Zie onder meer HR 15 juni 2004, LJN AO9639, NJ 2004, 464.
HR, 22-05-2012, nr. 11/03162
ECLI:NL:HR:2012:BW6214
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-05-2012
- Zaaknummer
11/03162
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BW6214
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW6214, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW6214
ECLI:NL:HR:2012:BW6214, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW6214
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑10‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2012/253
Conclusie 22‑05‑2012
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/03162
Mr. Hofstee
Zitting: 20 maart 2012
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft verzoeker bij arrest van 1 juni 2011 wegens - kort gezegd - 1. primair het medeplegen van diefstal met geweldpleging en 2. wederrechtelijke vrijheidsberoving, meermalen gepleegd, veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de teruggave gelast aan het slachtoffer van het in het arrest genoemde inbeslaggenomen sd-kaartje respectievelijk aan verzoeker van de twee overige inbeslaggenomen sd-kaartjes. Verder heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en daarbij aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel, subsidiair 35 dagen vervangende hechtenis, opgelegd, een en ander zoals in het bestreden arrest bepaald. Ten slotte heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis van de Politierechter te Utrecht d.d. 6 april 2009 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van vier weken.
2.
Namens verzoeker heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.
Het eerste middel klaagt dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het verzoeker is geweest die de onder 1 primair en onder 2 bewezenverklaarde feiten mede heeft begaan.
4.
Ten laste van verzoeker is onder 1 primair en onder 2 bewezen verklaard dat:
"1.
Primair
hij op 5 maart 2010 te Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen, sieraden (waaronder een ROLEX-horloge en een (gouden) ketting en vijf telefoons (waaronder een telefoon met een micro sd-kaart) en een geldbedrag (ongeveer 530 euro), toebehorende aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] (geboren [geboortedatum] 2005),
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan andere deelnemer(s) van voormeld misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte en zijn mededaders,
- -
bij de woning van [slachtoffer 1] hebben aangebeld en
- -
met kracht een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op/tegen het hoofd van [slachtoffer 1] hebben gezet en gehouden en haar de woning ingeduwd en
- -
nadat [slachtoffer 1] het vuurwapen, althans dat op een vuurwapen gelijkend voorwerp had weggeduwd wederom met kracht een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op/tegen het hoofd van [slachtoffer 1] hebben gezet en gehouden en hebben gezegd 'pas maar op, als je dit nog een keer doet dan ga je dood' en
- -
toen haar vierjarige dochtertje begon te huilen hebben gezegd 'je kind moet niet huilen, anders gebeurt er wat' en
- -
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] in gescheiden kamers hebben gebracht en (vast)gehouden en
- -
[slachtoffer 1] op een bed hebben geduwd en
- -
gezegd 'waar is het geld' en/of 'ik wil geld hebben' en
- -
een (brood/keuken)mes hebben gepakt en voor die [slachtoffer 3] zichtbaar op de tafel neergelegd en
- -
[slachtoffer 1], de gang opgeduwd, terwijl verdachte en zijn mededader(s) een vuurwapen, althans het op een vuurwapen gelijkend voorwerp op/tegen het hoofd van [slachtoffer 1] hebben gericht en gehouden althans, voor wat betreft de geuite bewoordingen, telkens woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking.
2.
hij op 05 maart 2010 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader(s) opzettelijk wederrechtelijk
- -
bij de woning van [slachtoffer 1] aangebeld en
- -
met kracht een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op/tegen het hoofd van [slachtoffer 1] gezet en gehouden en haar de woning ingeduwd en/of
- -
nadat [slachtoffer 1] het vuurwapen, althans het op een vuurwapen gelijkend voorwerp had weggeduwd wederom met kracht een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op/tegen het hoofd van [slachtoffer 1] gezet en gehouden en gezegd 'pas maar op, als je dit nog een keer doet dan ga je dood' en
- -
toen haar vierjarige dochtertje begon te huilen gezegd 'je kind moet niet huilen, anders gebeurt er wat' en
- -
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] in gescheiden kamers gebracht en (vast)gehouden en
- -
[slachtoffer 1] op een bed geduwd en
- -
gezegd 'waar is het geld' en 'ik wil geld hebben' en
- -
een (brood/keuken)mes gepakt en voor die [slachtoffer 3] zichtbaar op de tafel neergelegd en
- -
[slachtoffer 1], de gang opgeduwd, terwijl verdachte en zijn mededader(s) een vuurwapen, althans het op een vuurwapen gelijkend voorwerp op/tegen het hoofd van [slachtoffer 1] heeft gericht en gehouden althans, voor wat betreft de geuite bewoordingen, telkens woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking."
5.
Het Hof heeft met betrekking tot het bewijs van het onder 1 primair en het onder 2 tenlastegelegde overwogen:
"Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair en het onder 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
De raadsman heeft - kort gezegd - betoogd dat de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen zien op het bezit van telefoons door de verdachte. Dit bewijs levert slechts indirect bewijs op voor betrokkenheid van de verdachte bij de overval. De raadsman heeft vrijspraak verzocht.
