Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.2.2.6
5.5.2.2.6 Slotbeschouwingen: is er een redelijke balans bereikt?
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS395762:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 6, p. 501. Die bevoegdheid heeft de schuldenaar als gevolg van het gelegde beslag immers verloren, zoals ook volgt uit art. 475h lid 1 jo. art. 6:127 lid 2 (vgl. Part Gesch. Wijz. Rv, p. 164).
Zie over dit begrip verder § 3.7.53. Voor het onderscheid tussen bestaande en toekomstige vorderingen, zij ook hier verwezen naar het Visserij-arrest (HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615, m.nt. WMK); zie ook Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 543.
Bij 'voorwaardelijke vorderingen' gaat het in de praktijk meestal om regresvorderingen; zie daarover N.E.D. Faber, 'Enige beschouwingen over het ontstaan van regresvorderingen', NTBR 199512, p. 35-40; zo heeft bijv. de borg (art. 7:866 lid 1 jo. art. 6:10) een voorwaardelijke regresvordering op de hoofdschuldenaar, ter zake waarvan bijv. ook beroep op de Pauliana kan worden gedaan (vgl. HR 3 mei 2002, NJ 2002, 393 (Brandaol/Joral), m.nt. PvS).
Het gaat hier om de zgn. Eerste Misbruikwet (wet van 4 juni 1981, Stb. 370). Deze wet heeft tot doel het tegengaan van het gebruik door aannemers van malafide onderaannemers die het niet zo nauw nemen met de afdracht van belastingen en sociale verzekeringspremies. Voor de fiscus is de Wet ketenaansprakelijkheid met ingang van 1 juni 1990 overgebracht naar art. 35 lw. 1990 (zie voor de sociale verzekeringspremies art. 16b Coördinatiewet Sociale Verzekeringen).
Onder vigeur van art. 1470 lid 2 (oud) lag dat immers anders, aangezien de regresvordering van de aannemersderde-beslagene ten tijde van het beslag meestal nog niet was ontstaan, en in elk geval nog niet opeisbaar was; zie aldus Hof Amsterdam 17 november 1994, V-N 1994, p. 3979 e.v.; Rb. Rotterdam 25 november 1994, V-N 1995, p. 528 e.v., zodat verrekening niet mogelijk was; in deze zin ook Rb. 's-Gravenhage 13 januari 1993, V-N 1993, p. 1677 e.v. (waarin echter ten onrechte lijkt te zijn uitgegaan van toepasselijkheid van art. 6:127).
Zie daarvoor HR 18 december 1992, NJ 1993, 734 (Harko/Kelderman q.q.), m.nt. PvS, waarin het om de voorwaardelijke of toekomstige regresvordering van de aannemer (Harko) ging, die deze wenste te verrekenen met zijn restantschuld uit de aannemingsovereenkomst in het faillissement van de onderaannemer. Op grond van art. 53 Fw was dat mogelijk.
In deze zin ook J.L. Brens, 'De G-rekening: de aannemer in relatie tot derden', NJB 1996 (afl. 12), p. 443 e.v. (zie daar onder 2.1, 2.3 en 4.2 in het bijzonder over beslag en verrekening); zie in dit verband ook nog HR 18 oktober 2002, NJ 2002, 612 (Schaap/Stichtingen), m.nt. Zwemmer, waarin in het verlengde van het in de vorige noot genoemde arrest - nog is beslist dat het hier gaat om een 'aansprakelijkheid van rechtswege', voor het ontstaan waarvan geen formele aansprakelijkheidstelling is vereist.
Zie aldus G.W. van der Feltz, Geschiedenis van de faillissementswet, 1896, I, p. 462.
