Ontleend aan rov 3.1-3.17 van het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 oktober 2019. Het hof gaat uit van de door de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, in het vonnis van 14 april 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2147, beschreven feiten. Het hof heeft daarnaast nog enkele feiten vastgesteld (rov. 3.1).
HR, 29-01-2021, nr. 20/00224
ECLI:NL:HR:2021:153, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-2021
- Zaaknummer
20/00224
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:153, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑01‑2021; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2022:312
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:9207, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:877, Contrair
ECLI:NL:PHR:2020:877, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑08‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:153, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑02‑2020
- Vindplaatsen
NTHR 2021, afl. 2, p. 96
WR 2021/88 met annotatie van R.L.M.M. Tan
TvHB 2021/09, UDH:TvHB/16742 met annotatie van mr. L. van Dolen
TvPP 2021, afl. 3, p. 109
Uitspraak 29‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Huurrecht bedrijfsruimte. Aansprakelijkheid verhuurder voor schade veroorzaakt door gebrek in het gehuurde (aanwezigheid asbest); art. 7:208 BW. Beroep op exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Art. 6:248 lid 2 BW; vereiste terughoudendheid; motivering.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00224
Datum 29 januari 2021
ARREST
In de zaak van
BART'S RETAIL B.V.,gevestigd te Beuningen ,
EISERES tot cassatie,
hierna: Bart's Retail ,
advocaat: M.A.J.G. Janssen,
tegen
1. V.O.F. [verweerster 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerster 3] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: [verweerders] ,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 3983992 \ CV EXPL 15-1668 \ 701 van de kantonrechter te Nijmegen van 14 april 2017;
de arresten in de zaak 200.216.485 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juli 2017 en 29 oktober 2019.
Bart's Retail heeft tegen het arrest van 29 oktober 2019 van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Bart's Retail heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bart’s Retail heeft in 1977 een franchiseketen opgezet, waarmee zij
zich voornamelijk richt op het drijven van een onderneming in bake off producten en het exploiteren van ondernemingen op dat gebied onder de gezamenlijke handelsnaam Bakker Bart .
(ii) [verweerders] en Bart’s Retail hebben een franchiseovereenkomst met elkaar gesloten, ingaand op 3 januari 2011 en eindigend op 31 december 2016.
(iii) [verweerders] en Bart’s Retail hebben voor dezelfde periode een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een winkelpand te [plaats] (hierna: het winkelpand), waarin [verweerders] een Bakker Bart winkel zouden gaan exploiteren. De door [verweerders] verschuldigde huur bedroeg (omgerekend) € 2.158,60 per week inclusief de huuropslag en exclusief omzetbelasting.
(iv) De onderneming hebben [verweerders] gekocht van de vorige exploitant van de Bakker Bart winkel in het winkelpand.
(v) In een rapport van Find Inspecties & Analyses met als titel ‘Eindcontrole na asbestverwijdering’ staat dat in het winkelpand is gesaneerd 180 m2 plafondbeplating en 6 m2 kolombeplating en dat 180 m2 besmetting is opgeruimd. Verder blijkt uit het rapport dat de eindcontrole heeft plaatsgevonden op 6 februari 2010. In de conclusie van het rapport is het volgende te lezen:
“De gemiddelde vezelconcentratie ligt BENEDEN de vrijgavenorm van 0,01 v/ml lucht. Op grond van de resultaten van de visuele inspectie en eventueel het beschreven onderzoek mag de onderzochte ruimte WEL zonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen worden betreden.”
(vi) In art. 7 lid d van de huurovereenkomst staat:
“Verhuurder is niet aansprakelijk voor de gevolgen van zichtbare of onzichtbare gebreken aan het gehuurde, evenmin voor schade veroorzaakt door stroom, sneeuw, regenval, water, elektriciteit, gas en gebruik van eventuele warmwaterinstallaties.”
In art. 4 van de tussen partijen geldende algemene bepalingen staat:
“(...) Verhuurder is niet aansprakelijk voor de gevolgen van gebreken, die verhuurder niet kende en niet behoorde te kennen.”
In art. 11 van de algemene bepalingen staat:
“11.5 Verhuurder is niet aansprakelijk voor de gevolgen van gebreken, die hij niet kende of behoorde te kennen bij het aangaan van de huurovereenkomst.
11.6 (...)
huurder heeft geen recht op huurprijsvermindering, geen recht op verrekening of opschorting van enige betalingsverplichting en geen recht op ontbinding van de huurovereenkomst in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van gebreken (...)
11.8
Verhuurder is niet aansprakelijk voor bedrijfsschade van huurder (...)