Op 5 maart 2010 heeft een overval plaatsgevonden in de woning van aangeefster [slachtoffer 1], waar op dat moment [slachtoffer 1] en haar 4-jarig dochtertje ([slachtoffer 3]) aanwezig waren. Een drietal personen is de woning binnengedrongen. Eén van deze personen hield [slachtoffer 1] in bedwang, één van hen was bij [slachtoffer 3] en één persoon doorzocht het huis. De buit bestond uit geld, sieraden en de volgende mobiele telefoons:
• Nokia 6700 Classic, kleur zwart
• Nokia 6600 Fold, kleur zwart
• Nokia 5310 Xpressmusic, kleur rood/zwart
• Nokia 5310 Xpre[ss]music, kleur oranje/zwart
• Nokia 7610 Supernova, kleur roze
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft medeverdachte [medeverdachte] herkend als de overvaller die tijdens de overval bij Kimmily is gebleven.
Een aantal van de weggenomen telefoons is na de overval getraceerd. De Nokia 7610 Supernova, kleur roze, is op 6 maart 2010 in gebruik genomen door getuige [getuige 1]. Zij heeft deze telefoon gekocht van haar broer, [getuige 2]. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat in de belwinkel te Utrecht waar hij werkzaam was op 6 maart 2010, op die dag twee jongens kwamen die hem drie telefoons aanboden. [Getuige 2] heeft één van de telefoons gekocht, namelijk een slide telefoon van het merk Nokia. Deze heeft hij vervolgens aan [getuige 1] verkocht. De twee andere aangeboden telefoons waren volgens hem erg dun, beiden van hetzelfde type en mogelijk van het type 5310. [Getuige 2] beschikte over een legitimatiebewijs van één van de jongens, namelijk van medeverdachte [medeverdachte]. In een fotoconfrontatie heeft [getuige 2] de verdachte herkend als de persoon die bij [medeverdachte] was op het moment van de verkoop.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij op 6 maart 2010 inderdaad een roze slide telefoon heeft verkocht in de stad en dat verdachte daarbij was. Daarnaast heeft medeverdachte [medeverdachte] verklaard dat hij op die dag een zwarte Nokia verkocht op de Zakkendragersteeg te Utrecht. Deze verklaring vindt bevestiging in de verklaringen van de getuigen [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5], omdat uit die verklaringen blijkt dat [getuige 5] op 6 maart 2010 een Nokia 6700 heeft gekocht van medeverdachte [medeverdachte] die hij vervolgens via de website www.marktplaats.nl heeft doorverkocht aan getuigen [getuige 3] en [getuige 4]. Deze getuigen hebben dit bevestigd.
Ten aanzien van de Nokia 6600 Fold geldt dat op 11 en 12 maart 2010 de simkaart van de verdachte is gebruikt in dit toestel.
In de ouderlijke woning van de verdachte is vervolgens tijdens de doorzoeking op 11 mei 2010 een sd-kaart gevonden waarop foto's stonden van aangeefster [slachtoffer 1]. [Slachtoffer 1] heeft aanvullend verklaard dat zij zichzelf herkent op de foto's en dat de foto's zijn gemaakt met de Nokia 5310 Xpressmusic, kleur rood/zwart.
De verdachte heeft, voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep, verklaard dat hij het sd-kaartje dat bij hem thuis is gevonden op 6 maart 2010 heeft gekregen van medeverdachte [medeverdachte], bij de verkoop van de roze Nokia telefoon en dat het kaartje uit die roze Nokia telefoon afkomstig was. [Medeverdachte], die ter terechtzitting van het hof als getuige is gehoord, heeft deze verklaring bevestigd.
Gelet op de hiervoor weergegeven aanvullende verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] (inhoudende dat het kaartje uit de rood/zwarte Nokia 5310 Xpressmusic kwam) wordt geen geloof gehecht aan de door verdachte en [medeverdachte] afgelegde verklaring over de telefoon waaruit het betreffende sd-kaartje afkomstig was.
Uit onderzoek blijkt dat met telefoon Nokia 5310 Xpressmusic, kleur rood/zwart, 6 uur na de overval (om 02.12.03 uur) is gebeld naar [betrokkene 1], de vriendin van de verdachte, waarbij de paal locatie [a-straat] te Utrecht werd aangestraald die is gelegen op 250 meter afstand van de woning van de verdachte.
Met diezelfde telefoon werd vervolgens op 7 maart 2010 om 20.13.30 uur een sms-bericht met de tekst 'ja' verzonden. Daarbij is gebruik gemaakt van de simkaart van medeverdachte [medeverdachte]. Het weggenomen toestel straalde aan op de paallocatie [b-straat] te Utrecht, gelegen op 300 meter afstand van de woning van medeverdachte [medeverdachte].