Zie aldus Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht, 2001, nr. 289 (zie ook de daar (p. 265) genoemde schrijvers, zoals met name G. de Grooth, De rechtsleer der rekening-courant en de compensatie, 1948, p. 389 e.v.); zie voorts H.C.F. Schoordijk, Het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht naar het Nieuw Burgerlijk Wetboek, 1979, p. 313; Mijnssen, De rekening-courantverhouding, 1995 p. 73-74; W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.6.1, p. 231-232; Kluwer Verbintenissenrecht (De Klerk-Leenen/Klomp), aant. 12 bij art. 130; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 541.
Zie in deze zin het eerste arrest van de Hoge Raad over deze vraag (HR 21 januari 2000, NJ 2000, 237 (StetfBraaksma), no. 3.4.1), waarin het ging om de vraag of tussen een overeenkomst van geldlening en een huurovereenkomst sprake was van een zodanig 'nauwe samenhang' dat zij beschouwd konden worden als samen 'dezelfde rechtsverhouding' te vormen, welke vraag door de rechtbank - volgens de Hoge Raad echter ten onrechte - ontkennend was beantwoord.
In die bepaling gaat het om de bevoegdheid tot opschorting van de nakoming van een verbintenis. Uit de T.M. daarbij blijkt dat bij het begrip 'dezelfde rechtsverhouding' met name is gedacht aan verbintenissen die dezelfde 'juridische grondslag' hebben (Part. Gesch. Boek 6, p. 205); zie ook W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.6.1., p. 231; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 266.
Zie in dit verband ook art. 6:215 dat regels geeft voor zogenoemde 'gemengde overeenkomsten'; zie voorts de voorbeelden gegeven in de T.M. bij art. 6:52 lid 2 (Part. Gesch. Boek 6, p. 205) en in de MvA II (p. 209); zie ook het hiervoor in noot 520 aan de rechtspraak ontleende voorbeeld.
Zie daarover, en de gevolgen daarvan voor leerstukken als ontbinding en opschorting, HR 23 januari 1998, NJ 1999, 97 (Jans/Fiat Credit), m.nt. JBMV, en HR 14 januari 2000, NJ 2000, 307 (Meissner/Arenda) m.nt. JBMV. Het aannemen van verrekening zal in die gevallen overigens niet mogelijk zijn, omdat de overeenkomsten niet tussen dezelfde partijen zijn gesloten.
De aard van de rechtsverhouding waaruit de vorderingen zijn ontstaan, is in beginsel niet van belang voor de bevoegdheid tot verrekening (zie ook Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 553, verwijzend naar HR 28 mei 1993, NJ 1994, 435 (Nieuwkoop/Ontvanger), m.nt. HJS).
Zie in dat verband overigens nog wel art. 24 lid 2 lw. 1990 dat een geheel eigen verrekeningsregime van belastingschulden en -teruggaven kent, in het kader waarvan Afd. 12 van Boek 6 (art. 6:127-141) buiten toepassing verklaard is (waaronder dus ook art. 6:130); zie daarover ook Vakstudie Invorderingswet, aant. 66 bij art. 24.
Zie aldus T&C (Rank), 2001, aant. 1 bij art. 6:140 BW; zie ook Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 557.
Aldus in Mijnssen, De rekening-courantverhouding, 1995, p. 74.
Zie aldus G. de Grooth, De rechtsleer der rekening-courant en de compensatie, 1948, p. 393.
Aldus in Mijnssen, De rekening-courantverhouding, 1995, p. 74; in deze zin ook WAK. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.6.2, p. 232; C.M. van der Heijden/S.Y.Th. Meijer, 'Verrekening en rekening-courant', in: Wessels c.s., Verrekening, 1996, § 33, p. 87-88; R.E. van Esch, Giraal betalingsverkeer/Elektronisch betalingsverkeer, 2001, p. 37.
Zie HR 7 juni 1929, NJ 1929, p. 1285, m.nt. P5; zie ook ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 159-160; en verder 3.7.5.4. (nrs. 92-94).
Zie aldus W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.6.1, p. 232; zie ook C.M. van der Heijden/S.Y.Th. Meijer, 'Verrekening en rekening-courant', in: Wessels c.s., Verrekening, 1996, § 3.1, p. 83.