11.9
Het gestelde in 11.6 en 11.8 ten aanzien van de bedrijfsschade geldt niet bij schade als gevolg van grove schuld of ernstige nalatigheid van verhuurder ten aanzien van de staat van het gehuurde (...). Evenmin geldt het gestelde in 11.6 en 11.8 ten aanzien van de bedrijfsschade, indien de schade het gevolg is van een gebrek aan het gehuurde dat verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst kende of had behoren te kennen (…)”
(vii) Op 3 januari 2011 zijn [verweerders] begonnen met de sloop en vervanging van het winkelinterieur. Volgens planning zouden de werkzaamheden een week in beslag nemen en zou de winkel op 10 januari 2011 voor het publiek worden geopend.
(viii) Op 5 januari 2011 hebben [verweerders] van de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een mondeling bevel gekregen tot stillegging van de werkzaamheden. Bij een inspectie was namelijk geconstateerd dat zich spuitasbest of resten daarvan in het winkelpand bevonden. Bij brief van 10 januari 2011 heeft de Arbeidsinspectie het bevel schriftelijk aan [verweerders] bevestigd.
(ix) Na een deelsanering heeft de Arbeidsinspectie het onder (viii) genoemde bevel bij brief van 31 januari 2011 ingetrokken. [verweerders] hebben de winkel vervolgens op 14 februari 2011 voor het publiek geopend.
(x) In opdracht van Bart’s Retail heeft op 21 augustus 2012 een onderzoek in het gehuurde plaatsgevonden naar de aanwezigheid van asbest. Het onderzoek is uitgevoerd door BME Asbestconsult BV. In haar rapport van 28 augustus 2012 is te lezen dat er in het winkelpand niet-hechtgebonden asbest is aangetroffen. Dat wordt bevestigd in het rapport van 5 september 2012 van Search Ingenieursbureau, dat het winkelpand eveneens in opdracht van Bart’s Retail onderzocht heeft op de aanwezigheid van asbest.
(xi) De resultaten van de beide onder (x) genoemde onderzoeken waren voor Bart’s Retail aanleiding om het winkelpand tot nader order te sluiten.
(xii) Bij faxbericht van 7 september 2012 heeft de gemachtigde van [verweerders] Bart’s Retail aansprakelijk gesteld voor alle schade die [verweerders] hebben geleden en nog zullen lijden.
(xiii) Partijen hebben tijdens een bespreking op 17 oktober 2012 afgesproken dat Bart’s Retail wekelijks een bedrag van € 3.403,71 aan [verweerders] zou betalen. In het verslag van die bespreking staat daarover het volgende:
“Schadeberekening, inclusief huurfacturen, overhandigd en akkoord. Voorlopig zal er wekelijks een bedrag van € 3.403,71 (€ 5.566,98 minus € 2.153,71) betaald worden.”
Bart’s Retail heeft dat bedrag vervolgens wekelijks (soms onder inhouding van bepaalde bedragen) aan [verweerders] betaald.
(xiv) Vervolgens is tussen partijen verder gesproken en gecorrespondeerd over de ontstane situatie. Daarbij zijn drie alternatieven aan de orde gekomen, te weten (a) saneren en doorgaan met de exploitatie van de winkel, (b) exploiteren van een andere winkel en (c) stoppen met de exploitatie binnen de franchiseformule met een vergoeding.
(xv) Eind april 2013 is de sanering van het winkelpand afgerond.
(xvi) Op 28 mei 2013 hebben partijen nog gesproken over voortzetting van exploitatie van de Bakker Bart winkel in het winkelpand en over herinrichting van het pand. Dat heeft niet tot overeenstemming geleid.
(xvii) Bij brief van 29 mei 2013 heeft Bart’s Retail een laatste voorstel gedaan tot voortzetting van de franchiseovereenkomst en de daaraan gekoppelde huurovereenkomst met [verweerders] Bij brief van 11 juni 2013 heeft Bart’s Retail zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomsten zouden zijn ontbonden als [verweerders] niet uiterlijk op 14 juni 2013 om 17.00 uur dat voorstel zouden hebben aanvaard. [verweerders] hebben het voorstel niet aanvaard.
(xviii) Bart’s Retail heeft vanaf 14 juni 2013 de wekelijkse betalingen van € 3.403,71 aan [verweerders] gestaakt.
2.2
[verweerders] vorderen in dit geding, kort gezegd en voor zover in cassatie van belang:
- een verklaring voor recht dat de franchiseovereenkomst en de huurovereenkomst niet als gevolg van de buitengerechtelijke verklaring (zie hiervoor in 2.1 onder (xvii)) van Bart’s Retail zijn ontbonden;
- ontbinding van de tussen partijen gesloten franchise- en huurovereenkomst; en
- veroordeling van Bart’s Retail tot vergoeding van de door [verweerders] geleden schade, op te maken bij staat.
De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen, met uitzondering van de gevorderde ontbinding.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, behoudens voor zover daarbij de door [verweerders] gevorderde ontbinding is afgewezen, en heeft de franchiseovereenkomst en de huurovereenkomst alsnog ontbonden wegens toerekenbare tekortkomingen aan de zijde van Bart’s Retail . Met betrekking tot het door Bart’s Retail gedane beroep op de exoneratiebedingen in de huurovereenkomst (zie hiervoor in 2.1 onder (vi)) heeft het hof het volgende overwogen:
“Exoneratie?
