraag 3: Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in artikel 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?’
1.12
In afwachting van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad heeft het hof iedere verdere beslissing aangehouden.
1.13
De Hoge Raad heeft, gehoord de Procureur-Generaal, besloten tot het in behandeling nemen van de prejudiciële vragen en een termijn bepaald waarbinnen schriftelijke opmerkingen kunnen worden ingediend. De Staat heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
2. Bespreking van de prejudiciële vragen
2.1
Bij de bespreking van de prejudiciële vragen stel ik voorop dat het in deze zaak niet gaat om een procedure tot intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in art. 14 RWN, maar om een door oorspronkelijk verzoeker aan de rechter verzochte vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 RWN.
2.2
Uit het overgelegde procesdossier wordt duidelijk dat de procedure bij het hof draait om de vraag of de moeder in het bezit van het Nederlanderschap was met als gevolg dat haar kind (oorspronkelijk verzoeker) ook Nederlander is. In deze procedure wordt de inhoud van de geboorteakte van oorspronkelijk verzoeker of zijn afstamming niet betwist en evenmin de nietigheid van de tweede erkenning van de moeder in 1958 in Sint Maarten. De Staat stelt zich op het standpunt dat door deze nietige erkenning de moeder nooit het Nederlanderschap heeft gehad en oorspronkelijk verzoeker dus ook niet. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 20 maart 2020 overwogen dat moet worden onderzocht of ondanks de nietige erkenning door [betrokkene 1] de moeder als kind bezit van staat had van laatstgenoemde in de zin van art. 1:209 BW jo. 30 lid 3 (oud) BW-NA.
2.3
Met de eerste prejudiciële vraag wenst het hof te vernemen of ten aanzien van personen die lange tijd als Nederlander zijn aangemerkt een grens in de tijd moet worden aangelegd voor de betwisting door de autoriteiten van het Nederlanderschap.
2.4
Het hof heeft in zijn verwijzingsbeschikking overwogen het onbevredigend te vinden dat in een geval als het onderhavige geen beperking in de tijd geldt.4.Ook heeft het hof in rov. 2.14 van de verwijzingsbeschikking overwogen dat het naar de indruk van het hof gaat om een typisch Caribisch probleem in het Koninkrijk:
‘In het verleden vroegen kennelijk de Caribische ambtenaren van de burgerlijke stand en het bevolkingsregister/de basisadministratie persoonsgegeven in het algemeen niet om overlegging van buitenlandse geboorteaktes; deze waren in de 20e eeuw ook moeilijker verkrijgbaar dan thans. Op enig moment is men – al dan niet onder Nederlandse druk (PIVA-project: het programma voor de vernieuwing van de persoonsinformatievoorziening binnen het openbaar bestuur van de Nederlandse Antillen en Aruba) – de ‘puntjes op de i’ gaan zetten en wordt bij aanvragen van een paspoort of een verlenging daarvan alsnog verlangd dat de buitenlandse geboorteakte wordt overgelegd. Klopt er iets niet, dan wordt een (nieuw) paspoort geweigerd, wordt de inschrijving van de Nederlandse nationaliteit doorgehaald en de ingeschreven geslachtsnaam gewijzigd’.
Het hof voegt in rov. 2.5 hieraan toe dat deze handelwijze een donderslag bij heldere hemel is ‘(v)oor de inmiddels volwassen kinderen – die in de regel te goeder trouw zijn (in tegenstelling tot hun moeder of ouders)’ en dat zij het gevoel hebben dat hun bestaanszekerheid hun wordt ontnomen.
