Bewijsmiddel 1.
HR, 09-10-2018, nr. 16/00166
ECLI:NL:HR:2018:1872
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2018
- Zaaknummer
16/00166
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1872, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:661
ECLI:NL:PHR:2018:661, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1872
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑09‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2019/24 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2018-0367 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/326
Jwr 2018/47
Uitspraak 09‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Rijden in bestelbus met Bulgaars kenteken terwijl verdachte (Kroatische nationaliteit) wist of redelijkerwijs moest weten dat rijbewijs ongeldig was verklaard, art. 9.2 WVW 1994. Verkeerscontrole i.h.k.v. project “Moelander” onrechtmatig? Art. 160.1 en 160.4 WVW 1994. HR herhaalt relevante overwegingen uit NJ 1958/351 m.b.t. uitoefening van controlebevoegdheden a.b.i. art. 160.1 en 160.4 WVW 1994, ECLI:NL:HR:2006:AY9670 inhoudende dat uitoefening controlebevoegdheid in beginsel rechtmatig is als deze mede is uitgeoefend ter controle van naleving van voorschriften WVW 1994 en ECLI:NL:HR:2016:2454 m.b.t. mogelijkheid dat rechter tot bevinding komt dat bij selectie van te controleren personen niet gerechtvaardigd onderscheid is gemaakt en het daaraan te verbinden rechtsgevolg. Bij verkeerscontroles kan een dergelijke bevinding i.h.b. in beeld komen indien de selectie van het voor een verkeerscontrole in aanmerking komend voertuig uitsluitend of in overwegende mate is gebaseerd op etnische of religieuze kenmerken van bestuurder of andere inzittenden van dat voertuig, dan wel op hun nationaliteit. Hof heeft vastgesteld dat verbalisant verdachte als bestuurder van een bestelbus met een Bulgaars kenteken i.h.k.v. project "Moelander" heeft gevraagd naar een geldig rijbewijs en dat in dit project "aandacht wordt gevraagd om voertuigen te controleren uit Midden- en Oost-Europa". Vervolgens heeft Hof geoordeeld dat "het weliswaar een project betreft waarbij er scherper gelet werd op auto's met een kenteken uit Oost-Europese landen", maar dat geen sprake is van discriminatoir optreden van de politie omdat het niet gaat om controle van de persoon, maar van het voertuig. Dit oordeel is niet z.m. begrijpelijk, in aanmerking genomen dat bij de verkeerscontrole kennelijk als selectiecriterium is gehanteerd of een kenteken afkomstig is uit een bepaalde groep landen, en met die wijze van controleren indirect onderscheid gemaakt kan worden naar nationaliteit of afkomst van de inzittenden van dat voertuig. Weliswaar kunnen maatregelen waarbij onderscheid o.g.v. nationaliteit wordt gemaakt onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn, bijvoorbeeld indien het gaat om maatregelen ter bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit en/of misdaad waarbij de plegers nationale landsgrenzen overschrijden en de maatregelen voor het bereiken van het doel passend en noodzakelijk zijn, maar het Hof heeft daar geen overwegingen aan gewijd. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
9 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 16/00166
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 januari 2016, nummer 20/000268-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot constatering van overschrijding van de redelijke termijn en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de staandehouding van de verdachte en de onderhavige verkeerscontrole discriminatoir en daarmee onrechtmatig waren.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 28 september 2013, te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen (te weten categorie B), ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, het Klein Zwitserland, als bestuurder een motorrijtuig, (bedrijfsauto), van die categorie heeft bestuurd."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op het volgende bewijsmiddel:
"Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 oktober 2013 (pg. 19-20), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant:
Op 28 september 2013, omstreeks 01:30 uur, reed ik tijdens de surveillance op Klein Zwitserland te Gilze, in de gemeente Gilze en Rijen. Ik reed de parkeerplaats op van het Van der Valk Hotel, dat gelegen is op het adres Klein Zwitserland 8 te Gilze. Het parkeerterrein heeft een openbaar karakter en is een voor het openbaar verkeer openstaande parkeerplaats. Ik zag dat een grote gele oud model bestelbus mij tegemoet kwam gereden. Ik zag dat het voertuig was voorzien van een Bulgaars kenteken zijnde [AA-00-BB]. In de Eenheid Zeeland-West-Brabant loopt het project Moelander waar aandacht wordt gevraagd om voertuigen te controleren uit Midden en Oost Europa. Ik keerde mijn dienstvoertuig en zag dat het genoemde voertuig geparkeerd werd vlakbij de uitgang van genoemde parkeerplaats. Ik zag dat de bestuurder, later genoemde verdachte [verdachte], uitstapte en wegliep bij zijn voertuig. Ik sprak de bestuurder aan. Ik vroeg aan de bestuurder naar een geldig rijbewijs. Ik zag dat de bestuurder mij een verblijfsdocument overhandigde. Ik hoorde van de bestuurder dat hij zijn rijbewijs niet bij zich had. Ik las op genoemd document dat de bestuurder betrof: [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats].
Ik heb [verdachte] opgevraagd bij de Gemeenschappelijke Meldkamer te Tilburg. Ik hoorde van de centralist dat het rijbewijs voor de categorie B op 26 februari 2013 ongeldig was verklaard. Ik heb [verdachte] aangehouden op verdenking van het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs."