5.8
Zoals hiervoor is overwogen berusten de vorderingen van [verweerders] op twee grondslagen. Voor zover de grondslag is schade door onterechte ontbinding, zien de ingeroepen exoneraties daarop niet en dient de daardoor veroorzaakte schade te worden vergoed. Dit geldt evenzeer voor zover sprake is van schade in de franchiseovereenkomst waarin geen exoneratie is opgenomen. De exoneratie(s) in alleen de huurovereenkomst ziet op gevolgschade voor een gebrek in het gehuurde en de daardoor veroorzaakte schade. Een beroep van Bart’s Retail op de bedoelde uitsluitingen van aansprakelijkheid, zoals het hof de stellingen van [verweerders] opvat, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Immers, het ter beschikking stellen van het gehuurde als Bakker Bart winkel is de kern van de prestatie. Zonder deze ter beschikkingstelling komt niet alleen aan de huurovereenkomst maar ook aan de franchiseovereenkomst elke betekenis te ontvallen. De aanwezigheid van niet-hechtgebonden asbest maakte dat de winkel niet kon worden geëxploiteerd waarmee de kernprestatie niet is nagekomen. Voorts heeft Bart’s Retail , nadat zij had geconstateerd dat het gehuurde vanwege de aanwezigheid van asbest niet alleen niet geschikt was om als bakkerswinkel te gebruiken, maar deze zelfs heeft gesloten, zich gehouden gevoeld om [verweerders] wekelijks schadeloos te stellen voor het gemiste huurgenot en de gemiste winst/omzet. Bij deze stand van zaken is een beroep op de exoneraties naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 2 van het middel bevat de klacht dat het hof met zijn oordeel in rov. 5.8 de terughoudendheid heeft miskend waarmee de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW moet worden toegepast en dat het hof heeft miskend dat alle omstandigheden van het geval relevant zijn bij de beoordeling van een beroep op een exoneratiebeding, althans dat het oordeel onbegrijpelijk is, onder meer omdat
- de enkele omstandigheid dat de exoneratie ziet op een tekortkoming in de kern van de prestatie, niet kan leiden tot het oordeel dat het beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
- de kern van de prestatie niet blijvend werd aangetast, omdat sprake was van een herstelbare tekortkoming, hetgeen eruit blijkt dat de sanering eind april 2013 succesvol was afgerond;
- Bart’s Retail het gebrek niet kende en ook niet behoorde te kennen;
- het feit dat Bart’s Retail een bepaalde periode [verweerders] wekelijks schadeloos heeft gesteld, het oordeel niet kan dragen althans niet voldoende begrijpelijk maakt, nu die regeling deel uitmaakte van een voorlopige afspraak en partijen nadien hebben onderhandeld over een definitieve oplossing, en Bart’s Retail naar voren heeft gebracht dat die betalingen in mindering zouden moeten komen op een te zijner tijd te treffen financiële regeling.
3.1.2
Het onderdeel treft doel.
Het hof heeft in rov. 5.8 overwogen dat de ingeroepen exoneraties niet zien op de schade als gevolg van de onterechte ontbinding, en evenmin op aansprakelijkheid voor schade uit hoofde van de franchiseovereenkomst, waarin geen exoneratie is opgenomen. De exoneraties zijn opgenomen in de huurovereenkomst en zien op schade die het gevolg is van een gebrek aan het gehuurde, aldus het hof. Art. 11.9 van de algemene bepalingen behorend bij de huurovereenkomst houdt in dat de daarin geregelde aansprakelijkheidsbeperkingen niet gelden bij schade als gevolg van grove schuld of ernstige nalatigheid van verhuurder ten aanzien van de staat van het gehuurde en evenmin ten aanzien van bedrijfsschade die het gevolg is van een gebrek aan het gehuurde dat verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst kende of had behoren te kennen (zie hiervoor in 2.1 onder (vi)). Gelet daarop en tegen de achtergrond van de stelling van Bart’s Retail dat zij het gebrek kende noch behoorde te kennen, welke stelling het hof niet heeft verworpen, alsmede in het licht van het vaststaande feit (zie hiervoor in 2.1 onder (xv)) dat de sanering van het winkelpand eind april 2013 was afgerond, heeft het hof met zijn oordeel dat het beroep van Bart’s Retail op de exoneratiebedingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, de terughoudendheid miskend waarmee de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW moet worden toegepast, dan wel is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. De door het hof genoemde omstandigheden dat de tekortkoming de kern van de prestatie betreft, dat zonder terbeschikkingstelling van het gehuurde niet alleen aan de huurovereenkomst maar ook aan de franchiseovereenkomst elke betekenis komt te ontvallen en dat Bart’s Retail gedurende een bepaalde periode [verweerders] wekelijks schadeloos heeft gesteld, maken onvoldoende duidelijk waarom het beroep op de exoneratiebedingen in de huurovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.1.3
Na verwijzing zal opnieuw, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en van al hetgeen partijen in dit verband hebben aangevoerd, moeten worden beoordeeld of toepassing van de door Bart’s Retail ingeroepen exoneratiebedingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.4
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 oktober 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ʼs-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bart’s Retail begroot op € 7.070,88 aan verschotten en € 2.600,- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 29 januari 2021.