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat voornoemde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien tot de conclusie leiden dat verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] en nog een derde persoon, de woning van [slachtoffer 1] heeft overvallen. Verdachte is direct na de overval - vanaf het moment van ongeveer zes uur na de overval tot enkele dagen later (zoals hiervoor uiteen gezet) - aan ten minste drie telefoons die bij die overval zijn buitgemaakt, te koppelen. Daarbij telt dat de verdachte voor het voorgaande geen aannemelijke of geloofwaardige verklaring heeft gegeven. Gelet op het aanwezige voor verdachte belastende bewijs, had het in dit geval op de weg van de verdachte gelegen om dit bewijs te ontkrachten. Het onder 1 primair en het onder 2 tenlastegelegde is bewezen."
6.
Bij de bespreking van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven, zulks in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal te betrekken.1.
7.
In aanmerking nemend:
- (i)
enerzijds hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de omstandigheden waaronder de gewapende overval in de woning van [slachtoffer 1] heeft plaatsgevonden, die onder meer wijzen op een nauwe en bewuste samenwerking tussen een drietal overvallers, bij welke overval onder meer vijf mobiele telefoons zijn buitgemaakt, en
- (ii)
anderzijds de vaststelling van het Hof dat aangeefster [slachtoffer 1] medeverdachte [medeverdachte] heeft herkend als de overvaller die tijdens de overval bij haar vierjarig dochtertje is gebleven, alsmede (iii) de omstandigheid dat verzoeker reeds vanaf het moment van ongeveer zes uur na de overval tot enkele dagen later is te koppelen aan zowel medeverdachte [medeverdachte] als ten minste drie van de buitgemaakte mobiele telefoons, is 's Hofs oordeel, hierop neerkomende dat verzoeker geen redelijke, de redengevendheid van de onder (i) en (iii) bedoelde omstandigheden ontzenuwende verklaring heeft gegeven, niet onbegrijpelijk en kon het Hof een en ander in de bewijsvoering betrekken.
8.
Mitsdien heeft het Hof de bewezenverklaring van de onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde feiten naar de eis der wet met voldoende redenen omkleed.
9.
Het eerste middel faalt.
10.
Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de uit de schadevergoedingsmaatregel voortvloeiende betalingsverplichting in een concreet bedrag uit de drukken, meer in het bijzonder voor wat betreft de te betalen wettelijke rente.
11.
Het Hof heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 1], overwogen:
"De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.290,49. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.530,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze."
12.
Het Hof heeft ten aanzien van de vordering van voornoemde benadeelde partij als volgt beslist:
"Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.530 (tweeduizend vijfhonderddertig euro) bestaande uit € 530 (vijfhonderddertig euro) materiële schade en € 2.000 (tweeduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover een van de mededaders aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], een bedrag te betalen van € 2.530 (tweeduizend vijfhonderddertig euro) bestaande uit € 530 (vijfhonderddertig euro) materiële schade en € 2.000 (tweeduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 (vijfendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat."
13.
Volgens de toelichting op het middel zijn de beslissingen, voor zover inhoudende dat de uit de schadevergoedingsmaatregel voorvloeiende betalingsverplichting ter zake van zowel de materiële als de immateriële schade "vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening", onverenigbaar met de eis dat de rechter de bedoelde betalingsverplichting ook voor wat betreft de wettelijke rente op een concreet bedrag moet bepalen. Hierbij zoekt de steller van het middel aansluiting bij de door de Hoge Raad ten aanzien van de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36e Sr (betreffende de ontnemingsmaatregel) geformuleerde eis dat de (ontnemings)rechter de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting, in het voorkomende geval inclusief de na beslaglegging opgebouwde rente, in een concreet bedrag in euro's dient uit te drukken.2.
14.
Ten aanzien van de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36f Sr (betreffende de schadevergoedingsmaatregel) zijn in het bijzonder de volgende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van belang:
- -
art. 6:162, eerste lid, BW:
"Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden."
- -
art. 6:119, eerste lid, BW:
"De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest."
- -
art. 6:83, aanhef en onder b, BW:
"Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in:
(...)
- b.
wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 74 lid 1 en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen."
15.
Ingevolge de zojuist aangehaalde bepalingen heeft de onrechtmatige gedraging van de verdachte tot gevolg dat hij schadeplichtig is jegens de benadeelde partij en dat hij zonder ingebrekestelling de wettelijke rente over het schadebedrag verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ingetreden.3. Anders dan het middel stelt, dient de rechter de hiervoor bedoelde rente niet op een concreet bedrag te bepalen.4.
16.
Het tweede middel faalt.
17.
Beide middelen falen. In ieder geval het eerste middel leent zich voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
18.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
19.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2012
HR 13 juli 2010, LJN BL1454, NJ 2011, 101 m.nt. Borgers.
HR 3 oktober 2006, LJN AW3559. Zie ook F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, tweede druk, 2010, p. 160.
Zie bijv. HR 20 april 2010, LJN BL4038 en HR 7 oktober 2008, LJN BD6354.