2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer van de raadsman van de verdachte als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft betoogd dat verdachte van het aan hem tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken, omdat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim ex art. 359a Sv dat moet leiden tot bewijsuitsluiting. Alle rechtstreekse vruchten van de onrechtmatige staandehouding, inclusief de verklaring van cliënt, dienen van het bewijs te worden uitgesloten. Daartoe is aangevoerd dat de onrechtmatige aanhouding naar aanleiding van project Moelander is geschied. In dit project wordt aandacht gevraagd om voertuigen te controleren uit Midden-Oost Europa. Volgens de verdediging is de aanleiding discriminatoir, omdat kentekens niet los zijn te zien van personen. Het is ook niet aannemelijk (gemaakt) dat controle "Moelander" wordt uitgevoerd omdat bijvoorbeeld auto's uit de regio minder snel aan de Nederlandse wetgeving voldoet. De verdediging concludeert dat sprake is van schending van artikelen 1 Grondwet, 5 en 8 EVRM en 21 Handvest EU. Terwijl het belang van deze bepalingen groot is, een van de meest fundamentele beginselen van onze rechtsorde. De rechtsbescherming van cliënt is volgens de verdediging in aanzienlijke mate geschonden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Bewijsuitsluiting komt slechts in aanmerking indien door onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Naar het oordeel van het hof is er geen wettelijke bepaling ten onrechte toegepast of een verdrag geschonden. Het hof is met de politierechter van oordeel dat het weliswaar een project betreft waarbij er scherper gelet werd op auto's met een kenteken uit Oost-Europese landen, maar dat dit een dermate brede benadering is dat dit niet inhoudt dat er sprake is van discriminatoir optreden van de politie. De politie mag auto's met een buitenlands kenteken controleren. Het gaat daarbij niet om de persoon, maar om de voertuigcontrole. Het kan daarbij gaan om gestolen onderdelen of valse chassisnummers. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het hier een auto met een Bulgaars kenteken betreft en dat de bestuurder, geboren in Zagreb, kennelijk geen Bulgaar is.
Mitsdien acht het hof de staandehouding van verdachte rechtmatig, zodat geen sprake is van een vormverzuim en de onderzoeksresultaten die na de staandehouding van de verdachte zijn verkregen voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het hof verwerpt het verweer."
2.4.1.
Vooropgesteld moet worden dat het uitoefenen van controlebevoegdheden als bedoeld in art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 verband dient te houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften (vgl. HR 26 november 1957, NJ 1958/351). Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of de kentekenpapieren van het voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften.
Zolang een dergelijke controlebevoegdheid, uitgevoerd door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, mede is uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in het eerste en het vierde lid van art. 160 WVW 1994 is die uitoefening derhalve in beginsel rechtmatig, ook indien die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporings-handelingen mogelijk maakt waarop deze bepalingen niet zien. Die omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel - te weten: voor het verrichten van opsporings-handelingen - dan waarvoor deze is verleend. Voorts geldt dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van deze controlebevoegdheden door opsporingsambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze alszodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9670, NJ 2006/653).
2.4.2.
Art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 bevatten geen aanwijzingen omtrent de selectie van de bestuurders ten aanzien van wie de in die bepalingen genoemde bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend. Hetgeen hiervoor onder 2.4.1 is vooropgesteld laat evenwel onverlet de mogelijkheid dat de rechter bevindt dat de politie bij de uitoefening van voornoemde controlebevoegdheden de te controleren persoon of personen heeft geselecteerd op een wijze die onverenigbaar is met het uitgangspunt dat personen niet worden gediscrimineerd wegens onder meer hun ras of hun godsdienst of levensovertuiging. Indien de rechter tot de bevinding komt dat bij die selectie een in dit opzicht niet gerechtvaardigd onderscheid is gemaakt, zal hij moeten bepalen welk rechtsgevolg in de gegeven omstandigheden moet worden verbonden aan de onrechtmatigheid van de uitoefening van de controlebevoegdheid, rekening houdend met factoren als de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. (Vgl. HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, NJ 2017/84.)
Bij verkeerscontroles als in deze zaak aan de orde kan een dergelijke bevinding in het bijzonder in beeld komen indien de selectie van het voor een verkeerscontrole in aanmerking komend voertuig uitsluitend of in overwegende mate is gebaseerd op etnische of religieuze kenmerken van de bestuurder of andere inzittenden van dat voertuig, dan wel op hun nationaliteit.
2.5.1.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verbalisant de verdachte als bestuurder van een bestelbus met een Bulgaars kenteken in het kader van het zogenoemde project "Moelander" heeft gevraagd naar een geldig rijbewijs en dat in dit project "aandacht wordt gevraagd om voertuigen te controleren uit Midden- en Oost-Europa". Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat "het weliswaar een project betreft waarbij er scherper gelet werd op auto's met een kenteken uit Oost-Europese landen", maar dat geen sprake is van discriminatoir optreden van de politie omdat, kort gezegd, het niet gaat om controle van de persoon, maar van het voertuig.
2.5.2.
Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat bij de verkeerscontrole kennelijk als selectiecriterium is gehanteerd of een kenteken afkomstig is uit een bepaalde groep landen, en met die wijze van controleren indirect onderscheid gemaakt kan worden naar nationaliteit of afkomst van de inzittenden van dat voertuig. Weliswaar kunnen maatregelen waarbij onderscheid op grond van nationaliteit wordt gemaakt onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn, bijvoorbeeld indien het gaat om maatregelen ter bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit en/of misdaad waarbij de plegers nationale landsgrenzen overschrijden en de maatregelen voor het bereiken van het doel passend en noodzakelijk zijn, maar het Hof heeft daar geen overwegingen aan gewijd.
2.5.3.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2018.
Conclusie 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Staandehouding auto met Bulgaars kenteken in het kader van het zogeheten project ‘Moelander’, waarin aandacht wordt gevraagd om voertuigen te controleren uit Midden en Oost Europa. Middel over oordeel hof dat de staandehouding van verdachte rechtmatig is en voorwaardelijk verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De plv. AG stelt zich op het standpunt dat het beroep in cassatie dient te worden verworpen.
Nr. 16/00166 Zitting: 26 juni 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 8 januari 2016 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken, met een proeftijd van 2 jaar.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld en mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het oordeel van het hof dat geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv ontoereikend dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd, althans dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel bevat voorts het voorwaardelijke verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 28 september 2013, te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen (te weten categorie B), ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, het Klein Zwitserland, als bestuurder een motorrijtuig, (bedrijfsauto), van die categorie heeft bestuurd.”