Zie aldus in Mijnssen, De rekening-courantverhouding, 1995, p. 73.
Zie ook ParL Gesch. Boek 6, p. 517-519 (T.M.); Mijnssen, De rekening-courantverhouding, 1995, p. 60 e.v.; en ook HR 7 juni 1929, NJ 1929, p. 1285 (Girobeslag), m.nt. PS.
Zie HR 7 juni 1929, NJ 1929, p. 1285 (Girobeslag), m.nt. PS.
Zie daarover § 43.5.3 (nrs. 172-173).
Inleiding
313. In § 5.5.2.2.1 is reeds de vraag opgeworpen of, voorzover hier van belang, in de huidige wettelijke regeling van derdenbeslag en verrekening een redelijke balans is bereikt tussen enerzijds het door de schuldeiser/beslaglegger verwezenlijken van zijn verhaalsrecht en anderzijds de bevoegdheid - en veelal ook de verwachting van de schuldenaar/derde-beslagene een hem toekomende tegenvordering op de be-slagdebiteur, met werking jegens de beslaglegger, te kunnen verrekenen. Uit de voorgaande beschouwingen is - niet geheel als een verrassing - naar voren gekomen dat in elk geval onder het oude recht die balans vrij ernstig verstoord was: deze bleek al te zeer te zijn doorgeslagen in het voordeel van de beslaglegger. Voor wat betreft het huidige recht zal de conclusie zeker kunnen zijn dat in lid 1 en 2 van art. 6:130 een alleszins redelijke balans is gevonden voor de in beginsel met elkaar botsende aanspraken van beslaglegger en derde-beslagene. Dit neemt echter niet weg dat zeker geen sprake is van een volmaakte balans, maar dat heeft de wetgever ook duidelijk niet gewild, toen hij - voor dié gevallen waarin geen sprake is van 'dezelfde rechtsverhouding' - de verrekeningsbevoegdheid van de schuldenaar/derde-beslagene (weer) heeft beperkt tot tegenvorderingen die reeds vóór het beslag aan hem zijn opgekomen én opeisbaar geworden. Volledigheidshalve dient er nog op te worden gewezen dat het hier, zoals overigens ook duidelijk volgt uit de tekst van art. 6:130 lid 1 uitsluitend gaat om de verrekeningsbevoegdheid van de schuldenaar/derde-beslagene. De schuldeiser/beslagdebiteur komt deze bevoegdheid immers niet toe 'omdat hij niet het recht heeft zijn vordering op te eisen', zulks als gevolg van de blokkerende werking van het te zijnen laste gelegde beslag.1
Tegenvorderingen uit 'dezelfde rechtsverhouding'
314. Wanneer het gaat om tegenvorderingen die voortvloeien uit 'dezelfde rechtsverhouding', heeft de wetgever echter ruim baan willen geven aan de mogelijkheden tot verrekening door de schuldenaar/derde-beslagene. In dat opzicht is dan ook zeker een redelijke balans bereikt: niet alleen de schuldeiser kan binnen de grenzen van art. 475 lid 1 beslag leggen op toekomstige vorderingen, ook de derde kan eventuele toekomstige tegenvorderingen in beginsel verrekenen. De wetgever heeft dit op goede gronden redelijk geacht: jáist omdat het om 'dezelfde rechtsverhouding' gaat, heeft de derde immers de gerechtvaardigde verwachting dat ook hij zijn aan die rechtsverhouding te ontlenen tegenvorderingen aan zijn schuldeiser - de beslagdebiteur - kan tegenwerpen. Daaraan doet dus niet of dat in deze bijzondere situatie niet reeds op de beslagdatum, maar pas daarná, aan alle vereisten voor verrekening als bedoeld in art. 6:127 (lid 2) is voldaan. De enkele aanwezigheid op de beslagdatum van 'dezelfde rechtsverhouding', rechtvaardigt immers deze door art. 6:130 lid 1 beoogde uitzondering. De beslaglegger, aan wie als regel niet meer rechten toekomen dan de beslagdebiteur zelf, heeft die verrekening dan ook te dulden. Daarmee is terecht een einde gekomen aan de onbevredigende rechtspraak met betrekking tot art. 1470 lid 2 (oud), zoals deze in § 5.5.2.23 is beschreven. Drie van de vier daar besproken arresten - zie § 5.5.2.2.4 - hadden immers betrekking op gevallen, waarin het ging om vorderingen die over en weer voortvloeiden uit 'dezelfde rechtsverhouding'.
