HR, 11-04-2023, nr. 21/02823
ECLI:NL:HR:2023:496
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2023
- Zaaknummer
21/02823
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:496, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:215
ECLI:NL:PHR:2023:215, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:496
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. rijden terwijl rijbewijs is ingevorderd, art. 9.7 WVW 1994. Dubbel verstek. Aanhoudingsverzoek niet gemachtigde raadsman ttz. in hoger beroep op de grond dat hij niet op de hoogte is van verblijfplaats van verdachte, door hof (enkelvoudige kamer) afgewezen o.g.v. belangenafweging. HR: art. 81.1 RO. Vervolg op HR:2023:117 (tussenarrest HR m.b.t. betekening oproeping).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02823
Datum 11 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 juli 2021, nummer 22-002051-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Verdere procesverloop in cassatie
De Hoge Raad heeft bij arrest van 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:117, geoordeeld dat het eerste cassatiemiddel niet tot cassatie kan leiden. Bij dat arrest is de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het tweede cassatiemiddel.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2023.
Conclusie 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Aanvullende conclusie op ECLI:NL:PHR:2022:1222 n.a.v. ECLI:NL:HR:2023:117. Middel 2 is gericht tegen de afwijzing van het aanhoudingsverzoek van de mogelijk in het buitenland gedetineerde verdachte. Conclusie strekt tot verwerping.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02823
Zitting 21 februari 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 2 juli 2021 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag, van 11 maart 2019 waarbij de verdachte bij verstek is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken in verband met het besturen van een personenauto terwijl het rijbewijs van de verdachte was ingevorderd.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N.M. Fakiri, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. In deze zaak heb ik op 20 december 20221.geconcludeerd dat de eerste deelklacht van het eerste middel faalt en dat de tweede deelklacht van het eerste middel terecht is voorgesteld. Daarom heb ik het tweede middel toen onbesproken gelaten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest 31 januari 20232.geoordeeld dat het eerste middel faalt. Mij is vervolgens verzocht over het tweede middel aanvullend te concluderen. Dat doe ik bij deze.
2. Bespreking van het tweede middel
2.1.
In het tweede middel wordt geklaagd over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, welk verzoek is gedaan om de (mogelijk) in het buitenland gedetineerde verdachte gebruik te laten maken van zijn aanwezigheidsrecht ter zitting van het hof op 2 juli 2021. In de kern is het middel gericht tegen de uitkomst van de door het hof gemaakte belangenafweging op grond waarvan het hof het aanhoudingsverzoek van de raadsman heeft afgewezen.
2.2.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich:
Een ‘Informatiestaat SKDB-persoon’ van 26 april 2021 die inhoudt dat de verdachte op dat moment niet is gedetineerd en vanaf 31 augustus 2020 als woonadres heeft [a-straat 1], [postcode] [plaats].
Een akte van uitreiking die inhoudt dat de dagvaarding op 8 mei 2021 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1], [postcode] [plaats] en vervolgens op 12 mei 2021 is uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie, waarna op die datum een afschrift van de dagvaarding is verzonden naar dat adres in [plaats].
Een ‘Informatiestaat SKDB-persoon’ van 12 mei 2021 die inhoudt dat de verdachte op dat moment niet is gedetineerd en vanaf 31 augustus 2020 als woonadres heeft [a-straat 1], [postcode] [plaats].
Een “attest van gevangenschap” overgelegd van de Belgische Federale Overheidsdienst Justitie. Uit dit stuk (gedateerd 4 februari 2020) blijkt dat de verdachte sinds 3 januari 2020 (tot in elk geval 4 februari 2020) is gedetineerd in [plaats].
Een uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte gedateerd 18 juni 2021 waarop onder meer is vermeld dat de verdachte op 2 april 2021 door de correctionele rechtbank van Antwerpen is veroordeeld voor strafbare feiten in verband met kinderpornografie begaan op 13 januari 2020 in Anvers in België. De veroordeling is sinds 12 mei 2021 onherroepelijk. Als beslissing is genoteerd: “3 jaren Onschendbaarheid/opschorting van de uitspraak/uitstel van straf, waarschuwing”.