Uitspraak 22‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 36f Sr. Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente. Concreet bedrag? Vervangende hechtenis vaststellen adhv de verschuldigde hoofdsom. De in het art. 36e.1 Sr bedoelde betalingsverplichting kan volgens het tweede lid van deze bepaling worden opgelegd aan degene die naar burgerlijk recht jegens het slachtoffer aansprakelijk is voor de door het strafbare feit toegebrachte schade. Uit de artt. 6:162, 6:119 en 6:83 BW, in onderling verband beschouwd, vloeit voort dat de wettelijke rente over het als schadevergoeding te betalen bedrag, verschuldigd wegens de vertraagde voldoening daarvan, behoort tot de door het strafbare feit toegebrachte schade waarvoor de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is als bedoeld in art. 36f.2 Sr. Deze wettelijke rente is zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade is ingetreden - te weten het moment waarop het bewezenverklaarde strafbare feit is gepleegd - tot aan de dag der algehele voldoening. Dit brengt mee dat de verplichting tot betaling van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer het bedrag van de wettelijke rente kan en mag omvatten. De omvang van het bedrag van de wettelijke rente behoeft niet nader of in een concreet bedrag te worden uitgedrukt. Het verschuldigde bedrag staat immers met voldoende mate van nauwkeurigheid vast indien het bedrag van de door het strafbare handelen veroorzaakte schade is bepaald en ten aanzien daarvan is vastgesteld vanaf welke dag de wettelijke rente is verschuldigd. HR merkt op dat de rechter ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ex. artt. 24c en 77l Sr in zijn beslissing reeds de duur van de vervangende hechtenis dient te bepalen. Die duur moet worden vastgesteld op de grondslag van het bedrag van de verschuldigde hoofdsom.
Partij(en)
22 mei 2012
Strafkamer
nr. S 11/03162
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 1 juni 2011, nummer 21/003263-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Utrecht, locatie Nieuwegein" te Nieuwegein.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel wat betreft de wettelijke rente in een concreet bedrag uit te drukken.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt in:
"De vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.290,49. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.530,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], een bedrag te betalen van € 2.530 (tweeduizend vijfhonderddertig euro) bestaande uit € 530 (vijfhonderddertig euro) materiële schade en € 2.000 (tweeduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 (vijfendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat."
3.3.
De in het eerste lid van art. 36f Sr bedoelde betalingsverplichting kan volgens het tweede lid van deze bepaling worden opgelegd aan degene die naar burgerlijk recht jegens het slachtoffer aansprakelijk is voor de door het strafbare feit toegebrachte schade.
3.4.
Met betrekking tot die aansprakelijkheid en de daarmee verband houdende betalingsverplichting zijn voorts van belang:
- -
art. 6:162, eerste lid, BW:
"Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden."
- -
art. 6:119, eerste lid, BW:
"De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest."
- -
art. 6:83, aanhef en onder b, BW:
"Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in:
(...)
- b.
wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad (...) en (...) niet terstond wordt nagekomen;"
3.5.1.
Uit deze wettelijke bepalingen, in onderling verband beschouwd, vloeit voort dat de wettelijke rente over het als schadevergoeding te betalen bedrag, verschuldigd wegens de vertraagde voldoening daarvan, behoort tot de door het strafbare feit toegebrachte schade waarvoor de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is als bedoeld in art. 36f, tweede lid, Sr. Deze wettelijke rente is zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade is ingetreden - te weten het moment waarop het bewezenverklaarde strafbare feit is gepleegd - tot aan de dag der algehele voldoening. Dit brengt mee dat de verplichting tot betaling van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer het bedrag van de wettelijke rente kan en mag omvatten.
3.5.2.
De omvang van het bedrag van de wettelijke rente behoeft niet nader of in een concreet bedrag te worden uitgedrukt. Het verschuldigde bedrag staat immers met voldoende mate van nauwkeurigheid vast indien - zoals hier - het bedrag van de door het strafbare handelen veroorzaakte schade is bepaald en ten aanzien daarvan is vastgesteld vanaf welke dag de wettelijke rente is verschuldigd.
3.5.3.
Gelet op het vorenstaande, geeft het oordeel van het Hof dus niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 36f Sr.
3.6.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, kan uit het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2010, LJN BL1454, NJ 2010/101 niet worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige het bedrag van de wettelijke rente in een concreet bedrag in euro's dient te worden uitgedrukt. In die zaak had de Hoge Raad te oordelen over een opgelegde betalingsverplichting als bedoeld in art. 36e Sr, waarvan de omvang onzeker was omdat eerst bij de tenuitvoerlegging zou kunnen worden vastgesteld of mogelijk rente was gekweekt, welke onzekerheid zich in het onderhavige geval niet voordoet. Uit overweging 4.1.2 van het vermelde arrest, waarin een verband is gelegd met "andere vermogenssancties, zoals (...) de schadevergoedingsmaatregel", kan zulks evenmin worden afgeleid, aangezien de desbetreffende zinsnede uitsluitend betrekking heeft op de noodzaak een door de rechter op te leggen betalingsverplichting in wettig Nederlands betaalmiddel uit te drukken.
3.7.
Het middel faalt.
3.8.