Wanneer (relatief) toekomstige2 tegenvorderingen van de derde-beslagene voor verrekening vatbaar zijn, geldt dat uiteraard 'a fortiori' voor (i) tegenvorderingen die aan een tijdsbepaling (art. 6:39) zijn verbonden (en dus alleen nog niet opeisbaar zijn) en (ii) voor tegenvorderingen die afhankelijk zijn van de vervulling van een voorwaarde ( 6: 21).3 Daarbij valt bijv. te denken aan de voorwaardelijke regresvordering van de aannemer, die op grond van de Wet ketenaansprakelijkheid4 hoofdelijk aansprakelijk is voor bepaalde belasting- en premieschulden van zijn onderaannemer(s) aan de Ontvanger en/of het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Wanneer in zo'n geval de Ontvanger ten laste van de onderaannemer onder de aannemer derdenbeslag legt op al hetgeen deze nog aan de onderaannemer uit hoofde van de overeenkomst van aanneming van werk verschuldigd is en/of zal worden, zal de aannemer in beginsel zijn eventuele - toekomstige of reeds voorwaardelijke - regresvordering op de onderaannemer/beslagdebiteur in verrekening kunnen brengen. Deze regresvordering vindt immers zijn grondslag in die zelfde aannemingsovereenkomst ('rechtsverhouding'), en ontstaat in elk geval door aansprakelijkstelling op grond van (bijv.) art. 35 Iw. 1990. Anders dan onder het oude recht het geval was5, zal ingevolge art. 6:130 lid 2 - evenals dat bij faillissement ex art. 53 Fw reeds is aanvaard6 - verrekening thans7 wél mogelijk zijn, mits de aannemer/derde-beslagene aansprakelijk is gesteld én hij uit dien hoofde ook daadwerkelijk heeft betaald. In dát geval zal verrekening ook daadwerkelijk plaatsvinden, terwijl, zolang dat nog niet het geval is, het beroep op verrekening mede de functie heeft van opschortingsrecht. Uit een en ander volgt tevens dat de onder het oude recht bestaande kloof tussen art. 53 Fw en art. 1470 lid 2 (oud), door lid 1 en 2 van art. 6:130 in belangrijke mate is overbrugd. Dit neemt niet weg dat de regeling van art. 53 Fw nog altijd ruimer is in het geven van 'feitelijk onderpand'8 voor de tegenvordering van de schuldenaar op de gefailleerde: art. 53 Fw eist immers niet dat de vorderingen over en weer moeten voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding.
Wat te verstaan onder 'dezelfde rechtsverhouding?'
315. Daarmee rijst dan uiteindelijk de vraag, wat verstaan moet worden onder het begrip 'dezelfde rechtsverhouding'. Deze vraag is niet zo eenvoudig te beantwoorden, ook omdat daarop in de parlementaire geschiedenis niet werkelijk is ingegaan. In de T.M. is alleen het hiervoor (nr. 311) aangehaalde voorbeeld gegeven van de (beslagen) vordering, die strekt tot betaling van de koopprijs op grond van een gesloten overeenkomst, tegenover de te verrekenen tegenvordering tot vergoeding van schade geleden als gevolg van door de verkoper gepleegde wanprestatie. Mede naar aanleiding van dit voorbeeld nemen de meeste schrijvers aan dat sprake moet zijn van9
'een nauwe samenhang (...) tussen de beide verbintenissen.'