5. Deze bewezenverklaring steunt onder meer — en voor zover voor de beoordeling van het middel van belang — op het volgende bewijsmiddel:
“1.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 oktober 2013 (pg. 19-20), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant:
Op 28 september 2013, omstreeks 01:30 uur, reed ik tijdens de surveillance op Klein Zwitserland te Gilze, in de gemeente Gilze en Rijen. Ik reed de parkeerplaats op van het Van der Valk Hotel, dat gelegen is op het adres Klein Zwitserland 8 te Gilze. Het parkeerterrein heeft een openbaar karakter en is een voor het openbaar verkeer openstaande parkeerplaats. Ik zag dat een grote gele oud model bestelbus mij tegemoet kwam gereden. Ik zag dat het voertuig was voorzien van een Bulgaars kenteken zijnde [AA-00-BB] . In de Eenheid Zeeland-West-Brabant loopt het project Moelander waar aandacht wordt gevraagd om voertuigen te controleren uit Midden en Oost Europa. Ik keerde mijn dienstvoertuig en zag dat het genoemde voertuig geparkeerd werd vlakbij de uitgang van genoemde parkeerplaats. Ik zag dat de bestuurder, later genoemde verdachte [verdachte] , uitstapte en wegliep bij zijn voertuig. Ik sprak de bestuurder aan. Ik vroeg aan de bestuurder naar een geldig rijbewijs. Ik zag dat de bestuurder mij een verblijfsdocument overhandigde. Ik hoorde van de bestuurder dat hij zijn rijbewijs niet bij zich had. Ik las op genoemd document dat de bestuurder betrof:
[verdachte] geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] .
Ik heb [verdachte] opgevraagd bij de Gemeenschappelijke Meldkamer te Tilburg. Ik hoorde van de centralist dat het rijbewijs voor de categorie B op 26 februari 2013 ongeldig was verklaard. Ik heb [verdachte] aangehouden op verdenking van het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs.
6. De raadsman heeft op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2016 het woord gevoerd overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, welke door het hof als herhaald en ingelast is beschouwd. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Primair: sprake van een onherstelbaar vormverzuim ex. art. 359a Sv dat moet leiden tot bewijsuitsluiting.
HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321
In dit geval: bewijsuitsluiting als middel (a) om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen te voorkomen en (b) in het geval van structureel voorkomende vormverzuimen terwijl de verantwoordelijke autoriteiten zich onvoldoende inspanningen hebben getroost dergelijke vormverzuimen te voorkomen.
Factoren
1. schending voorschrift en “het belang dat het geschonden voorschrift dient”.
Onrechtmatige staandehouding nav Moelander-project (Midden-Oost-Europeanen): aandacht vragen om voertuigen te controleren uit M-O Europa. Aanleiding is discriminatoir; kenteken niet los te zien van personen. Het is ook niet aannemelijk (gemaakt) dat controle “Moelander” wordt uitgevoerd omdat bijv auto’s uit die regio minder snel aan Nederlandse wetgeving voldoet (zou ook ism zijn met Europese wetgeving). Dus: schending art. 1 Grondwet, art. 5 en 8 EVRM en art. 21 Handvest EU. Terwijl belang van deze bepalingen groot is: een van de meest fundamentele beginselen van onze rechtsorde. Rechtsbescherming van cliënt is in dit geval in aanzienlijke mate geschonden.
2. “de ernst van het verzuim”. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen.
Dit is ernstig! Cliënt wordt uit het niets staande gehouden terwijl daar geen reden toe is. Met name omdat uit het dossier blijkt dat de auto enkel op de parkeerplaats wordt verplaatst. Zelfs voor een controlebevoegdheid dus niet zonder meer een aanleiding. Bovendien blijkt dat het verzuim veelvuldig wordt toegepast in de regio: er loopt immers een project waarbij de instructie is om bepaalde voertuigen te controleren (hetgeen niet geldt voor voertuigen met een ander kenteken).
3. “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Cliënt voelt zich gediscrimineerd in een land waar hij al jaren verblijft, stigmatiserend effect. Integratie zigeuners wordt niet bevorderd door een dergelijke werkwijze. Én schending concrete bewegingsvrijheid in dit geval.
Consequentie bewijsuitsluiting van alle rechtstreekse vruchten van de onrechtmatige staandehouding, inclusief de verklaring cliënt.
Conclusie: vrijspraak.
Voorwaardelijk verzoek c.q voorstel tot prejudiciële vraag aan Hof van Justitie: is het project “Moelander” (controleren op nationaliteit kenteken) in strijd met art. 21 lid 2 Handvest Europese Unie?”
7. In aanvulling hierop heeft de raadsman op het voornoemde onderzoek ter terechtzitting bij punt 3 van zijn pleitnota opgemerkt dat hij zich afvraagt of er geen sprake is van schending van het vrije verkeer van personen in de Europese Unie.