Opmerking verdient nog het volgende. De rechter dient ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel op de voet van de van overeenkomstige toepassing zijnde art. 24c en 77l Sr in zijn beslissing reeds de duur van de vervangende hechtenis te bepalen. De omstandigheid dat de uiteindelijke omvang van de verschuldigde wettelijke rente pas op de dag van de algehele voldoening komt vast te staan, brengt mee dat omwille van een eenvoudige en duidelijke toepassing van art. 24c en 77l Sr de duur van de vervangende hechtenis moet worden vastgesteld op de grondslag van het bedrag van de verschuldigde hoofdsom. De beslissing van het Hof is hiermee in overeenstemming.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 22 mei 2012.
Beroepschrift 07‑10‑2011
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
thans gedetineerd in PI Nieuwegein,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Hof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/003263-10.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem bij arrest van 1 juni 2011 rekwirant schuldig bevonden aan het in vereniging plegen van een diefstal met geweld (artt. 310 en 312 Sr) en het medeplegen van vrijheidsberoving (meermalen gepleegd) en aan hem een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren opgelegd. Daarnaast heeft het Hof de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf gelast en de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 47. 282. 310 en/of 312 Sr en/of de artt. 350. 358. 359 en/of 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder kan de bewezenverklaring (van beide feiten) niet uit de in de aanvulling op het (verkort) arrest weergegeven inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, ook niet in samenhang bezien met de in het arrest opgenomen nadere bewijsoverweging, althans is de bewezenverklaring niet voldoende (begrijpelijk) door het Hof gemotiveerd, aangezien uit (de door het Hof gebruikte inhoud van) de bewijsmiddelen zonder een verdere en/of betere toelichting (welke ontbreekt) niet kan worden afgeleid dat (ook) rekwirant zich heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) de bewezen verklaarde diefstal met geweld en wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Toelichting
Het Hof heeft ten laste van rekwirant — kort samengevat — bewezen verklaard dat hij zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan een diefstal met geweld in een woning, alsmede het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van twee in die woning aanwezige personen. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is door de verdediging gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om te concluderen dat rekwirant (die consequent heeft ontkend zich te hebben schuldig gemaakt aan het medeplegen van de woningoverval) één van de daders van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegd is. Naar aanleiding van dat verweer heeft het Hof in het (verkort) arrest de navolgende bewijsoverweging opgenomen:
‘Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair en het onder 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende. De raadsman heeft —kort gezegd — betoogd dat de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen zien op het bezit van telefoons door de verdachte. Dit bewijs levert slechts indirect bewijs op voor de betrokkenheid van de verdachte bij de overval. De raadsman heeft vrijspraak verzocht.
Op 5 maart 2010 heeft een overval plaatsgevonden in de woning van aangeefster [slachtoffer 1], waarop dat moment [slachtoffer 1] en haar 4-jarig dochtertje ([slachtoffer 3]) aanwezig waren. Een drietal personen is de woning binnengedrongen. Eén van deze personen hield [slachtoffer 1] in bedwang, één van hen was bij [slachtoffer 3] en één persoon doorzocht het huis. De buit bestond uit geld, sieraden en de volgende mobiele telefoons:
- •
Nokia 6700 Classic, kleur zwart
- •
Nokia 6600 Fold, kleur zwart
- •
Nokia 5310 Xpressmusic, kleur rood/zwart
- •
Nokia 5310 Xpressmusic, kleur oranje/zwart
- •
Nokia 7610 Supernova, kleur roze
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft medeverdachte [medeverdachte] herkend als de overvaller die tijdens de overval bij [slachtoffer 3] is gebleven.
Een aantal van de weggenomen telefoons is na de overval getraceerd. De Nokia 7610 Supernova, kleur roze, is op 6 maart 2010 in gebruik genomen door getuige [getuige 1].
Zij heeft deze telefoon gekocht van haar broer, [getuige 2]. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij in de belwinkel te Utrecht waar hij werkzaam was op 6 maart 2010, op die dag twee jongens kwamen die hem drie telefoons aanboden. [getuige 2] heeft één van de telefoons gekocht, namelijk een slide telefoon van het merk Nokia. Deze heeft hij vervolgens aan [getuige 1] verkocht. De twee andere aangeboden telefoons waren volgens hem erg dun, beiden van hetzelfde type en mogelijk van het type 5310. [getuige 2] beschikte over een legitimatiebewijs van één van de jongens, namelijk van medeverdachte [medeverdachte]. In een fotoconfrontatie heeft [getuige 2] de verdachte herkend als de persoon die bij [medeverdachte] was op het moment van de verkoop.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij op 6 maart 2010 inderdaad een roze slide telefoon heeft verkocht in de stad en dat verdachte daarbij was. Daarnaast heeft medeverdachte [medeverdachte] verklaard dat hij op die dag een zwarte Nokia verkocht op de Zakkendragersteeg te Utrecht. Deze verklaring vindt bevestiging in de verklaringen van de getuigen [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5], omdat uit die verklarnigen blijkt dat [getuige 5] op 6 maart 2010 een Nokia 6700 heeft gekocht van medeverdachte [medeverdachte] die hij vervolgens via de website www.marktplaats.nl heeft doorverkocht aan getuigen [getuige 3] en [getuige 4]. Deze getuigen hebben dit bevestigd.
Ten aanzien van de Nokia 6600 Fold geldt dat op 11 en 12 maart 2010 de simkaart van de verdachte is gebruikt in dit toestel.