2.5
Voor de beantwoording van de vraag of een persoon het Nederlanderschap bezit, is het vaak noodzakelijk terug te gaan in de tijd. Zo moet voor de vraag of een kind door geboorte Nederlander is, worden nagegaan of de vader dan wel de moeder van het kind ten tijde van de geboorte van dat kind Nederlander is (art. 3 lid 1 RWN). Ook bij de toepassing van art. 3 lid 3 RWN inzake de verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege door de derde generatie, moet worden teruggegaan in de tijd. Dit onderzoek naar – wat ik voor het gemak noem – de nationaliteitsgeschiedenis dient niet alleen plaats te vinden ten aanzien van personen die vallen onder de thans geldende RWN, maar ook ten aanzien van personen die geboren zijn vóór de datum van 1 januari 1985 waarop de huidige RWN in werking trad.5.De RWN regelt immers verkrijging en verlies van het Nederlanderschap na 1 januari 1985. Oorspronkelijk verzoeker is geboren op 5 maart 1961 in Sint Maarten, zodat de destijds – ook voor het Caribische deel van het Koninkrijk – geldende Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (WNI) van 1892 van toepassing is.6.Onder de gelding van de WNI moet ook de nationaliteitsgeschiedenis worden nagegaan om te bepalen of iemand Nederlander is.7.
2.6
De vraag of het onderzoek naar de betwisting van de nationaliteit van een betrokkene in de tijd kan worden begrensd, is nog niet eerder in de rechtspraak van de Hoge Raad aan de orde gekomen. Wel heeft het hof in zijn tussenbeschikking van 26 maart 2021 verwezen naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2019.8.In die beslissing behoefde de Hoge Raad de door het hof gestelde vraag niet te beantwoorden of in verband met de toepasselijkheid van een algemeen beginsel van Unierecht de 12-jarige termijn van art. 14 lid 1, tweede zin, RWN naar analogie moet worden toegepast. De Hoge Raad heeft het volgende overwogen:
‘2.12.2 De Hoge Raad stelt voorop dat de wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen, limitatief zijn opgenomen in de RWN en de voor Nederland geldende verdragen. Onder die wijzen van verkrijging is niet begrepen de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
2.12.3
Art. 20 VWEU verleent eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, de hoedanigheid van burger van de Unie, en bepaalt aldus niet zelf de wijze van verkrijging van de nationaliteit van een lidstaat. Hiermee strookt dat volgens vaste rechtspraak van het HvJEU elke lidstaat op grond van het internationale recht bevoegd is om de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit te bepalen, zij het dat in situaties die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, de desbetreffende nationale voorschriften wel het Unierecht moeten eerbiedigen.
2.12.4
De rechtspraak van het HvJEU biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat aan het Unierecht betekenis toekomt voor een geval als in deze zaak aan de orde is. Zoals het hof heeft onderkend in zijn vijfde prejudiciële vraag, ziet de (…) genoemde uitspraak van het HvJEU in de zaak Tjebbes op verlies van het Nederlanderschap, en op de gevolgen daarvan voor het burgerschap van art. 20 VWEU. In de onderhavige zaak gaat het niet om het verlies van het Nederlanderschap, maar om de verkrijging ervan. Ook aan deze uitspraak van het HvJEU zijn daarom voor de onderhavige zaak geen aanknopingspunten te ontlenen’.9.
2.7
In het Tjebbes-arrest10.heeft het HvJEU geoordeeld dat het verlies van rechtswege van de nationaliteit onverenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel indien in het individuele geval op geen enkel moment de mogelijkheid bestaat om de gevolgen van het verlies van de nationaliteit voor de betrokkene vanuit het oogpunt van het Unierecht te toetsen. De bevoegde autoriteiten moeten incidenteel kunnen onderzoeken welke gevolgen het nationaliteitsverlies heeft en eventueel ervoor kunnen zorgen dat de betrokkene met terugwerkende kracht de nationaliteit herkrijgt wanneer een aanvraag wordt ingediend voor een reisdocument of ieder ander document waaruit de nationaliteit van betrokkene blijkt. Het HvJEU heeft in de punten 40-42 het volgende overwogen:
‘40. Het staat evenwel aan de bevoegde nationale autoriteiten en aan de nationale rechterlijke instanties om na te gaan of het verlies van de nationaliteit van de betrokken lidstaat, wanneer dit het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden uit het oogpunt van het Unierecht betreft (zie in die zin arrest van 2 maart 2010, Rottmann, C‑135/08, EU:C:2010:104, punten 55 en 56).
41. Het verlies van rechtswege van de nationaliteit van een lidstaat is onverenigbaar met het evenredigheidsbeginsel indien de relevante nationale voorschriften het op geen enkel ogenblik mogelijk maken dat de gevolgen die dat verlies voor de betrokken personen heeft uit het oogpunt van het Unierecht, in het individuele geval worden getoetst.