8. Het hof heeft het in hoger beroep gevoerde verweer in het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 januari 2016, waarin het mondeling arrest op de wijze als bedoeld in art. 425, derde lid, Sv is aangetekend, als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft betoogd dat verdachte van het aan hem tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken, omdat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim ex art. 359aSv dat moet leiden tot bewijsuitsluiting. Alle rechtstreekse vruchten van de onrechtmatige staandehouding, inclusief de verklaring van cliënt, dienen van het bewijs te worden uitgesloten. Daartoe is aangevoerd dat de onrechtmatige aanhouding naar aanleiding van project Moelander is geschied. In dit project wordt aandacht gevraagd om voertuigen te controleren uit Midden-Oost Europa. Volgens de verdediging is de aanleiding discriminatoir, omdat kentekens niet los zijn te zien van personen. Het is ook niet aannemelijk (gemaakt) dat controle “Moelander” wordt uitgevoerd omdat bijvoorbeeld auto’s uit de regio minder snel aan de Nederlandse wetgeving voldoet. De verdediging concludeert dat sprake is van schending van artikelen 1 Grondwet, 5 en 8 EVRM en 21 Handvest EU. Terwijl het belang van deze bepalingen groot is, een van de meest fundamentele beginselen van onze rechtsorde. De rechtsbescherming van cliënt is volgens de verdediging in aanzienlijke mate geschonden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Bewijsuitsluiting komt slechts in aanmerking indien door onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Naar het oordeel van het hof is er geen wettelijke bepaling ten onrechte toegepast of een verdrag geschonden. Het hof is met de politierechter van oordeel dat het weliswaar een project betreft waarbij er scherper gelet werd op auto’s met een kenteken uit Oost-Europese landen, maar dat dit een dermate brede benadering is dat dit niet inhoudt dat er sprake is van discriminatoir optreden van de politie. De politie mag auto’s met een buitenlands kenteken controleren. Het gaat daarbij niet om de persoon, maar om de voertuigcontrole. Het kan daarbij gaan om gestolen onderdelen of valse chassisnummers. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het hier een auto met een Bulgaars kenteken betreft en dat de bestuurder, geboren in [geboorteplaats] , kennelijk geen Bulgaar is.
Mitsdien acht het hof de staandehouding van verdachte rechtmatig, zodat geen sprake is van een vormverzuim en de onderzoeksresultaten die na de staandehouding van de verdachte zijn verkregen voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het hof verwerpt het verweer.
De verdediging heeft tevens (het hof begrijpt in geval het verweer mocht worden verworpen) een voorwaardelijk verzoek c.q. voorstel gedaan tot het voorleggen aan het Hof van Justitie van de prejudiciële vraag: is het project “Moelander” (controleren op nationaliteit kenteken) in strijd met artikel 21 lid 2 Handvest van de Europese Unie?
Het hof ziet geen enkele aanleiding om de geformuleerde vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie. Het enkele feit dat personen en/of voertuigen aan een kortstondige rechtmatige controle kunnen worden onderworpen levert geen schending op met genoemd handvest. Het hof wijst het verzoek van de verdediging daartoe af.”
9. In de onderhavige casus is sprake van een in het voormalige Joegoslavië geboren, maar, gelet op de pleitnota in hoger beroep, al jaren in Nederland verblijvende verdachte. Hij is op 28 september 2013 staande gehouden door de politie vlak nadat hij in een voertuig met een Bulgaars kenteken op een parkeerplaats had gereden. Bij de controle van het rijbewijs van de verdachte bleek dit ongeldig te zijn verklaard. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor overtreding van art. 9, tweede lid, WVW 1994 (kort gezegd: het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs).
10. Het draait in deze zaak om de selectie voor de staandehouding en controle. Het middel berust op de opvatting dat de verkeerscontrole die tot de staandehouding van de verdachte heeft geleid, een schending oplevert van het gelijkheids- en/of non-discriminatiebeginsel, zoals neergelegd in de Grondwet, het EVRM en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, nu deze selectie het gevolg was van het project Moelander dat aandacht vraagt om voertuigen te controleren uit Midden en Oost-Europa en daarmee uitsluitend is gebaseerd op het feit dat werd gereden in een auto met een Bulgaars kenteken.
11. De verbalisant die de verdachte heeft staande gehouden, maakt in zijn proces-verbaal van bevindingen melding van het feit dat hij een oud model bestelbus met een Bulgaars kenteken zag rijden en dat in de Eenheid Zeeland-West Brabant het project Moelander loopt, waarin aandacht wordt gevraagd om voertuigen te controleren uit Midden en Oost-Europa.1.De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat de staandehouding strijd oplevert met art. 1 Grondwet, art. 5 en art. 8 EVRM (ik zal art. 8 EVRM beschouwen als een kennelijke verschrijving en lezen als art. 14 EVRM, plv. AG) en art. 21 Handvest EU en daarmee onrechtmatig was en dat gelet hierop alle rechtstreekse vruchten dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De staandehouding in het project ‘Moelander’ is volgens de verdediging discriminatoir, omdat gecontroleerd wordt op nationale kentekens die niet losgezien kunnen worden van de bestuurder, terwijl niet is gebleken van een rechtvaardiging daarvoor. Verder heeft de controle een schending van de bewegingsvrijheid van de verdachte opgeleverd. Het hof is in dit verweer niet meegegaan en heeft geoordeeld dat er geen wettelijke bepaling ten onrechte is toegepast of een verdrag is geschonden en dat de staandehouding rechtmatig was. Van discriminatoir optreden is volgens het hof geen sprake, omdat sprake is van een brede benadering door de politie. Verder staat volgens het hof bij de controle het voertuig en niet de persoon centraal. Ten overvloede wijst het hof erop dat de verdachte geboren is in [geboorteplaats] en kennelijk geen Bulgaar is.
12. Het hof heeft met zijn overweging dat er geen wettelijke bepaling ten onrechte is toegepast of een verdrag is geschonden tot uitdrukking gebracht dat de toepassing van de controlebevoegdheid naar het oordeel van het hof niet onrechtmatig was, waarmee het kennelijk ook heeft geoordeeld dat geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in art. 1 Grondwet.
13. In het oordeel van het hof ligt allereerst besloten dat in onderhavige zaak geen sprake is geweest van directe discriminatie op grond van nationaliteit, nu de selectie voor staandehouding en controle was gebaseerd op de herkomst van het voertuig en niet op de nationaliteit van de bestuurder. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. In het kader van de zogeheten ‘dynamische verkeerscontrole’ is door de Hoge Raad benadrukt dat indien de selectie van het voor een verkeerscontrole in aanmerking komend voertuig uitsluitend of in overwegende mate is gebaseerd op etnische of religieuze kenmerken van de bestuurder of andere inzittenden van dat voertuig, artikel 359a Sv in beeld kan komen vanwege een niet gerechtvaardigd onderscheid.2.Dit is door het hof niet miskend.