Deze opvatting is op zich zelf ook zeker niet onjuist. Wanneer beide verbintenissen uit 'dezelfde rechtsverhouding' of overeenkomst voortvloeien, zal meestal ook wel sprake zijn van 'een nauwe samenhang'. Omgekeerd behoeft dat echter niet het geval te zijn: er kan ook een nauwe samenhang zijn tussen bepaalde verbintenissen, zonder dat sprake is van dezelfde rechtsverhouding of overeenkomst. Het zal dan ook uiteindelijk steeds aan komen op uitleg van de overeenkomst(en) in concreto, waarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen om te kunnen vaststellen óf sprake is van 'dezelfde rechtsverhouding' waaruit de betreffende verbintenissen voortvloeien.10 Het begrip 'dezelfde rechtsverhouding', dat ook in art. 6:52 lid 2 voorkomt11, zal overigens niet al te beperkt worden uitgelegd. Zo is het zeker mogelijk dat, óók wanneer de verbintenissen uit verschillende maar wél tussen dezelfde partijen gesloten overeenkomsten voortvloeien, er tóch verrekening op de voet van art. 6:130 lid 1 (jo. lid 2) mogelijk is, mits die overeenkomsten onderling de hiervoor bedoelde 'nauwe samenhang' vertonen, zodat zij (mede) daardoor kunnen worden beschouwd dezelfde juridische grondslag te hebben, en daarmee 'dezelfde rechtsverhouding' te vormen.
Dat zal bijv. het geval kunnen zijn bij de in de praktijk regelmatig voorkomende combinatie van overeenkomsten van opdracht, koop/verkoop en aanneming van werk.12 In dit verband valt ook nog te denken aan het fenomeen 'samenhangende rechtsverhoudingen', waarvan bijv. sprake kan zijn tussen enerzijds de koopovereenkomst van een auto en anderzijds de financieringsovereenkomst, die onder bepaalde omstandigheden als het ware met elkaar 'gelijkgeschakeld' worden voor de toepassing van bevoegdheden als ontbinding en opschorting13, en mogelijk ook voor verrekening als het om dezelfde partijen gaat (art. 6:127). Het zou in strijd met de strekking van verrekening zijn die in dit soort gevallen niet mogelijk te achten, enkel op de grond dat de ene vordering voortvloeit uit een overeenkomst van opdracht (art. 7:400) en de andere uit een koop- en/of aannemingsovereenkomst. Zo zal ook de contractuele relatie tussen een bank en haar cliënt in het algemeen als 'dezelfde rechtsverhouding' kunnen worden aangemerkt, te meer nu de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) in de regel de gehele bancaire relatieovereenkomst beheersen. Dat zal dus bijv. kunnen betekenen dat, wanneer beslag is gelegd op het positieve saldo van een deposito-overeenkomst, de Bank haar eventueel op dat moment nog niet opeisbare of voorwaardelijke vordering uit geheel anderen hoofde (bijv. uit rekening-courant of afgegeven garantie) - ook los van het bepaalde in art. 19 ABV - op de voet van art. 6:130 lid 2 zal kunnen verrekenen. Een probleem doet zich echter voor bij de rekening-courantverhouding als zodanig (zie hierna nr. 316).
Ten slotte dient bij het voorgaande nog bedacht te worden dat het begrip 'dezelfde rechtsverhouding' niet alleen ziet op louter contractuele verhoudingen, maar in beginsel ook op publiekrechtelijke en buitencontractuele14 verhoudingen. Bij de eerste kan worden gedacht aan vorderingen tot betaling en teruggave van belastingen15, als ook aan andere publiekrechtelijke verbintenissen over en weer. Bij de tweede kan men denken aan een in het verkeer of anderszins gepleegde onrechtmatige daad, die aanleiding geeft tot wederzijdse vorderingen die strekken tot vergoeding van schade (bijv. wanneer beide partijen schuld hebben). Zo zal voorts ook een bepaalde wijze van zaakwaarneming (art. 6:198 e.v.) kunnen leiden tot vergoedingsplichten over en weer. Ook in dit soort gevallen zal dus sprake kunnen zijn van 'dezelfde rechtsverhouding', zodat verrekening ondanks beslag in beginsel mogelijk is.