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2021 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen en dat de raadsman niet is gemachtigd de verdediging te voeren. Het houdt voorts in:
“De raadsman deelt mede dat hij onlangs contact heeft gehad met de zus van zijn cliënt, waarbij hij een nieuw telefoonnummer van hem kreeg. De raadsman heeft vervolgens geprobeerd om via dit nummer contact op te nemen met zijn cliënt. Voorts heeft hij een brief verzonden naar het laatst bekende adres van zijn cliënt en het adres van de ouders van zijn cliënt. Op zijn telefoontjes en schrijven heeft zijn cliënt echter niet gereageerd. De raadsman verzoekt het hof, nu hij niet op de hoogte is van de verblijfplaats van zijn cliënt, om de behandeling van de zaak aan te houden.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het verzoek van de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden, nu de verdachte op de juiste wijze is opgeroepen en het verzoek door de raadsman onvoldoende is onderbouwd.
De raadsman deelt daarop mede dat hij niet weet of zijn cliënt nog is gedetineerd in België. De raadsman gaat er vanuit dat voor de volgende zitting meer duidelijkheid over de situatie van zijn cliënt zal zijn. De raadsman persisteert bij zijn verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden, mede gelet op het feit dat zijn cliënt in eerste aanleg is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 weken en het feit dat zijn cliënt van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenst te maken.
De voorzitter deelt mede dat het hof een afweging heeft gemaakt tussen alle betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht en het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. De uitkomst van die belangenafweging is dat het verzoek van de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden wordt afgewezen. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de zaak reeds eerder op de zitting van 5 maart 2021 [AGHR: bedoeld zal zijn 2020] op verzoek van de verdediging is aangehouden, terwijl de raadsman nu weer met hetzelfde verzoek komt. Voorts neemt het hof in aanmerking dat een afschrift van de oproeping voor de zitting van vandaag op 12 mei 2021 is verzonden naar het huidige brp-adres van de verdachte: [a-straat 1] te [plaats]. Voorts is namens de verdachte hoger beroep ingesteld en had het derhalve op de weg van de verdachte gelegen om contact te houden met zijn raadsman over het verdere verloop van de zaak in hoger beroep.
Voorzitter deelt mede dat het onderzoek wordt voortgezet.”
2.4.
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2021 wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 5 maart 2020. Dit proces-verbaal houdt in:
“Voorts deelt de raadsman mede dat hij van de zus van zijn cliënt een brief heeft ontvangen met de mededeling dat zijn cliënt thans is gedetineerd in de strafinrichting te [plaats] (België).
De raadsman verzoekt het hof, nu hij voorafgaande aan de zitting geen contact heeft gehad met zijn cliënt, om de behandeling van de zaak aan te houden. Door de raadsman wordt een attest van gevangenschap d.d. 4 februari 2020 overgelegd.
De advocaat-generaal verzet zich niet tegen het aanhoudingsverzoek van de raadsman, maar merkt daarbij wel op dat het niet altijd praktisch is om een gedetineerde uit België over te brengen naar een zitting.
De raadsman deelt daarop mede dat hij, mede gelet op, de inhoud van het dossier, voornemens is om op de nader te bepalen terechtzitting als uitdrukkelijk gemachtigd raadsman (in de zin van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering) te verschijnen.
De voorzitter deelt mede dat het aanhoudingsverzoek van de raadsman wordt toegewezen.”
2.5.
Alvorens ik toekom aan de inhoudelijke bespreking van het middel, merk ik het volgende op. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat als hoofdregel heeft te gelden dat, indien uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte in het buitenland is gedetineerd (en niet blijkt dat hij rechtsgeldig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht), niet wordt voortgegaan met het onderzoek ter terechtzitting. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan van deze regel worden afgeweken.3.Die situatie moet worden onderscheiden van de gevallen waarin op basis van het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld waar de verdachte zich op dat moment bevindt, of hij in het buitenland is gedetineerd en/of hij daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
2.6.
In zijn arrest van 21 juni 2022, ECLI:NLHR:2022:877 heeft de Hoge Raad – onder verwijzing naar eerdere rechtspraak – uiteengezet hoe aanhoudingsverzoeken moeten worden beoordeeld indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting:
“2.3.4 Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1158.)
2.3.5
Bij die belangenafweging kan betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverwegingen 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman – die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld – opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep – naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak – in de vereiste belangenafweging betrekken. (Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142.)”
2.7.
