Einde inhoudsopgave
Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart
Artikel 7
Geldend
Geldend vanaf 01-03-1992
- Bronpublicatie:
10-03-1988, Trb. 1989, 17 (uitgifte: 27-01-1989, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-03-1992
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
08-05-1992, Trb. 1992, 75 (uitgifte: 08-05-1992, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Verdragenrecht
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
1.
Een Staat-Partij op het grondgebied waarvan de dader of de vermoedelijke dader zich bevindt, neemt deze, indien hij ervan overtuigd is dat de omstandigheden zulks wettigen, in overeenstemming met zijn wetgeving in hechtenis of neemt andere maatregelen ter verzekering van diens aanwezigheid gedurende de tijd die nodig is voor het instellen van strafvervolging of een uitleveringsprocedure.
2.
Deze Staat stelt terstond een voorlopig onderzoek in naar de feiten, in overeenstemming niet zijn eigen wetgeving.
3.
Een ieder tegen wie de in het eerste lid genoemde maatregelen worden genomen heeft het recht:
- (a)
zich onverwijld in verbinding te stellen met de dichtstbijzijnde daarvoor in aanmerking komende vertegenwoordiger van de Staat waarvan hij onderdaan is of die welke anderszins gerechtigd is om dit contact tot stand te brengen, of, indien het een staatloze betreft, de Staat waarin hij zijn gewone verblijfplaats heeft;
- (b)
te worden bezocht door een vertegenwoordiger van die Staat.
4.
De in het derde lid bedoelde rechten worden uitgeoefend in overeenstemming met de wetten en voorschriften van de Staat op het grondgebied waarvan de dader of de vermoedelijke dader zich bevindt, met dien verstande dat de genoemde wetten en voorschriften het mogelijk maken dat de doeleinden die met de krachtens het derde lid verleende rechten worden beoogd, volledig kunnen worden verwezenlijkt.
5.
Wanneer een Staat-Partij krachtens dit artikel een persoon in hechtenis heeft genomen, stelt hij de Staten die overeenkomstig artikel 6, eerste lid, hun rechtsmacht hebben vastgelegd, alsmede, wanneer hij dit nodig acht, alle andere belanghebbende Staten, onverwijld in kennis van het feit dat de betrokken persoon in hechtenis is genomen en van de omstandigheden die zijn hechtenis rechtvaardigen. De Staat die het in het tweede lid van dit artikel bedoelde voorlopig onderzoek instelt, deelt zijn bevindingen onverwijld mede aan genoemde Staten en geeft tevens aan of hij voornemens is zijn rechtsmacht uit te oefenen.