42. Hieruit volgt dat de bevoegde nationale autoriteiten en nationale rechterlijke instanties in situaties als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, waarin de nationaliteit van een lidstaat van rechtswege verloren gaat en dit verlies tevens het verlies van het burgerschap van de Unie met zich meebrengt, incidenteel moeten kunnen onderzoeken welke gevolgen dat nationaliteitsverlies heeft en in voorkomend geval ervoor moeten kunnen zorgen dat de betrokkene met terugwerkende kracht de nationaliteit herkrijgt wanneer hij een aanvraag indient voor een reisdocument of enig ander document waaruit zijn nationaliteit blijkt.’
2.8
In het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 is de evenredigheidstoetsing aan de orde gekomen.11.Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat in een procedure waarin de verliesgrond van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN aan de orde is, er geen grond is om het toepassingsgebied van de evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap te beperken tot bestuursrechtelijke procedures, maar dat voor een en ander ook plaats is in een procedure op de voet van art. 17 RWN.12.
2.9
In de literatuur is bepleit dat het Tjebbes-arrest ook van toepassing is in het geval dat de betrokkene lange tijd als staatsburger van een bepaalde lidstaat wordt beschouwd en vervolgens wordt geconfronteerd met de boodschap van de desbetreffende overheid, dat de nationaliteit nooit is verworven, waardoor betrokkene dit als een verlies zal ervaren.13.Ook zou als beginsel van Unierecht behalve het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van opgewekt vertrouwen een rol spelen.14.Het is echter vaste rechtspraak dat naar geldend nationaliteitsrecht de Nederlandse nationaliteit niet kan worden verkregen op grond van de werking van een beginsel van behoorlijk bestuur, daaronder begrepen het vertrouwensbeginsel.15.
2.10
In de onderhavige zaak is geen sprake van verlies van het Nederlanderschap, maar heeft de oorspronkelijk verzoeker het Nederlanderschap nimmer verkregen. Van verlies van het Unieburgerschap is ook geen sprake, omdat de moeder de Franse nationaliteit heeft doordat zij in 1945 is erkend door de Fransman [betrokkene 2] op Saint Martin, zodat ook oorspronkelijk verzoeker de Franse nationaliteit heeft. Dit wordt bevestigd in een zich in het procesdossier bevindende e-mailwisseling tussen Burgerzaken Sint Maarten en Burgerzaken Saint Martin. Uiteraard is het uiteindelijk aan de Franse autoriteiten om te bepalen of oorspronkelijk verzoeker in het bezit is van de Franse nationaliteit. Wanneer aangenomen mag worden dat de moeder en daarmee ook oorspronkelijk verzoeker in het bezit zijn van de Franse nationaliteit, zijn zij daardoor tevens in het bezit van het Unieburgerschap.
2.11
De RWN kent geen begrenzing in de tijd voor het betwisten van de nationaliteit en het nagaan van de nationaliteitsgeschiedenis om vast te stellen dat een betrokkene in het bezit van het Nederlanderschap is. De termijn van 12 jaar van art. 14 lid 1 RWN heeft uitsluitend betrekking op de intrekking van de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Het ver teruggaan in de tijd kan, zoals het hof ook heeft opgemerkt, tot schrijnende situaties leiden, zeker in de gevallen waarin burgers gedurende een lange tijd er zonder meer vanuit zijn gegaan dat zij Nederlander waren. Het gaat de rechtsvormende taak van de Hoge Raad echter te buiten om een termijn te stellen aan het onderzoek naar de nationaliteitsgeschiedenis en bijvoorbeeld te beslissen dat naar analogie van art. 14 lid 1 RWN ook in het kader van de vaststelling van het Nederlanderschap een termijn van 12 jaar geldt. Anders dan bijvoorbeeld het Franse recht, kent het Nederlandse recht geen nationaliteitsrechtelijk bezit van staat.16.Het is uitsluitend aan de wetgever om hiervoor een regeling te treffen.
2.12
De eerste prejudiciële vraag moet daarom ontkennend worden beantwoord.