De rekening-courant als 'dezelfde rechtsverhouding'?
316. Het hiervoor (nrs. 314-315) betoogde roept tenslotte nog de vraag op of, en zo ja, in hoeverre de tussen een bank en haar cliënt bestaande rekening-courantverhouding als 'dezelfde rechtsverhouding' in de zin van art. 6:130 lid 1 (jo. lid 2) kan worden beschouwd. Wanneer die vraag bevestigend zou kunnen worden beantwoord, zouden, ondanks een ten laste van de cliënt onder de bank gelegd beslag, de wederzijdse vorderingen vrijwel steeds met elkaar kunnen worden verrekend. Dat zou dan met name ook gelden voor tegenvorderingen die ten tijde van de beslaglegging nog niet waren ontstaan, maar wel op grond van de rekening-courantovereenkomst door de bank in de rekening geboekt moeten worden. Hierbij moet ook nog worden bedacht dat ingevolge art. 6:140 lid 1 verrekening in rekening-courant in beginsel 'van rechtswege en naar anciënniteit'16 plaatsvindt.
In de literatuur wordt vrij algemeen aangenomen dat het enkele bestaan tussen bank en cliënt van een rekening-courantverhouding, niet reeds op zich zelf voldoende is om deze te kunnen doen kwalificeren als 'dezelfde rechtsverhouding' in de zin van art. 6:130 lid 1. Mijnssen17 heeft daarover het volgende gezegd:
'In ieder geval acht ik daarvoor niet voldoende dat de schuld en de vordering in rekening-courant zijn geboekt.'
De enkele omstandigheid dat vorderingen en schulden doorlopend in rekening-courant worden geboekt - en daardoor telkens van rechtswege met elkaar worden verrekend (art. 6:140 lid 1) - is dus niet voldoende om de vereiste 'nauwe samenhang' (zie nr. 315) - of de door De Grooth18 verlangde 'functionele afhankelijkheid' - tussen de over en weer in de rekening geboekte posten te kunnen aannemen en daarmee te spreken van 'dezelfde rechtsverhouding'. Een en ander hangt direct samen met het onzelfstandige karakter van de rekening-courantovereenkomst, die immers niet als zodanig de juridische grondslag vormt voor het ontstaan van de wederzijdse vorderingen. Door Mijnssen19is dit als volgt onder woorden gebracht:
'Herhaald zij dat de rekening-courantovereenkomst zelf niet de rechtsgrond van de wederzijdse vorderingen is. Zij is niet meer dan een hulpovereenkomst die de afwikkeling van wederzijdse vorderingen ten doel heeft.'
Het is ditzelfde onzelfstandige 'hulp'-karakter dat ook de verklaring vormt voor het feit, dat bedragen die ná het beslag in rekening-courant worden geboekt (gecrediteerd), niet door het beslag worden getroffen. Dat is reeds in 1929 in het Girobeslagarrest beslist, welk arrest uitdrukkelijk zijn gelding voor het huidige recht - en daarmee de reikwijdte van art. 475 lid 1 - heeft behouden.20
Het voorgaande brengt met zich mee dat verrekening bij beslag op een vordering in rekening-courant alléén mogelijk is - en dán ook aan de beslaglegger kan worden tegengeworpen - indien en voorzover de over en weer te verrekenen vorderingen als zodanig 'uit dezelfde rechtsverhouding' voortvloeien (art. 6:130 lid 1). Door Rank21 is een en ander als volgt omschreven:
'In het geval van een rekening-courantverhouding is daarvan sprake als de vorderingen die partijen over en weer op elkaar verkrijgen in transacties tussen deze partijen hun eigenlijke grond vinden.'