14. Voor zover de steller van het middel meent dat de verwijzing door het hof naar gestolen onderdelen of valse chassisnummers een discriminatoir karakter heeft, merk ik op dat het hof met deze verwijzing niet meer heeft willen zeggen dan dat een voertuigcontrole hierop gericht kan zijn en niet dat het daarop was gericht. Dat stond het hof uiteraard vrij en maakt – in weerwil van hetgeen de steller van het middel betoogt – niet dat moet worden aangenomen dat in deze zaak toepassing is gegeven aan Europese wetgeving op het gebied van (de controle van) het (weg)verkeer en Europese kentekens, zoals in het bijzonder is neergelegd in Richtlijn 2014/45/EU3.en Richtlijn 2007/46/EG4., waardoor het Handvest in deze zaak werking zou krijgen. Bewijsmiddel 1 biedt daarvoor (ook) onvoldoende steun.
15. Uiteraard dient ook voorkomen te worden dat de toepassing van de controlebevoegdheid indirect leidt een ongelijke behandeling op basis van nationaliteit.5.In dit verband is in beginsel van belang dat mag worden aangenomen dat als gevolg van het project Moelander de kans dat een bestuurder afkomstig uit een Midden- of Oost-Europees land aan controle van een auto met een kenteken uit dat land wordt onderworpen groter is dan dat een bestuurder vanuit een ander land daarmee wordt geconfronteerd.6.Kennelijk is het hof desalniettemin van oordeel dat geen sprake is geweest van indirecte discriminatie op grond van nationaliteit, omdat het project Moelander breder van opzet was, waarmee het hof lijkt te doelen op het feit dat het project gericht was op voertuigen uit een groep van zogenoemde MOE-landen en niet op voertuigen uit één specifiek land.7.Deze motivering schiet in mijn ogen tekort. Ook een selectie die is gericht op voertuigen uit een groep van vreemde landen kan immers een indirect verschil in behandeling op grond van nationaliteit meebrengen8.en daarom had het hof, alvorens tot het oordeel te komen dat geen sprake was van (indirecte) discriminatie, dienen vast te stellen dat voor het verschil in behandeling een objectieve rechtvaardiging bestond9., hetgeen het hof niet heeft gedaan. In het oordeel van het hof ligt echter tevens en terecht besloten dat zelfs indien sprake zou kunnen zijn van indirecte discriminatie, de verdachte daarop geen beroep kan doen nu hij zelf kennelijk niet afkomstig was uit een van de MOE-landen.10.De verdachte is dus niet getroffen in het belang dat de norm (het verbod op discriminatie) beoogt te beschermen.11.
16. Daarmee concludeer ik dat het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval geen sprake is van een onrechtmatige staandehouding gelet op het voorgaande uiteindelijk niet onjuist, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is.
17. De schriftuur bevat het (voorwaardelijke) verzoek tot het stellen van de navolgende prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor het geval het standpunt dat de controle in deze zaak een schending van het non-discriminatiebeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel oplevert, niet wordt gevolgd: “Is het project “Moelander” (controleren op nationaliteit kenteken) in strijd met art. 21 lid 2 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en het non-discriminatiebeginsel?”.
18. Gelet op de toetreding van Kroatië tot de Europese Unie op 1 juli 2013, zal naar ik aanneem de verdachte als EU-burger een beroep kunnen doen op de bepalingen inzake het vrij verkeer van personen. Daarmee wordt het recht van de Unie ten uitvoer gebracht in de zin van artikel 51 van het Handvest en staat de weg voor een prejudiciële vraag in beginsel open. Nu in het oordeel van het hof echter besloten ligt dat de verdachte niet is getroffen in het belang dat de norm (het verbod op discriminatie) beoogt te beschermen, ben ik van oordeel dat een prejudiciële vraag niet nodig is om in deze zaak uitspraak te doen.
19. Ten overvloede merk ik op dat de in de schriftuur opgeworpen vraag zich niet zou hebben geleend om te worden voorgelegd aan het Hof van Justitie. Gelet op de wijze waarop deze is geformuleerd, lijkt de opsteller van het middel er ten onrechte vanuit te gaan dat het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van het project “Moelander” met het non-discriminatiebeginsel zou kunnen en dienen te beslissen. Op grond van art. 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is het Hof van Justitie echter alleen bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie. Het Hof van Justitie zal in het geval van een prejudiciële beslissing de uitlegging verschaffen die de nationale rechter nodig heeft om te kunnen beoordelen of deze regeling verenigbaar is met de grondrechten waarvan het de eerbiediging verzekert, maar niet zelf toetsen.
20. Het middel faalt.
21. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken van het geding te laat door het hof zijn ingezonden.
22. Het beroep in cassatie is namens de verdachte ingesteld op 11 januari 2016. De Hoge Raad heeft de stukken van het geding blijkens een daarop geplaatst stempel op de griffie ontvangen op 30 juni 2017. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Dat tijdsverlies kan niet meer door een bijzonder voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd. Gelet op voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf kan de Hoge Raad volstaan met de constatering van deze schending.12.
23. Het middel slaagt.
24. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn is overschreden en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2018
HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, NJ 2017/84 m.nt. Keulen, rov. 3.7.
Richtlijn 2014/45/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de periodieke technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens en tot intrekking van Richtlijn 2009/40/EG, Pb L 127 van 29 april 2014, blz. 51 e.v.
Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, Pb L 263 van 9 oktober 2007, blz. 1-160.
Zie P.R. Rodrigues en M.A.H. van der Woude, ‘Proactieve politiecontrole en onderscheid naar etniciteit of nationaliteit’, NJB 2016, 32, p. 2297.
Vgl. HvJ 19 maart 2002, ECLI:EU:C:2002:185, C-224/00, Commissie tegen Italië.