2.13
De tweede en de derde prejudiciële vraag hebben betrekking op het bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW. De derde vraag heeft betrekking op de uitleg van de term ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW, de tweede vraag ziet op het bewijs van bezit van staat. Ik begin met de bespreking van de derde vraag.
2.14
Met de derde prejudiciële vraag wenst het hof te vernemen of de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW slaat op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje).
2.15
Bij de bespreking van de derde vraag stel ik voorop dat het bezit van staat zoals geregeld in art. 1:209 van het voor Sint Maarten geldende BW, gelijkluidend is aan de regeling van het bezit van staat in art. 1:209 van het voor Nederland geldende BW. Het strookt met het concordantiebeginsel van art. 39 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen.
2.16
Art. 1:209 BW bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte niet door een ander kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Het gaat er bij de toets van art. 1:209 BW dan ook om dat bezit van staat en de staat volgens de geboorteakte de afstamming van een kind onomstotelijk vaststellen. Indien de staat volgens de geboorteakte overeenstemt met de staat volgens de wet, is een afwijkend bezit van staat irrelevant. In dat geval kan geen sprake zijn van betwisting van staat.17.
2.17
Bezit van staat is de uiterlijke vorm van een zekere familiebetrekking, kenbaar uit feiten en omstandigheden, die afzonderlijk of in onderling verband en samenhang de bedoelde verwantschap staven.18.Naast (i) dit (uiterlijke) bezit van persoonlijke staat wordt onderscheid gemaakt in (ii) de persoonlijke staat volgens de wet (zie art. 1:198 en 1:199 BW), die kan veranderen door bijvoorbeeld erkenning en (iii) de persoonlijke staat volgens de geboorteakte, die behoort overeen te komen met de staat volgens de wet.19.Het bewijs van persoonlijke staat wordt in het algemeen geleverd door de geboorteakte. Indien een persoonlijke staat volgens de wet ontbreekt, of in het geval van discrepantie tussen de persoonlijke staat volgens de wet en de persoonlijke staat volgens de geboorteakte, kan sprake zijn van (uiterlijk) bezit van staat. Bezit van staat kan worden afgeleid uit de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt en die er naar zijn uiterlijke vorm op duidt dat hij/zij in een bepaalde familiebetrekking tot een ander staat.20.
2.18
Waar het in deze zaak om gaat, is dat het hof zich afvraagt of in het kader van art. 1:209 BW moet worden gekeken naar de buitenlandse geboorteakte van de moeder uit 1945 of naar de Sint Maartense akte van erkenning uit 1958. In het eerste geval volgt uit de geboorteakte dat zij afstamt van de Fransman [betrokkene 2] Uit de staat die volgt uit de wet stamt zij ook af van [betrokkene 2] , aangezien de latere in 1958 gedane erkenning nietig is. In die situatie komt bezit van staat niet aan de orde: de staat volgens de geboorteakte stemt overeen met de staat volgens de wet. In deze zaak zijn partijen niet verdeeld over de vraag wat de staat volgens de wet is.21.In het tweede geval – er moet worden uitgegaan van de erkenningsakte uit 1958 – volgt daaruit dat de moeder afstamt van de Nederlander [betrokkene 1] Uit de staat volgens de wet volgt echter dat de moeder afstamt van de Fransman [betrokkene 2] , zodat een discrepantie bestaat tussen de staat volgens de akte en de staat volgens de wet. In dat geval moet worden gekeken naar het (uiterlijke) bezit van staat en moet worden bepaald of de moeder afstamt van de Nederlander [betrokkene 1] (volgens de akte uit 1958) of van de Fransman [betrokkene 2] Zou de moeder inderdaad bezit van staat hebben als kind van [betrokkene 1] , dan zou zij in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Ook oorspronkelijk verzoeker als haar kind zou dan in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
2.19
De geboorteakte is het document dat wordt opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand (art. 1:19 BW). Krachtens art. 1:20 BW voegt de ambtenaar van de burgerlijke stand aan de onder hem berustende akten van de burgerlijke stand latere vermeldingen toe van akten van de burgerlijke stand en andere authentieke akten houdende (onder meer) erkenning. Op grond van art. 1:22 BW bewijst de akte van geboorte ten aanzien van een ieder dat op de in de akte vermelde plaats, dag en uur uit de daarin genoemde moeder een kind van het daarin vermelde geslacht is geboren. In een akte van erkenning (art. 1:203 BW) verklaart een persoon dat hij of zij het kind als zijn of haar kind erkent, waardoor familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de erkenner in het leven worden geroepen.22.