Dit betekent dat voor beantwoording van de vraag óf verrekening mogelijk is, telkens - in de woorden van Mijnssen22 -
'een onderzoek naar de ontstaansgrond van de afzonderlijke posten noodzakelijk (zal) zijn.'
Het zal geen betoog behoeven dat zo'n onderzoek in de praktijk op grote problemen zal stuiten. De bank onder wie het beslag is gelegd zal in de meeste gevallen immers niet in staat zijn na te gaan (i) uit welke rechtsverhouding(en) van haar cliënt/beslagdebiteur tot derden de eventueel te verrekenen posten voortvloeien, en (ii) evenmin of het daarbij dan óók nog gaat om 'dezelfde rechtsverhouding(en)'. Een en ander wordt nog verder bemoeilijkt - zo niet in feite onmogelijk gemaakt - door de omstandigheid dat de in rekening-courant beslagen vordering toch al de resultante - het saldo - is van een reeks eerder geëffectueerde verrekeningen. Dat is immers het wezen van de rekening-courant, zoals dat tot uitdrukking is gebracht in art. 6:140 lid 1.23 Anders gezegd: het in beslag genomen positieve saldo is niet meer terug te voeren op nog te onderscheiden rechtsverhoudingen waaruit het uiteindelijk is geresulteerd.
Dit probleem is slechts oplosbaar door de rekening-courantverhouding zélf als 'dezelfde rechtsverhouding' in de zin van art. 6:130 lid 1 (jo. lid 2) te beschouwen. Dat komt dan echter op nogal gespannen voet te staan met de vrij algemeen aanvaarde opvatting, zoals hiervoor (nr. 315) uiteengezet, dat het begrip 'dezelfde rechtsverhouding' niet te veel mag worden opgerekt. De enige 'samenhang' tussen de over en weer te verrekenen vorderingen ('posten'), zou dan alleen de rekening-courantverhouding zelf zijn. Maar dat zou tot gevolg hebben dat ten nadele van de beslaglegger op zéér ruime schaal - en vrijwel onbegrensd in de toekomst - verrekend zou kunnen worden. De nu bestaande balans tussen enerzijds de beperkte mogelijkheid van beslag op toekomstige vorderingen in rekening-courant op grond van het Girobeslag-arrest24 en anderzijds de onmogelijkheid van verrekening van toekomstige in de rekening te boeken tegenvorderingen, zou dan volledig verstoord worden.
Gelet op de beperkingen die het Girobeslag-arrest reeds aan het leggen van derdenbeslag op het saldo van een rekening-courant heeft gesteld, gaat het hier overigens om een schijnprobleem. Immers, het feit dat tegoeden die ná het beslag in de rekening worden geboekt niet meer onder het beslag vallen - en deze bedragen in de bancaire praktijk dan ook meestal in een nieuwe rekening worden geboekt - brengt tevens met zich mee dat de ten laste van die (nieuwe) rekening op grond van ná het beslag door de rekeninghouder (opnieuw) gegeven betalingsopdrachten te boeken bedragen, ook weer aanstonds met het nieuwe saldo kunnen worden verrekend. Daar komt overigens ook nog bij dat de rekeninghouder/beslagdebiteur als gevolg van het onder de bank gelegde beslag, niet meer bevoegd is ten nadele van de beslaglegger over de beslagen rekening te beschikken, zodat ook om die reden - afgezien van op de beslagdatum nog niet uitgevoerde of nog in uitvoering zijnde opdrachten, die niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden25 - het hier besproken probleem zich in de praktijk vermoedelijk niet werkelijk doet voelen. Er ontstaan immers, als het goed is, geen te verrekenen tegenvorderingen meer.