In de ouderlijke woning van de verdachte is vervolgens tijdens de doorzoeking op 11 mei 2010 een sd-kaart gevonden waarop foto's stonden van aangeefster [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] heeft aanvullend verklaard dat zij zichzelf herkent op de foto's en dat de foto's zijn gemaakt met de Nokia 5310 Xpressmusic, kleur rood/zwart.
De verdachte heeft, voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep, verklaard dat hij het sd-kaartje dat bij hem thuis is gevonden op 6 maart 2010 heeft gekregen van medeverdachte [medeverdachte], bij de verkoop van de roze Nokia telefoon end at het kaartje uit die roze Nokia telefoon afkomstig was. [medeverdachte], die ter terechtzitting van het hof als getuige is gehoord, heeft deze verklaring bevestigd.
Gelet op de hiervoor weergegeven aanvullende verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] (inhoudende dat het kaartje uit de rood/zwarte Nokia 5310 Xpressmusic kwam) wordt geloof gehecht aan de door verdachte en [medeverdachte] afgelegde verklaring over de telefoon waaruit het betreffende sd-kaartje afkomstig was.
Uit onderzoek blijkt dat met telefoon Nokia 5310 Xpressmusic, kleur rood/zwart, 6 uur na de overval (om 02.12.03 uur) is gebeld naar [betrokkene 1], de vriendin van de verdachte, waarbij de paallocatie [a-straat] te [a-plaats] werd aangestraald die is gelegen op 250 meter afstand van de woning van de verdachte.
Met diezelfde telefoon werd vervolgens op 7 maart 2010 om 20.13.30 uur een sms-bericht met d tekst ‘ja’ verzonden. Daarbij is gebruik gemaakt van de simkaart van medeverdachte [medeverdachte]. Het weggenomen toestel straalde aan op de paallocatie [b-straat] te [a-plaats], gelegen op 300 meter afstand van de woning van medeverdachte [medeverdachte].
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat voornoemde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien tot de conclusie leiden dat verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] en nog een derde persoon, de woning van [slachtoffer 1] heeft overvallen.
Verdachte is direct na de overval — vanaf het moment van ongeveer zes uur na de overval tot enkele dagen later (zoals hiervoor uiteen gezet) — aan ten minste drie telefoons die bij die overval zijn buitgemaakt, te koppelen. Daarbij telt dat de verdachte voor het voorgaande geen aannemelijke of geloofwaardige verklaring heeft gegeven. Gelet op het aanwezige voor verdachte belastende bewijs, had het in dit geval op de weg van de verdachte gelegen om dit bewijs te ontkrachten. Het onder 1 primair en het onder 2 tenlastegelegde is bewezen.’
Voorts heeft het Hof de bewezenverklaring doen steunen op 26 in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewij smiddelen.
Naar het oordeel van rekwirant kan uit hetgeen uit die bewijsmiddelen blijkt, ook indien deze in samenhang worden bezien met de aan de bewezenverklaring gewijde nadere bewijsoverwegingen, niet zonder (verdere en/of betere) toelichting worden afgeleid dat rekwirant zich (als medepleger) heeft schuldig gemaakt aan de bewezen verklaarde feiten.
De genoemde en hierboven weergegeven bewijsoverwegingen komen kort samengevat op het volgende neer:
De woningoverval is gepleegd door een drietal personen, waaronder naar het oordeel van het Hof medeverdachte [medeverdachte]. De buit bestond onder meer uit een vijftal telefoons. Rekwirant is aanwezig geweest bij de verkoop van één van die telefoons door eerder genoemde [medeverdachte] op de dag ná de overval. Voorts is de simkaart van rekwirant op 11 en 12 maart 2010 (zes en zeven dagen na de overval) gebruikt in een ander bij de woningoverval buitgemaakt telefoontoestel. Ten derde is bij de doorzoeking van de (ouderlijke) woning van rekwirant onder meer een geheugenkaartje aangetroffen met daarop foto's van aangeefster, welk geheugenkaartje afkomstig was uit een (weer andere) bij de diefstal met geweld buitgemaakte telefoon. Ten vierde is met de laatstgenoemde telefoon zes uur na de overval gebeld naar de vriendin van rekwirant, waarbij een paallocatie werd aangestraald die is gelegen op 250 meter afstand van de woning van rekwirant, terwijl voorts met diezelfde telefoon op 7 maart 2010 (ongeveerd 48 uur na de overval) een sms'je werd verzonden waarbij gebruik werd gemaakt van de simkaart van medeverdachte [medeverdachte], waarbij een paallocatie werd aangestraald op 300 meter afstand van de woning van die [medeverdachte].