Conclusie 28‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Huurrecht bedrijfsruimte. Aansprakelijkheid verhuurder voor schade veroorzaakt door gebrek in het gehuurde (aanwezigheid asbest); art. 7:208 BW. Beroep op exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Art. 6:248 lid 2 BW; vereiste terughoudendheid; motivering.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00224
Zitting 28 augustus 2020
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
Bart's Retail B.V.
eiseres tot cassatie,
hierna: Bart’s Retail
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen
tegen
1. de vennootschap onder firma
V.O.F. [verweerster 1] ,
2. [verweerder 2]
3. [verweerster 3] ,
verweersters in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweersters]
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
(i) Bart’s Retail heeft in 1977 een franchiseketen opgezet, waarmee zij zich voornamelijk richt op het drijven van een onderneming in ‘bake off’ producten en het exploiteren van ondernemingen op dat gebied onder de gezamenlijke handelsnaam Bakker Bart .
(ii) Er was onder meer een Bakker Bart winkel gevestigd in het winkelpand aan het [a-straat 1] in [plaats] . Bart’s Retail huurde dat pand van de eigenaar [betrokkkene 1] en verhuurde het op haar beurt weer aan haar franchisenemer. In 2007 is in het pand asbest geconstateerd door middel van een asbestinventarisatie door AMOS Milieutechniek. In verband daarmee is op 26 juni 2007 een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen Bart’s Retail , [betrokkkene 1] en beleggingsmaatschappij VastNed Retail N.V.
(iii) In die overeenkomst staat, voor zover van belang, in de artikelen 1 en 2:
(artikel 1.1)
'Tijdens een bouwkundige inspectie van het gehuurde (...) is asbest geconstateerd. Er heeft een asbestinventarisatie van de plafondbeplating van het gehuurde plaatsgevonden d.d. 7 maart 2007 (...). Partijen verklaren er mee bekend te zijn dat uit recente luchtmetingen (...) is gebleken dat er thans geen directe noodzaak is tot verwijdering van het aanwezige asbest, omdat er geen actueel blootstellingsrisico aan asbestvezel bestaat in het gehuurde.’
(artikel 2.1)
‘Partijen komen overeen dat het in het gehuurde aanwezige asbest binnen een periode van twee jaar na de juridische levering van het gehuurde aan VastNed door of namens [betrokkkene 1] zal zijn verwijderd, zulks (...) tegelijk met de verbouwing van het gehuurde door Bart ’s Retail .’
(artikel 2.3)
' [betrokkkene 1] zal voor zijn rekening en risico doen zorgdragen voor verwijdering van alle in het gehuurde aanwezige asbest (inclusief eventuele niet uit bovengenoemde rapporten blijkende asbest (...). Voornoemde werkzaamheden ten behoeve van de verwijdering van het asbest zullen, indien mogelijk, gelijktijdig met de door Bart 's Retail geplande verbouwing van het gehuurde plaatsvinden. (..) Bart ‘s Retail zal ervoor zorg dragen dat niemand aan de plafondbeplating van het gehuurde en/of andere verrichtingen doet als gevolg waarvan het asbest vrij komt of kan komen. (...)‘
(iv) Omdat sanering niet binnen twee jaar na de hiervoor bedoelde juridische levering op 29 juni 2007 heeft plaatsgevonden, zijn Bart’s Retail , [betrokkkene 1] en VastNed op 16 september 2009 aanvullend overeengekomen dat het in het winkelpand aanwezige asbest uiterlijk op 28 februari 2010 zou worden verwijderd door [A] .
(v) Bij de stukken bevindt zich een rapport van Find Inspecties & Analyses met als titel ‘Eindcontrole na asbestverwijdering’, waarin staat dat in het winkelpand is gesaneerd 180 m2 plafondbeplating en 6 m2 kolombeplating en dat 180 m2 besmetting is opgeruimd. Verder blijkt uit het rapport dat de eindcontrole heeft plaatsgevonden op 6 februari 2010. In de conclusie van het rapport is het volgende te lezen:
‘De gemiddelde vezelconcentratie ligt BENEDEN de vrijgavenorm van 0,01 v/ml lucht. Op grond van de resultaten van de visuele inspectie en eventueel het beschreven onderzoek mag de onderzochte ruimte WEL zonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen worden betreden.’