2.20
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de bescherming van bezit van staat zich in beginsel mede uitstrekt tot aktes die gebrekkig zijn als gevolg van de nietigheid van de daarin vastgelegde rechtshandeling en dat dit ook geldt als het een buitenlandse akte betreft. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 9 maart 2012 het volgende overwogen:
‘5.3.6 (…) Nu bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW ertoe strekt de rechtszekerheid en het belang van het kind te beschermen, valt niet in te zien dat de omstandigheid dat het hier gaat om een in het buitenland opgemaakte geboorteakte aan de toepassing van deze wetsbepaling in de weg zou staan. Voor zover het onderdeel betoogt dat dit laatste anders is indien het, zoals hier, een akte betreft die niet in de Nederlandse rechtsorde is of kan worden erkend, ziet het eraan voorbij dat het bij bezit van staat nu juist steeds gaat om gebrekkige akten’.23.
2.21
In haar NJ-noot onder deze beschikking wijst Wortmann erop dat vóór de herziening van het afstammingsrecht per 1 april 199824.alleen de afstamming door geboorte uit een wettig huwelijk werd beschermd. Door de invoering van het nieuwe afstammingsrecht is dat gewijzigd:
‘Het vervallen van het onderscheid tussen wettige en onwettige, natuurlijke, afstamming heeft voor de beschermende werking van het bezit van staat tot gevolg gehad dat deze zich ook ging uitstrekken tot de erkenning. Dit betekent bijvoorbeeld dat een nietige of vernietigbare erkenning (die aangetekend is op de geboorteakte) niet (meer) kan worden aangetast, indien het kind een staat bezit overeenkomstig de nietige of vernietigbare erkenning’.25.
2.22
In de onderhavige zaak is de erkenning uit 1958 niet als vermelding opgenomen op de (buitenlandse) geboorteakte. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 11 december 2020 hierop gewezen en overwogen:
‘2.9 Voor reguliere erkenningen van in hetzelfde land geboren kinderen is de ‘geboorteakte’ als bedoeld in artikel 1:209 de geboorteakte in combinatie met de latere vermelding van erkenning (zie artikel 1:20 BW). Het is het Hof ambtshalve bekend dat erkenningsakten in Aruba en Curaçao ten aanzien van in het buitenland geboren kinderen (zodat de geboorteakte zich niet in Aruba of Curaçao bevindt) niet worden vernietigd, maar in het archief worden bewaard. Denkbaar is tegenwoordig nog dat door de burgerlijke stand in Den Haag overeenkomstig artikel 1:25 BW-NL de buitenlandse geboorteakte is ingeschreven en dat de Arubaanse/Curaçaose erkenningsakte daaraan als latere vermelding is toegevoegd. Aruba, Curacao, Sint Maarten en de BES-eilanden kennen zelf geen artikel 1:25 BW’.26.(curs. van het hof, A-G).
2.23
Moet er nu een onderscheid worden gemaakt tussen een nietige of vernietigbare erkenning die is aangetekend op de geboorteakte en een nietige of vernietigbare erkenning die niet is aangetekend op de geboorteakte? In het eerste geval kan de erkenning niet worden aangetast, indien sprake is van bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW. In het tweede geval – de erkenning is niet aangetekend op de geboorteakte – kan de erkenning wél worden aangetast, omdat er geen sprake is van bescherming door bezit van staat: de staat volgens de wet stemt immers overeen met de staat volgens de geboorteakte.