Het Hof is van oordeel dat op grond van de in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen en de hierboven geciteerde bewijsoverwegingen, die zich naar het oordeel van rekwirant laten samenvatten zoals hierboven is gebeurd, geconcludeerd moet, of in ieder geval kan, worden dat rekwirant samen met medeverdachte [medeverdachte] en nog een derde persoon de bewezen verklaarde diefstal met geweld (en de daarmee samenhangende wederrechtelijke vrijheidsberoving) heeft gepleegd. Het Hof leunt daarbij (kennelijk) zwaar op de omstandigheid dat rekwirant vanaf een moment gelegen ongeveer zes uur na de overval tot ongeveer zeven dagen later, aan ten minste drie telefoons die bij de overval zijn buitgemaakt is te koppelen, waarbij naar het oordeel van het Hof van belang is dat rekwirant (daarvoor) geen aannemelijke of geloofwaardige verklaring heeft gegeven. Naar het oordeel van het Hof had het op de weg van rekwirant gelegen om, gelet op het aanwezige voor rekwirant belastende bewijs, dat bewijs te ontkrachten.
In (onder meer) HR 15 juni 2004, NJ 2004, 464, overwoog uw College:
‘De omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf niet tot het bewijs bijdragen (NJ 1999, 139). Een rechter mag wel, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks in zijn overwegingen betrekken. Het Hof heeft door in zijn nadere bewijsoverweging te betrekken dat de verdachte geen verklaring met betrekking tot de herkomst van de onder hem inbeslaggenomen sieraden heeft kunnen of willen geven, geen rechtsregel geschonden.’
In beginsel stond het het Hof aldus vrij om in zijn overwegingen het ontbreken van een aannemelijke of geloofwaardige verklaring te betrekken. Anders gezegd (in de woorden van Knigge in zijn conclusie vóór HR 21 september 2010, LJN BM9100, onder punt 10): het niet geven van een geloofwaardige verklaring mag worden betrokken bij de waardering van de wél gebezigde bewijsmiddelen, maar dan moeten die bewijsmiddelen de bewezenverklaring wel kunnen dragen.
De vraag is echter of het Hof in de onderhavige zaak de in de bewijsoverwegingen genoemde en/of de uit de bewijsmiddelen voortvloeiende omstandigheden (zonder meer) redengevend heeft kunnen achten voor de bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde. Naar het oordeel van rekwirant moet die vraag ontkennend worden beantwoord, oftewel kunnen de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en de in de bewijsoverweging genoemde feiten en omstandigheden de bewezenverklaring niet dragen.
De door het Hof genoemde omstandigheden, waaronder met name de naar het oordeel van het Hof tussen rekwirant en drie van de weggenomen telefoons te leggen verbanden, zijn naar het oordeel van rekwirant niet zonder meer redengevend voor een bewezenverklaring van het (in vereniging met anderen) plegen van de bewezen verklaarde diefstal met geweld en vrijheidsberoving. In dat kader is van belang op te merken dat een groot verschil met de zaak die ten grondslag lag aan NJ 2004, 464 is dat het in die zaak ging om de heling van enkele partijen sieraden en de verdachte in die zaak geen verklaring met betrekking tot de herkomst van die sieraden had gegeven.
Naar het oordeel van rekwirant kan uit het (kennelijk door het Hof veronderstelde) bezit of gebruik van (een onderdeel van) de door het Hof genoemde bij de diefstal met geweld weggenomen telefoons, mede gelet op de door het Hof genoemde tijdstippen en data, niet (zonder meer) leiden tot de conclusie dat rekwirant één van de daders moet zijn geweest van de bewezen verklaarde woningoverval en de daarmee samenhangende wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Hoewel voorstelbaar is dat indien een gestolen goed direct na de diefstal (met geweld) bij iemand wordt aangetroffen ervan uit wordt gegaan dat diegene zich heeft schuldig gemaakt aan de diefstal (met geweld), is er in de onderhavige zaak (anders dan het Hof overweegt) geen sprake van dat één of meer van de gestolen goederen direct na de overval in het bezit was van rekwirant.
Het Hof stelt naar het oordeel van rekwirant ten onrechte dat ‘zes uur na de overval’ te beschouwen is als ‘direct na de overval’. Op dat punt zijn de overwegingen van het Hof dan ook niet (voldoende) begrijpelijk.
Dat de nadere bewijsoverweging op het genoemde punt niet zonder meer begrijpelijk, of zelfs onjuist, is, is in onderhavige zaak van eminent belang. Indien immers rekwirant wél direct na de overval gekoppeld kan worden aan één of meer van de bij die overval buitgemaakte telefoons, dan zou een bewijsconstructie zoals door het Hof gehanteerd de bewezenverklaring wellicht kunnen dragen, maar als dat ‘direct na de overval’ moet worden uitgelegd als ‘zes uur na de overval’, hetgeen blijkens de nadere bewijsoverweging en de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen het geval is, dan is een dergelijke ‘koppeling’ tussen een gestolen telefoon en rekwirant, ook als er op latere momenten nog een koppeling kan worden gemaakt tussen rekwirant en twee andere bij de overval buitgemaakte telefoons, niet, of in ieder geval onvoldoende, redengevend voor een bewezenverklaring, althans moet naar het oordeel van rekwirant in ieder geval worden geconcludeerd dat de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen, in samenhang bezien met de aan de bewezenverklaring van de feiten gewijde nadere bewijsoverweging, de bewezenverklaring van de feiten 1 primair en 2 niet kunnen dragen, althans de bewezenverklaring van beide feiten in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.1.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de bewezenverklaring van beide feiten niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
II. Schending van art. 36f (oud) Sr en/of de artt. 350, 358, 359, 361 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel en/of de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting in een concreet bedrag uit te drukken, meer in het bijzonder voor wat betreft de te betalen wettelijke rente.