(vi) [verweersters] en Bart’s Retail hebben op 29 november 2010 een franchiseovereenkomst met elkaar gesloten, ingaand op 3 januari 2011 en eindigend op 31 december 2016. Tegelijkertijd hebben partijen voor dezelfde periode als de franchiseovereenkomst een onderhuurovereenkomst gesloten met betrekking tot het winkelpand aan het [a-straat 1] in [plaats] , waarin [verweersters] een Bakker Bart winkel zouden gaan exploiteren. De door [verweersters] verschuldigde huur bedroeg (omgerekend) € 2.158,60 per week inclusief de huuropslag en exclusief omzetbelasting. De onderneming heeft [verweersters] gekocht van VOF [B] , die in het winkelpand voordien eveneens een Bakker Bart winkel exploiteerde. In artikel 7 lid d van de huurovereenkomst staat:
‘Verhuurder is niet aansprakelijk voor de gevolgen van zichtbare of onzichtbare gebreken aan het gehuurde, evenmin voor schade veroorzaakt door stroom, sneeuw, regenval, water, elektriciteit, gas en gebruik van eventuele warmwaterinstallaties.’
(vii) In artikel 4 van de algemene bepalingen die tussen partijen gelden staat:
'(...) Verhuurder is niet aansprakelijk voor de gevolgen van gebreken, die verhuurder niet kende en niet behoorde te kennen.’
(viii) In artikel 11 van de algemene bepalingen staat:
‘(…)
11.5
Verhuurder is niet aansprakelijk voor de gevolgen van gebreken, die hij niet kende of behoorde te kennen bij het aangaan van de huurovereenkomst.
11.6 (...)
huurder heeft geen recht op huurprijsvermindering, geen recht op verrekening of opschorting van enige betalingsverplichting en geen recht op ontbinding van de huurovereenkomst in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van gebreken (...)
11.8
Verhuurder is niet aansprakelijk voor bedrijfsschade van huurder (...)
11.9
Het gestelde in 11.6 en 11.8 ten aanzien van de bedrijfsschade geldt niet bij schade als gevolg van grove schuld of ernstige nalatigheid van verhuurder ten aanzien van de staat van het gehuurde (...). Evenmin geldt het gestelde in 11.6 en 11.8 ten aanzien van de bedrijfsschade, indien de schade het gevolg is van een gebrek aan het gehuurde dat verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst kende of had behoren te kennen (...)’
(ix) In de financieringsaanvraag van [verweersters] van 2 september 2010 is onder meer het volgende te lezen:|
'Begin 2010 heeft er een asbestsanering in de winkel plaatsgevonden, de winkel is daarom in 2010 dan ook 2 ½ week gesloten geweest. In die periode is er een volledig nieuw plafond geïnstalleerd.'
(x) Op 3 januari 2011 zijn [verweersters] begonnen met de sloop en vervanging van het winkelinterieur. Volgens planning zouden de werkzaamheden een week in beslag nemen en zou de winkel op 10 januari 2011 voor het publiek worden geopend.
(xi) Op 5 januari 2011 heeft [verweersters] van de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een mondeling bevel gekregen tot stillegging van de werkzaamheden. Bij een inspectie was namelijk geconstateerd dat zich spuitasbest of resten daarvan in het winkelpand bevonden. Bij brief van 10 januari 2011 heeft de Arbeidsinspectie het bevel schriftelijk aan [verweersters] bevestigd.
(xii) Na een deelsanering heeft de Arbeidsinspectie het in 3.9 genoemde bevel bij brief van 31 januari 2011 ingetrokken. [verweersters] hebben de winkel vervolgens op 14 februari 2011 voor het publiek geopend.
(xiii) In opdracht van Bart’s Retail heeft op 21 augustus 2012 een onderzoek in het gehuurde plaatsgevonden naar de aanwezigheid van asbest. Het onderzoek is uitgevoerd door [C] BV. In haar rapport van 28 augustus 2012 is te lezen dat er in het winkelpand niet-hechtgebonden asbest is aangetroffen. Dat wordt bevestigd in het rapport van 5 september 2012 van Search Ingenieursbureau, dat het winkelpand eveneens in opdracht van Bart’s Retail onderzocht heeft op de aanwezigheid van asbest.
(xiv) De resultaten van de beide in 3.11 genoemde onderzoeken waren voor Bart’s Retail aanleiding om het winkelpand tot nader order te sluiten. Bij faxbericht van 7 september 2012 heeft de gemachtigde van [verweersters] Bart’s Retail aansprakelijk gesteld voor alle schade die zij lijdt, heeft geleden en nog zal lijden.
(xv) Tussen partijen is nadien gesproken en gecorrespondeerd over de ontstane situatie. Dat heeft er onder meer toe geleid dat partijen tijdens een bespreking op 17 oktober 2012 hebben afgesproken dat Bart’s Retail wekelijks een bedrag van € 3.403,71 aan [verweersters] zou betalen. In het verslag van die bespreking staat daarover het volgende:
'Schadeberekening, inclusief huurfacturen, overhandigd en akkoord. Voorlopig zal er wekelijks een bedrag van € 3.403,71 (€ 5.566,98 minus € 2.153,71) betaald worden’.