2.24
Ik meen dat er voor het maken van een dergelijk onderscheid geen goede reden is. Bezit van staat dient de rechtszekerheid en het belang van het kind, zodat het er niet toe doet of de erkenning is aangetekend op de geboorteakte dan wel dat – door welke omstandigheid dan ook – deze vermelding achterwege is gebleven en de erkenning uitsluitend uit een afzonderlijke erkenningsakte blijkt. In dat laatste geval is het onrechtvaardig en dus ook in strijd met de rechtszekerheid de bescherming van bezit van staat te onthouden wanneer sprake is van een gebrekkige erkenningsakte, uitsluitend om de reden dat deze erkenning niet is aangetekend op de geboorteakte. Uiteraard mag bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW niet worden uitgehold27., maar daarvan is in de omstandigheden van het onderhavige geval geen sprake. De latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk is naar mijn mening dus ook te beschouwen als ‘geboorteakte’ in de zin van art. 1:209 BW. Of daarvoor ook inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk, al of niet in combinatie met een trouwboekje, is vereist, kan in het midden blijven.
2.25
Op grond van het voorgaande meen ik dat op de derde prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat onder de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW ook valt de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk.
2.26
De tweede prejudiciële vraag gaat over het bewijs van bezit van staat. Kort gezegd vraagt het hof zich af of de onderhavige omstandigheden meebrengen dat geen zware eisen behoeven te worden gesteld aan het bewijs van ‘bezit van staat’.
2.27
Zoals ik reeds onder 2.17 van deze conclusie heb geschreven, kan bezit van staat worden afgeleid uit de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt en die er naar zijn uiterlijke vorm op duidt dat hij/zij in een bepaalde familiebetrekking tot een ander staat. Indien bezit van staat voor toepassing in aanmerking komt, geldt voor de vaststelling daarvan het gewone bewijsrecht.28.Degene die een beroep doet op bezit van staat, zal moeten bewijzen dat daarvan sprake is. Het is aan de rechter om te beslissen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit (zie art. 150 Rv, slotpassage). Denkbaar is dat in het onderhavige geval, waarin voor bezit van staat meer dan 62 jaar in de tijd moet worden teruggegaan, de rechter lichtere eisen aan het bewijs van bezit van staat stelt. Het gaat hier immers – om de Hoge Raad te citeren uit zijn uitspraak van 23 maart 1984 – ‘om feiten en omstandigheden die moeten worden gesitueerd in een samenleving die in tijd en plaats ver van de onze is verwijderd en waaromtrent zich van hieruit thans ook bezwaarlijk meer met genoegzame zekerheid gegevens laten verzamelen’.29.
2.28
Op de tweede vraag kan daarom worden geantwoord dat op het bewijs van bezit van staat het gewone bewijsrecht van toepassing is en dat het aan de rechter is om naar gelang van de omstandigheden van het concrete geval aan het bewijs van bezit van staat lichtere eisen te stellen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen als voorgesteld onder 2.12, 2.25 en 2.28 van deze conclusie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2021
Zie rov. 2.1 van de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 26 maart 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:108.
HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99, m.nt. L. Strikwerda. Zie ook HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59, NJ 2018/227, m.nt. L. Strikwerda.
HR 23 maart 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4781, NJ 1984/650, m.nt. A.H.J. Swart.
Het hof heeft ook verwezen naar H.U. Jessurun d’Oliveira, Laat oude koeien in de sloot, A&MR 2020-5, p. 229-234.
Zie ook G.R. de Groot/M. Tratnik, Nederlands nationaliteitsrecht (Monografieën Privaatrecht nr. 14), 2021, p. 67
Zie De Groot/Tratnik, a.w., p. 77.
Zie bijv. art. 2, aanhef en onder a, WNI, waarin is bepaald dat Nederlander ook is ‘het kind van een tijdens de geboorte in Nederland of in de Nederlandse Antillen wonende vader of moeder, naar de in artikel 1, eerste lid, onder a en c, gemaakte onderscheidingen, die zelf geboren is uit een in een van deze landen wonende moeder’.
HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99, m.nt. L. Strikwerda.
HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99, m.nt. L. Strikwerda. (In het citaat zijn de voetnoten achterwege gelaten).