In de onderhavige zaak kan het procesverloop als volgt worden samengevat.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld nadat hij in eerste aanleg bij verstek is veroordeeld. De raadsman die niet door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd om de verdediging te voeren, heeft in de fase van het hoger beroep tweemaal verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak. Op de terechtzitting van 5 maart 2020 heeft de raadsman daarom verzocht omdat zijn cliënt op dat moment in België gedetineerd zat. Ter onderbouwing van dat verzoek heeft hij toen een attest van gevangenschap van de verdachte overgelegd gedateerd 4 februari 2020. Verder heeft de raadsman op die zitting aangegeven dat hij voornemens is om op de volgende terechtzitting als gemachtigd raadsman te verschijnen. Het aanhoudingsverzoek stuitte niet op verzet van het openbaar ministerie en het hof heeft het verzoek gehonoreerd. Op de terechtzitting van 2 juli 2021 is wederom om aanhouding verzocht. Ditmaal heeft de raadsman aangegeven dat de verdachte niet op zijn schrijven en telefoontjes heeft gereageerd, dat hij niet op de hoogte is van de verblijfplaats van de verdachte en dat hij niet weet of de verdachte nog in België is gedetineerd. De raadsman persisteert bij zijn verzoek tot aanhouding van het onderzoek mede gelet op het feit dat de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf en dat hij van zijn aanwezigheidsrecht wenst gebruik te maken. Ditmaal stuitte het verzoek om aanhouding wel op verzet van het openbaar ministerie en het hof heeft het verzoek afgewezen. Het middel keert zich tegen de afwijzing van dit verzoek.
2.8.
Uit het verhandelde op de terechtzitting van 2 juli 2021 blijkt dat het onduidelijk is of de verdachte weet had van die zitting. Bezien in het licht van de hiervoor onder randnr. 2.6 door mij aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad, moest het hof daarom bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek een afweging maken tussen de verschillende betrokken belangen. Nu het hof in zijn belangenafweging in aanmerking heeft genomen dat de zaak al een keer op verzoek van de verdediging is aangehouden, dat de raadsman nu weer met hetzelfde verzoek komt, dat een afschrift van de oproeping is verzonden naar het huidige BRP-adres van de verdachte en dat door de verdachte hoger beroep is ingesteld waardoor het op zijn weg had gelegen om contact te houden met zijn raadsman over het verdere verloop van de zaak in hoger beroep, heeft het hof er blijk van gegeven de vereiste belangenafweging te hebben gemaakt (zie voor dit alles onder randnr. 2.3). Deze belangenafweging acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat het hof bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek niet heeft betrokken of de verdachte ten tijde van de zitting op 2 juli 2021 mogelijk nog steeds in het buitenland zat gedetineerd en, zo ja, of zijn detentie op enigerlei wijze aan zijn verschijning ter terechtzitting in de weg stond. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking.
2.9.
Uit de justitiële documentatie van de verdachte d.d. 18 juni 2021 blijkt dat de verdachte op 2 april 2021 door de correctionele rechtbank van Antwerpen is veroordeeld voor strafbare feiten in verband met kinderpornografie. Uit de aantekening die van deze beslissing in de justitiële documentatie is gemaakt, zou kunnen worden afgeleid dat aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd, dat de uitspraak voor een termijn van drie jaren is opgeschort (zie hiervoor onder randnr. 2.2, v) en dat de verdachte op vrije voeten is. A contrario zou dat ook kunnen worden afgeleid uit de opstelling van de verdediging. Kennelijk heeft de raadsman geen aanleiding gezien om het openbaar ministerie te verzoeken via de formele kanalen navraag te doen over een mogelijke detentie van de verdachte in het buitenland. Waar de zus van de verdachte de raadsman voor de vorige zitting van 5 maart 2020 nog schriftelijk had geattendeerd op diens detentie in België, heeft zij de raadsman ditmaal (kennelijk) enkel voorzien van een nieuw telefoonnummer van haar broer en heeft zij niet meer met hem gesproken over een detentie in België. Ten slotte neem ik bij dit alles nog in aanmerking dat uit de ‘Informatiestaat SKDB-persoon’ van 26 april 2021 blijkt dat de verdachte op 26 april 2021 niet was gedetineerd en dat hij op 31 augustus 2020 zijn BPR-adres heeft gewijzigd (zie hiervoor onder randnr. 2.2, v). Dat laatste kan hij alleen in persoon doen, hetgeen erop duidt dat de verdachte in elk geval vanaf 31 augustus 2020 niet meer in België was gedetineerd.
2.10.
Het middel faalt.
3. Slotsom
3.1.
Het (tweede) middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑02‑2023
HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:709, NJ 2019/290, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.3.2-2.3.3.