Tot de MOE-landen worden gerekend: Bulgarije, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije en Tsjechië. Vgl. informatie op de website van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Vgl. de procedure die Oostenrijk tegen Duitsland bij het Hof van Justitie heeft aangespannen in verband met Duitse tolplannen, waarvan wordt gesteld dat die discriminerend zijn, en bij welke procedure Nederland zich inmiddels heeft aangesloten.
Het is niet ondenkbaar dat het project Moelander verband hield met de aanpak van mobiel banditisme waarmee de Nederlandse politie sinds het begin van de jaren 2000 wordt geconfronteerd en waarbij sprake is van een toename van het aantal bendes uit Oost- en Centraal-Europa. Vgl. D. Siegel, Mobiel banditisme. Oost- en Centraal-Europese rondtrekkende criminele groepen in Nederland, Apeldoorn: Politie en Wetenschap 2013.
Uit de stukken van het geding blijkt dat de verdachte de Kroatische nationaliteit heeft. Kroatië is op 1 juli 2013 toegetreden als lidstaat van de Europese Unie.
Vgl. R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken (diss. Nijmegen), Kluwer: Deventer 2014, p. 284.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.2 onder C.
Beroepschrift 05‑09‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Betekening aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv op 5 september 2017
parketnummer: 20/000268-15
inzake: [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1966 te[geboorteplaats],
verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Den Bosch, van 8 januari 2016, draagt de volgende cassatiemiddelen voor.
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 359a en 415 Sv, artikel 1 Grondwet en de artikelen 5, 8 en 14 EVRM en artikel 21 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie geschonden, aangezien het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een vormverzuim ex art. 359a Sv, terwijl dit oordeel ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, dan wel dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Toelichting
a. Ontoereikende en/of onbegrijpelijke motivering
1.
Door verdediging is in hoger beroep bepleit dat in het voorbereidend onderzoek sprake is geweest van een onrechtmatige staandehouding c.q. controle. Kort gezegd is gesteld dat bij die staandehouding/ controle het (Europeesrechtelijke) gelijkheidsbeginsel is geschonden en dat dit een onherstelbaar vormverzuim oplevert dat zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting, dan wel tot strafvermindering. In het licht van het arrest van uw Raad van 12 februari 2013,1. is door de verdediging aangegeven in welke categorie die tot bewijsuitsluiting kan leiden, dit vormverzuim valt. Vervolgens is aan de hand van de factoren uit art. 359a lid 2 Sv aangegeven dat bewijsuitsluiting ook in deze zaak de consequentie moet zijn.
2.
Door het Hof is als volgt gerespondeerd op voornoemd betoog:
‘Bewijsuitsluiting komt slechts in aanmerking indien door onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Naar het oordeel van het hof is er geen wettelijke bepaling ten onrechte toegepast of een verdrag geschonden. Het hof is met de politierechter van oordeel dat het weliswaar een project betreft waarbij er scherper gelet werd op auto's met een kenteken uit Oost-Europese landen, maar dat dit een dermate brede benadering is dat dit niet inhoudt dat er sprake is van discriminatoir optreden van de politie. De politie mag auto's met een buitenlands kenteken controleren. Het gaat daarbij niet om de persoon, maar om de voertuigcontrole. Het kan daarbij gaan om gestolen onderdelen of valse chassisnummers. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het hier een auto met een Bulgaars kenteken betreft en dat de bestuurder, geboren in [a-plaats], kennelijk geen Bulgaar is.’
3.
Wat betreft de vraag of deze motivering de toets ‘toereikend en niet onbegrijpelijk’ kan doorstaan, meent verzoeker dat de zin ‘Naar het oordeel van het hof is er geen wettelijke bepaling ten onrechte toegepast of een verdrag geschonden.’ van belang is. Immers, het gaat verzoeker nou juist om het feit dat een wettelijke bepaling en rechtsbeginsel ten onrechte niet is toegepast — te weten: resp. art. 1 van de Grondwet en het gelijkheidsbeginsel. Aldus is 's Hofs verwerping van het ‘359a-verweer’ onbegrijpelijk, althans in elk geval ontoereikend.
4.
Voor zover het Hof met deze zin niet onbegrijpelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat de controlebevoegdheid als wettelijke bepaling, niet ten onrechte is toegepast en het gelijkheidsbeginsel als (wettelijke en) Verdragsrechtelijke bepaling niet is geschonden, meent verzoeker dat dit oordeel onbegrijpelijk is of in elk geval ontoereikend is. Zonder nadere overweging omtrent het gelijkheidsbeginsel als (belangrijk) strafvorderlijk vormvoorschrift en (Europees) Verdragsrechtelijke bepaling, welke overweging ontbreekt, kan namelijk bezwaarlijk worden gesproken een beslissing op een ‘359a-verweer’ die met redenen omkleed is.
b. Onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijke motivering
5.
Voor zover uit het vervolg van 's Hofs hiervoor geciteerde overweging voldoende respons volgt op het namens verzoeker gevoerde verweer ex art. 359a Sv, meent verzoeker dat daaruit een onjuiste rechtsopvatting van het gelijkheidsbeginsel blijkt, althans dat die overweging in de onderhavige zaak onbegrijpelijk is.
6.
Buiten kijf staat uiteraard de (algemene) opvatting dát ‘de politie auto's met een buitenlands kenteken [mag] controleren’. Als dat niet zou mogen, dan was sprake van een heel ander strafvorderlijk (legaliteits)probleem. Waar het verzoeker in deze zaak om gaat, is de manier waarop zijn auto geselecteerd werd voor staandehouding en controle. Dit geschiede namelijk uitsluitend op basis van het feit dat hij zich in een auto bevond met een Bulgaars kenteken en uit het dossier blijkt met zoveel woorden:
‘In de Eenheid Zeeland-West-Brabant loopt het project Moelander (Midden- en Oost Europeanen) waar aandacht wordt gevraagd om voertuigen te controleren uit Midden- en Oost Europa.’2.