Toelichting
Rekwirant is in de onderhavige zaak in hoger beroep vrijgesproken veroordeeld voor het onder onder 1 primair, alsmede het onder 2 ten laste gelegde feit. Ten aanzien van deze feiten heeft mevr. [slachtoffer 1] zich gevoegd als benadeelde partij, waarbij een schadevergoeding werd gevorderd voor een bedrag van € 11.290,49.
Het Hof heeft met betrekking tot deze vordering in het arrest overwogen:2.
‘De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.290,49. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.530,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.’
Blijkens het dictum van het arrest van het Hof heeft het Hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de (ex art. 36f Sr opgelegde) schadevergoedingsmaatregel overwogen:3.
‘Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [slachtoffer 1] terzake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.530 (tweeduizend vijfhonderddertig euro) bestaande uit € 530 (vijfhonderddertig euro) materiële schade en € 2.000 (tweeduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien er voor zover een van de mededaders aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], een bedrag te betalen van € 2.530 (tweeduizend vijfhonderddertig euro) bestaande uit € 530 (vijfhonderddertig euro) materiële schade en € 2.000 (tweeduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 (vijfendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.’
Artikel 36f Sr (oud) luidde — voor zover hier van belang —:
- ‘1.
Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd kan de verplichting worden opgelegd tot betaling van een som geld ten behoeve van het slachtoffer. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer.’
In HR 13 juli 2010, LJN BL1454, NJ 2011,101, overwoog uw College onder meer:
‘Aangenomen moet worden dat, gelijk het geval is ten aanzien van andere vermogenssancties, zoals de geldboete en de schadevergoedingsmaatregel, de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36e Sr moet worden uitgedrukt in wettig Nederlands betaalmiddel (…)
Voorts dient de rechter die schatting alsmede de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting in een concreet bedrag uit te drukken. Omtrent de hoogte van dat bedrag zal bij de betrokkenen en het Openbaar Ministerie als executerende instantie geen misverstand mogen bestaan. Daarom kan niet worden aanvaard dat het concrete bedrag eerst ten tijde van de executie zou moeten worden bepaald.’
Naar het oordeel van rekwirant dient, mede gelet op de tekst van artikel 36f Sr, waarin wordt gesproken over ‘een som geld’,4. maar ook vanwege de mogelijke praktische bezwaren zoals die door uw College worden genoemd indien niet wordt overgegaan tot het vaststellen van een concreet bedrag, de hierboven aangehaalde uitspraak van uw College ook van toepassing worden geacht op de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr. Ook bij oplegging van die maatregel is het immers onwenselijk dat er een misverstand zou kunnen bestaan met betrekking tot de exacte hoogte van het te betalen bedrag. Dit te meer nu uw College in de hierboven genoemde uitspraak uitdrukkelijk heeft overwogen dat ook ten aanzien van de rentecomponent de beslissing van de rechter een concreet bedrag moet behelzen.5.
De overwegingen van het Hof voor zover inhoudende dat de uit de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voortvloeiende betalingsverplichting, zowel ten aanzien van de materiële schade als ten aanzien van de immateriële schade ‘vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening’, is onverenigbaar met de eerder genoemde eis dat de rechter bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ook ten aanzien van de wettelijke rente de hoogte van het te betalen bedrag concreet moet vaststellen.
Gelet op het bovenstaande kan het arrest van het Hof voor wat betreft de hierboven genoemde schadevergoedingsmaatregel niet in stand blijven en dient het arrest van het Hof in ieder geval in zoverre te worden vernietigd.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het jegens hem op 1 juni 2011 door het Hof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, gewezen arrest te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bepaaldelijk gevolmachtigde,
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 29 november 2011
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑10‑2011
In HR 21 september 2010, LJN BM9100, had het Hof overwogen dat, nu de verdachte enkele uren na de diefstal in het bezit was van de gestolen auto en hij geen geloofwaardige verklaring had gegeven over de wijze waarop hij in het bezit van die auto was gekomen, het Hof daaraan de conclusie verbond dat de verdachte zelf door diefstal die auto had verkregen. Uw College overwoog vervolgens dat de bewezenverklaring, voor zover behelzende dat het de verdachte was geweest die het feit had begaan, niet zonder meer kon worden afgeleid uit de bewijsvoering. Ook hier ging het om een tijdsverloop van 6 uur.
Verkort arrest d.d. 1 juni 2011 pp. 8–9, onder het kopje ‘De vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 1]’.
Verkort arrest, pp 10–11.
Van Dale geeft als betekenis: ‘bedrag aan geld’, terwijl ‘som’ onder meer wordt omschreven als ‘uitkomst van een optelling; totaal’.
Zie r.o. 4.3.