(xvi) Bart’s Retail heeft dat bedrag vervolgens wekelijks (soms onder inhouding van bepaalde bedragen) aan [verweersters] betaald.
(xvii) In de overleggen die partijen nadien hebben gevoerd, zijn drie alternatieven aan de orde gekomen, te weten (a) saneren en doorgaan met de exploitatie van de winkel, (b) exploiteren van een andere winkel en (c) stoppen met de exploitatie binnen de franchiseformule met een vergoeding.
(xviii) Tussen partijen is onder meer gecorrespondeerd over de schade van [verweersters] als gevolg van een en ander. Bij brief van 14 januari 2013 schrijft de gemachtigde van Bart’s Retail daarover onder meer het volgende:
’(...) Dat stelt u wat kort door de bocht. De schadeberekening die u voorhoudt kunnen wij onder meer om die reden niet onderschrijven. De beide voorstellen van uw cliënten om tot financiële afhandeling te komen worden door ons niet geaccepteerd.
Bart 's Retail is echter wel bereid om haar aanbod om tot afwikkeling te komen, (...), gedurende een periode van 30 dagen gestand te doen. (...).
Intussen worden binnenkort saneringswerkzaamheden uitgevoerd en zijn de voorbereidingen daartoe getroffen. (...) Indien geen overeenstemming over de beëindiging van de exploitatie wordt bereikt, kunnen uw cliënten na de sanering en inrichting van de winkel en de bakkerij hun exploitatie weer hervatten.’
(xix) Bij e-mail van 16 januari 2013 heeft de gemachtigde van [verweerder 2] in reactie daarop onder meer het volgende geschreven:
’(...) Middels mijn brief van 28 december 2012 heb ik u bericht dat cliënten gezien alle omstandigheden willen stoppen met de exploitatie van de franchiseformule. In dit kader heb ik u, namens cliënten, twee voorstellen gedaan (...). Tot mijn grote verbazing wordt hier in uw brief van 14 januari jl. geen inhoudelijke reactie op gegeven. (...)’.
(xx) Bij brief van 18 januari 2013 heeft Bart’s Retail het door [verweersters] bij brief van 28 december 2012 gedane voorstel tot afwikkeling verworpen, zelf een voorstel tot afwikkeling bij het stopzetten van de exploitatie van de franchiseformule gedaan, alsmede aansprakelijkheid voor schade afgewezen.
(xxi) Bij brief van 31 januari 2013 heeft de gemachtigde van [verweerder 2] in reactie daarop onder meer het volgende geschreven:
'(...) Uw voorstel en het voorstel van cliënten wijken zodanig van elkaar af dat cliënten gedwongen worden door te gaan met de exploitatie van de franchiseformule. In dit kader vernemen cliënten van Bart ‘s Retail de voorwaarden waaronder zij de aan de [a-straat] 225 na de asbestsanering kunnen exploiteren. (...)’
(xxii) Bij brief van 18 april 2013 heeft Bart’s Retail een laatste bod gedaan om tot definitieve afwikkeling te komen:
'(...) Partijen komen overeen de tussen hen bestaande franchise- en huurovereenkomst per direct tussentijds te beëindigen tegen betaling door Bart's Retail van een vergoeding van € 300.000,00. (...) Bij aanvaarding van dit aanbod worden de activa en de bouwkundige voorzieningen in eigendom overgedragen aan Bart 's Retail en zullen uw cliënten zelf afwikkelen met de Rabobank.'
(xxiii) Eind april 2013 is de sanering van het winkelpand afgerond. Op 28 mei 2013 hebben partijen nog gesproken over voortzetting van exploitatie van de Bakker Bart winkel in het winkelpand en over herinrichting van het pand. Dat heeft niet tot overeenstemming geleid.
(xxiv) Bij brief van 29 mei 2013 heeft Bart’s Retail een laatste voorstel gedaan tot voortzetting van de franchiseovereenkomst en de daaraan gekoppelde onderhuurovereenkomst met [verweersters] Bij brief van 11 juni 2013 heeft Bart’s Retail zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomsten zouden zijn ontbonden als [verweersters] niet uiterlijk op 14 juni 2013 om 17.00 uur dat voorstel zou hebben aanvaard. [verweerder 2] heeft dat niet gedaan. Bart’s Retail heeft vanaf 14 juni 2013 de wekelijkse betalingen van € 3.403,71 aan [verweersters] gestaakt.
1.2
[verweersters] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht zal verklaren dat de franchiseovereenkomst en de huurovereenkomst niet middels de buitengerechtelijke verklaring van Bart’s Retail zijn ontbonden;
2. de franchiseovereenkomst en de huurovereenkomst zal ontbinden wegens toerekenbare tekortkoming aan de zijde van Bart’s Retail :
3. Bart’s Retail zal veroordelen tot vergoeding van de door [verweersters] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
4. Bart’s Retail zal veroordelen om aan [verweersters] te betalen een bedrag groot € 219.558,05 als voorschot op de schadevergoeding;
met veroordeling van Bart’s Retail in de kosten van de procedure.