7.
De eufemistische overweging van het Hof dat ‘er scherper gelet werd op auto's met een kenteken uit Oost-Europese landen, maar dat dit een dermate brede benadering is dat dit niet inhoudt dat er sprake is van discriminatoir optreden van de politie’ doet geen recht aan de insteek die door de politie wordt gekozen in het ‘project Moelander’ en dat door de politie zelf is toegelicht. Uit de geciteerde toelichting volgt immers ondubbelzinnig dat aandacht werd gevraagd om voertuigen te controleren. Het gaat dus niet om het vragen van aandacht om (slechts) ‘scherper te letten op auto's uit Oost-Europese land’ om vervolgens die enkele informatie dat sprake is van een auto met een kenteken van een Midden- of Oost-Europees land, ‘op te plussen’ met ook maar een flintertje aan meet concrete, niet-discriminerende informatie die aanleiding geeft tot een staandehouding of een controle.3.
8.
Uit het proces-verbaal in kwestie volgt dan ook dat een onderzoek naar verzoeker wordt ingesteld enkel en alleen op basis van het Bulgaarse kenteken van de Fiat Ducato. Enige andere reden wordt niet gemeld. Van het ‘opplussen’ van de enkele informatie dat sprake is van een auto met een kenteken van een Midden- of Oost-Europees land is dus ook in deze zaak geen sprake. In dit geval is sprake van een ‘aselecte’ nationaliteitscontrole. De verbalisant in kwestie ziet een auto met een Bulgaars kenteken, noemt het ‘project Moelander’ en stelt — vanwege dat enkele feit — onderzoek in. Gezien deze feiten en omstandigheden is 's Hofs overweging al te eufemistisch en in elk geval onbegrijpelijk.
9.
De vervolgoverweging dat het bij dergelijke controles ‘niet om de persoon [gaat], maar om de voertuigcontrole’ doet niet af het hiervoor genoemde discriminatoire karakter. Zoals door de verdediging gesteld in eerste aanleg en in hoger beroep, is het kenteken niet (zonder meet) los te zien van de persoon in de auto. Kentekens en auto's hebben overigens ook slechts dan een functie in het maatschappelijk verkeer als zij gebruikt worden door personen en gekoppeld zijn aan persoonsgegevens, terwijl het overigens niet vereist is dat pas dan sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel als een individu zelf in directe zin discriminatoir benaderd. Ook indirecte maatregelen die een discriminatoir effect hebben kunnen een schending van het gelijkheidsbeginsel opleveren.
10.
In dat verband wijst verzoeker nog op het volgende citaat:
‘Stel dat bij de opsporing van verkeersovertredingen aantoonbaar stelselmatig bij voorkeur Japanse auto's worden stilgehouden. Het is dan denkbaar dat een beroep van een bestuurder van een Japanse auto op het gelijkheidsbeginsel opgaat.’ 4.
Verzoeker meent dat tenminste in gelijke zin moet worden gekeken naar de handelswijze in kwestie — als het ‘project Moelander’ al niet scherper moet worden benaderd omdat een kenteken doorgaans meer onderscheidend vermogen naar nationaliteit heeft dan een automerk. Aldus is met het ‘project Moelander’ nog sneller sprake van een discriminatoire grond en dus sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel, (indirect) gebaseerd op (deels) etnische kenmerken van de bestuurder.5.
11.
Tenslotte overweegt het Hof dat dergelijke controles als in deze zaak — kennelijk — geoorloofd (kunnen) zijn vanuit de gedachte dat het bij zulke voertuigcontroles ‘kan gaan om gestolen onderdelen of valse chassisnummers’. Verzoeker meent dat die overweging te meer een schending van het (Europeesrechtelijke) non-discriminatie en gelijkheidsbeginsel is gezien de Europese integratie en vertrouwensrelaties van de EU-lidstaten onderling betreffende het (weg)verkeer.6. Immers, ‘[b]innen de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie en onverminderd de bijzondere bepalingen van die Verdragen, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden’, zo stelt art. 21 lid 2 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).
12.
Gelet op die bepaling heeft het Handvest ook werking in de onderhavige zaak door de Europese wetgeving op het gebied van (de controle van) het (weg)verkeer en (Europese) kentekens. Zo komt uit de specifiek op dat onderwerp toegesneden richtlijnen expliciet de wens tot uitdrukking dat sprake is van gelijke, niet-systematische en niet-discriminerende behandeling van auto's c.q. bestuurders uit de verschillende lidstaten (dat wil zeggen: binnen- én buitenlandse kentekens van de desbetreffende lidstaat).7. Daarnaast geldt — vanzelfsprekend — onverkort het algemene recht op het vrije verkeer van personen en goederen in de Europese Unie.8.
13.
De conclusie kan in de visie van verzoeker vervolgens geen andere zijn dan dat ‘project Moelander’-controles niet alleen onverenigbaar zijn met artikel 1 van de Grondwet en met het gelijkheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel, maar tevens onverenigbaar zijn met voornoemde Europese wetgeving. In dit verband is zodoende onvermijdelijk sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in onder meer art. 21 Handvest.
Voorwaardelijke verzoek: prejudiciële vraag
14.
Mocht uw Raad, onverhoopt, verzoeker niet volgen in voorgaand standpunt dat — kort gezegd — de ‘project Moelander’-controle in de zaak van cliënt een schending van het non-discriminatiebeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel (resp. ex art. 14 EVRM en art. 21 Handvest) oplevert, dan doet verzoeker u het expliciete verzoek om in dat kader prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU). In hoger beroep is het voorwaardelijke verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag afgewezen omdat:
‘Het hof ziet geen enkele aanleiding om de geformuleerde vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie. Het enkele feit dat personen en/of voertuigen aan een kortstondige rechtmatige controle kunnen worden onderworpen levert geen schending op met genoemd handvest. Het hof wijst het verzoek van de verdediging daartoe af.’