HvJEU 12 maart 2019, C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189, AB 2019/180 m.nt. V.M. Bex-Reimert en P.R. Rodrigues, JV 2019/102, m.nt. S. Peers. Zie over dit arrest onder meer H.U. Jessurun d’Oliveira, Tjebbes en aanhangend nat: Brexit, NJB 2019/2265 (p. 2784-2791); G.R. de Groot, Beschouwingen over Tjebbes, A&MR 2019-5, p. 196-203. Op 6 juni 2021 is een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van de RWN ‘om te voorzien in een grondslag voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel in gevallen waarin het Nederlanderschap verloren is gegaan en in verlenging van de termijn voor van rechtswege verlies’ (Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 35 859 (R2157)). Het wetsvoorstel voorziet in een aan art. 6 RWN toe te voegen optierecht in het geval van verlies van rechtswege van het Nederlanderschap.
Zie HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:593, NJ 2020/183, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie rov. 3.7.2 van HR 3 april 2020.
Zie De Groot/Tratnik, a.w., p. 111.
Zie De Groot/Tratnik, a.w., p. 112, die hiervoor verwijzen naar punt 31 van de conclusie van A-G Poiares Maduro (ECLI:EU:C:2009:588) vóór HvJEU 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104 (Janko Rottmann/Freistaat Bayern). In punt 31 van zijn conclusie merkt A-G Maduro het volgende op: ‘Wat de thans in geschil zijnde intrekking van naturalisatie betreft, zou daartegen door sommigen het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen in het behoud van de status van burger van de Unie kunnen worden ingebracht. Het valt echter niet in te zien in hoeverre deze norm is overtreden, nu een beschermenswaardig vertrouwen ontbrak bij de belanghebbende, die valse informatie heeft verstrekt of zich aan bedrog schuldig heeft gemaakt en aldus de Duitse nationaliteit onrechtmatig heeft verkregen. Zoals gezegd, staat het internationale recht het verlies van nationaliteit toe in geval van bedrog en is het burgerschap van de Unie gekoppeld aan het bezit van de nationaliteit van een lidstaat’.
Zie reeds HR 16 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1450, NJ 1995/563, m.nt. G.R. de Groot, rov. 3.4; HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99, m.nt. L. Strikwerda, rov. 2.12.2.
Zie o.a. Jessurun d’Oliveira, A&MR 2020-5, p. 232; Gerard-René de Groot/Patrick Wautelet, Reflections on Quasi-Loss of Nationality from Comparative, International and European Perspectives, in: Sergio Carrera Nuñez & Gerard-René de Groot, European Citizenship at the Crossroads, 2015, p. 139.
Vgl. HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, NJ 2008/321, m.nt. J. de Boer; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/227.
Aldus Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/228.
Zie hierover Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/226; K.J. Saarloos, 'Bezit van staat' of het wormvormig aanhangsel van het Nederlandse afstammingsrecht?, WPNR 2006/6654.
HR 7 november 2003,ECLI:NL:HR:2003:AI0360, NJ 2004/98, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99, m.nt. L. Strikwerda.
Zie in dit verband nog de schriftelijke opmerkingen van de Staat, p. 11, waarin erop wordt gewezen dat er een rechtsgeldige Franse geboorteakte van de moeder bestaat en dat niet is gebleken noch is gesteld dat de buitenlandse erkenning van de moeder in 1945 in Saint Martin niet in Sint Maarten kan worden erkend.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/184.
Zie HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, NJ 2015/106, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb. 1997, 772, in werking getreden op 1 april 1998.
Zie onder 3 van de noot van S.F.M. Wortmann bij HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291.
Zie ook rov. 2.14 van de verwijzingsbeschikking van het hof van 4 mei 2021, waarin wordt overwogen dat het naar de indruk van het hof gaat om ‘een typisch Caribisch probleem’.
Vgl. onder 6 van de reeds genoemde noot van Wortmann.
Zie HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0360, NJ 2004/98, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/226. Zie ook Kamerstukken II, 1995-1996, 24 649, nr. 3, p. 122, waar de Minister heeft opgemerkt: ‘Er is naar mijn oordeel geen goede reden om aan het bewijs van bezit van staat beperkingen te stellen en om niet het gewone bewijsrecht hierop van toepassing te doen zijn’.
HR 23 maart 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4781, NJ 1984/650, m.nt. A.H.J. Swart.