1.3
De kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, heeft bij eindvonnis van 14 april 20172.geoordeeld dat sprake is van een gebrek in het gehuurde in de zin van artikel 7:204 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat Bart’s Retail op grond van artikel 7:208 BW schadeplichtig is jegens [verweersters] De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de franchiseovereenkomst en de huurovereenkomst niet door middel van de buitengerechtelijke verklaring van Bart’s Retail zijn ontbonden (dictum sub 5.1), voor de begroting van de schade de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure (dictum sub 5.2), heeft Bart’s Retail veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 200.000,-, als voorschot op de schadevergoeding (dictum sub 5.3) en ten slotte Bart’s Retail veroordeeld in de proceskosten (dictum sub 5.4). De kantonrechter heeft de veroordelingen (5.2 - 5.4) uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.4
Bart’s Retail is van het eindvonnis van 14 april 2017 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.3.
1.5
Bart’s Retail heeft in het principaal hoger beroep gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en - samengevat - de vorderingen van [verweersters] af te wijzen, met diens veroordeling in de kosten in beide instanties.
1.6
[verweersters] heeft de grieven van Bart’s Retail bestreden en incidenteel hoger beroep ingesteld. [verweersters] heeft bij het incidenteel hoger beroep haar vorderingen gewijzigd en deze luidden, zo begreep het hof, als volgt:
dat het gerechtshof bij arrest, uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, het vonnis waarvan appel te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende,
1. voor recht te verklaren dat de franchiseovereenkomst en de huurovereenkomst niet middels de buitengerechtelijke verklaring van Bart’s Retail zijn ontbonden;
2. de franchiseovereenkomst en de huurovereenkomst te ontbinden, wegens toerekenbare tekortkomingen van de zijde van Bart’s Retail ;
3. Bart’s Retail te veroordelen om aan [verweerder 2] ter vergoeding van de door haar tot 1 januari 2017 geleden schade tegen kwijting te betalen een bedrag van € 381.355,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2013, althans vanaf 17 maart 2015, althans vanaf heden, tot aan de dag der algehele voldoening;
4. Bart’s Retail te veroordelen tot vergoeding van de door [verweerder 2] na 1 januari 2017 geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5. Bart’s Retail te veroordelen om in verband met de betaalde waarborgsom aan [verweerder 2] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 21.270,95 te vermeerderen met de contractuele rente van 4,5% vanaf 3 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
6. Bart’s Retail te veroordelen om aan [verweerder 2] ter vergoeding van de door haar gemaakte deskundigenkosten en kosten juridische bijstand tegen kwijting te betalen een bedrag van € 68.561,00 + P.M. te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 64.931,00 vanaf 14 juni 2013, althans vanaf 17 maart 2015, althans vanaf 9 januari 2018, tot aan de dag der algehele voldoening en over een bedrag van € 3.630,00 vanaf 9 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
7. Bart’s Retail te veroordelen in de kosten van beide instanties, de kosten van zijn advocaat daarin begrepen.
1.7
Het hof heeft bij tussenarrest van 25 juni 20174.in het incident aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van de kantonrechter van 17 april 2017 de voorwaarde verbonden dat [verweersters] voor de resterende duur van het hoger beroep in de hoofdzaak voor een bedrag van € 200.000,--, te vermeerderen met 15% ter zake mogelijke rente en kosten, een door een Nederlandse bank verstrekte, in het Nederlandse handelsverkeer normaal gebruikelijke bankgarantie stelt. Het hof heeft geoordeeld dat partijen ieder de eigen proceskosten van het incident dragen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.8
Bij arrest van 29 oktober 2019 heeft het hof het principaal hoger beroep verworpen en Bart’s Retail veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. In het incidenteel hoger beroep heeft het hof het vonnis van de kantonrechter te Nijmegen van 14 april 2017 bekrachtigd, behoudens voor zover het hof in zijn rov. 5.2 en 5.6 heeft beslist, in zoverre heeft het hof voornoemd vonnis van de kantonrechter vernietigd en in zoverre opnieuw recht gedaan: het hof heeft
1. de franchiseovereenkomst en de huurovereenkomst ontbonden, wegens toerekenbare tekortkomingen van de zijde van Bart’s Retail ;
2. Bart’s Retail veroordeeld tot vergoeding van de door [verweersters] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. Bart’s Retail veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, tot aan de uitspraak in hoger beroep aan de zijde van [verweersters] vastgesteld op € 1.959,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
4. het arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
5. het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.9
Namens Bart’s Retail is – tijdig5.– beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweersters] is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf klachten die uiteen vallen in meerdere onderdelen.