15.
In het licht van de Europese wetgeving is het echter juist de vraag of sprake is van een rechtmatige controle. Het voorwaardelijk verzoek wordt aldus afgewezen door de opgeworpen vraag zelf te beantwoorden. Verzoeker klaagt in cassatie echter niet over deze afwijzing. Het Hof was immers niet gehouden om een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ EU als het Hof dat niet nodig achtte. Dat laatste is wat het Hof kennelijk deed.
16.
De afwijzing is evengoed onbevredigend voor verzoeker. Door te stellen dat de controle wel rechtmatig was, wordt door het Hof immers al een antwoord op de geformuleerde prejudiciële vraag gegeven. Dit heeft het Hof echter gedaan zonder nadere motivering, terwijl minst genomen getwijfeld kan worden aan de rechtmatigheid in het licht van de genoemde Europese wetgeving. Juridisch gesproken is zodoende geen sprake van een acte clair. Van een acte clair is immers pas sprake indien het antwoord op de prejudiciële vraag zo evident is, dat geen ruimte bestaat voor redelijke twijfel aan de juistheid van het antwoord dat het Hof geeft op de voorgestelde prejudiciële vraagt.9.
17.
Sterker nog, gezien de concrete twijfels die eerder in deze schriftuur zijn benoemd en de Europese wetgeving waarop is gewezen, kan in de visie van verzoeker hooguit sprake zijn van een acte clair door te stellen dat het ‘project Moelander’ evident in strijd is met art. 21 lid 2 Handvest omdat een selectie wordt gemaakt op basis van nationaliteit.
18.
Voor zover verzoeker is kunnen nagaan, betreft de opgeworpen prejudiciële vraag evenmin een acte eclairé.10. Om daarover te kunnen spreken, is namelijk vereist dat het HvJ EU eerder al een antwoord op de prejudiciële vraag heeft gegeven — quod non.
19.
Tenslotte zou nog van het stellen van een prejudiciële vraag kunnen worden afgezien als de beantwoording van de prejudiciële vraag volstrekt irrelevant is voor de zaak in kwestie.11. Dat is niet het geval. De (on)rechtmatigheid van de controle in deze zaak is precies datgene dat ter discussie staat. Een antwoord op de voorgestelde prejudiciële vraag of sprake is van een schending van een fundamenteel (Europeesrechtelijk) voorschrift of rechtsbeginsel, is dus cruciaal voor de vraag of sprake is van een vormverzuim.
20.
Onder deze omstandigheden meent verzoeker dat de verplichting om de nakoming van het Unierecht te garanderen verlangt dat prejudiciële vragen opheldering over de toepassing van het Unierechter worden gesteld indien het antwoord op een dergelijke vraag niet op voorhand duidelijk is of zou worden uitgelegd ten nadele van diegene die een beroep doet op dat Unierecht.
21.
Om die reden wenst verzoeker zijn eerder geformuleerde vraag alsnog aan het HvJ EU te (doen laten) voorleggen. Dan gaat het concreet om de vraag:
‘Is het project ‘Moelander’ (controleren op nationaliteit kenteken) in strijd met art. 21 lid 2 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en het non-discriminatiebeginsel?’
Middel II
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder is artikel 6 lid 1 van het EVRM geschonden doordat het hof heeft verzuimd de stukken van het geding binnen een redelijke termijn in te zenden, aangezien de akte cassatie is opgemaakt op 11 januari 2016 en de processtukken bij uw Raad zijn ingekomen op 30 juni 2017, zodat de inzendingstermijn langer is geweest dan de redelijke termijn van acht maanden.
Ten aanzien van ambtshalve aangetroffen cassatiegronden
Voor zover de advocaat-generaal of uw Raad ambtshalve misslagen in het bestreden arrest of fouten in het daaraan voorafgaande onderzoek zou aantreffen, waarover evenwel niet wordt geklaagd, benadrukken verzoeker en steller dezes dat sprake is van een omissie. Van een weloverwogen keuze om bepaalde cassatiegronden niet aan uw Raad voor te leggen (zoals overwogen in HR 11 september 2012, LJN BX0146, r.o. 2.7.1) is uitdrukkelijk geen sprake. Gelet op het belang van verzoeker bij cassatie wordt uw Raad derhalve verzocht om — bij het eventueel aantreffen van cassatiegronden — artikel 440 lid 1 Sv toe te passen.
Conclusie
Redenen, waarom verzoeker zich wendt tot uw edelhoogachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, dan wel te verwijzen naar een aangrenzend hof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
J.C. Reisinger
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑09‑2017
HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321.
Proces-verbaal van bevindingen, p. 6 (PL203K-2013192509-14).
In tegenstelling tot bijvoorbeeld de dynamische verkeerscontroles volgens het ‘(Blauwe) boekje’. In die gevallen is geen sprake van een aselecte verkeerscontrole, maar is de selecte verkeerscontrole gebaseerd op voldoende concrete (niet etnische of religieuze) kenmerken. Vgl. HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454.
G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlandse Strafprocesrecht, 2011, p. 48.
HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, r.o. 3.7.
Wat betreft (de controle van) het (weg)verkeer wijst verzoeker in het bijzonder op Richtlijn 2014/45/EU en Richtlijn 2007/46/EG. Deze richtlijnen harmoniseren de periodieke technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens in de EU.
Zie bv. Richtlijn 2015/413/EU, par. 7 van de considerans en Richtlijn 2009/103/EG.
Verzoeker wijst in het bijzonder op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
HvJ EU, 6 oktober 1982, zaak C-283/81 (CILFIT). Zie voorts EHRM 10 april 2012, nr. 4832/04 (Vergauwen e.a. vs. België), par. 89–90.
Ibid.
Ibid.