Art. 7:208 BW; aansprakelijkheid Bart’s Retail voor het gebrek
2.2
De eerste klacht heeft betrekking op het oordeel van het hof in rov. 5.6-5.7 dat Bart’s Retail op grond van art. 7:208 BW aansprakelijk is voor schade als gevolg van de aanwezigheid van asbestverontreiniging in het bedrijfspand en de daarop volgende (herhaalde) stopzetting van de exploitatie van de bakkerij. Bart’s Retail klaagt dat het hof in rov. 5.4 tot en met 5.7, met name in rov. 5.6-5.7, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijke gedachtegang omtrent het bepaalde in art. 7:208 BW, meer in het bijzonder van de in dat artikel bedoelde derde situatie, dat de verhuurder bij het aangaan van de overeenkomst heeft te kennen gegeven dat de zaak het gebrek niet had.6.
2.3
In rov. 5.5-5.7 overweegt het hof als volgt.
‘5.5 Als het gaat om toerekening, dan kan deze vraag niet beantwoord worden zonder rekening te houden met de inhoud en strekking van artikel 6:75 BW, in verbinding met artikel 6:74 lid 2 BW; een tekortkoming kan aan de schuldenaar niet worden toegerekend als zij niet te wijten is aan zijn schuld, noch krachtens de wet, overeenkomst of op grond van de verkeersopvattingen voor diens rekening komt. Artikel 7:208 BW geeft een nadere precisering van de gevallen die krachtens de wet voor rekening van de verhuurder komen. Voor aansprakelijkheid tot schadevergoeding wegens een gebrek onderscheidt artikel 7:208 BW meerdere situaties.
5.6
[verweersters] heeft gesteld dat Bart’s Retail althans de verkoper de afwezigheid van het gebrek heeft medegedeeld (de asbestsanering was voltooid, alle asbest was verwijderd). Deze stelling is onvoldoende weersproken. Integendeel, Bart’s Retail ging zelf ook uit van de asbestvrij-verklaring en die is in haar visie uitgangspunt voor beide partijen geweest. Nu Bart’s Retail zelf heeft erkend dat (ook) [verweersters] op grond van de sanering en, naar het hof begrijpt, het vrijgave-certificaat (memorie van grieven sub 4.85) erop mocht vertrouwen dat asbestgebreken afwezig waren (memorie van grieven sub 4.78), staat daarmee niet alleen vast dat [verweersters] niet wist van de nog bestaande verontreiniging, maar door het ontvangen vrijgave-certificaat heeft zij er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de bedrijfsruimte bruikbaar was voor de bestemming. Bart’s Retail heeft immers het gehuurde aan [verweersters] ter beschikking gesteld om een Bakker Bart winkel te exploiteren, waar - uit de aard der zaak - voedingsmiddelen worden gemaakt en verkocht aan klanten. De aard van deze activiteit vergt reeds daarom een hoge standaard van de (kwaliteit van de) bedrijfsruimte die daarvoor wordt gebruikt.
5.7
Hiermee is naar het oordeel van het hof in elk geval sprake van de derde situatie waarop artikel 7:208 BW ziet, te weten dat Bart’s Retail als verhuurder aan de huurder te kennen heeft gegeven dat de zaak het gebrek niet had. [verweersters] mocht deze mededeling en handelwijze van Bart’s Retail redelijkerwijs ook als zodanig opvatten. Hiermee is de aansprakelijkheid van Bart’s Retail gegeven en behoeft niet te worden ingegaan op de andere in voormelde bepaling genoemde situaties. De grieven V en VI in het principaal hoger beroep falen hiermee ook voor het overige. Bij beoordeling van de stelling dat sprake was van een garantie van de zijde van Bart’s Retail , waarover partijen in hoger beroep debatteren, heeft [verweersters] bij deze stand van zaken geen belang.’
Art. 7:208 BW: uitleg kennisgeving van afwezigheid van een gebrek
2.4
In randnrs 2.1.5-2.1.6 klaagt Bart’s Retail dat het oordeel van het hof in rov. 5.6-5.7 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof er van uitgaat dat voor toepassing van de derde in art. 7:208 BW genoemde situatie niet vereist is dat de verhuurder de afwezigheid van het gebrek heeft gegarandeerd. Volgens Bart’s Retail vormt de derde in art. 7:208 BW genoemde situatie een nadere precisering van de gevallen die op grond van art. 6:75 BW krachtens rechtshandeling voor rekening van de verhuurder komen. Onder de in art. 6:75 BW bedoelde gevallen die krachtens rechtshandeling voor rekening van de schuldenaar komen, dient volgens Bart’s Retail onder meer het geval te worden begrepen dat partijen bij een rechtshandeling (meestal een overeenkomst) de factoren die overmacht opleveren beperken door het opnemen van garanties. Noch uit de tekst van art. 7:208 BW noch uit de Parlementaire Geschiedenis blijkt, althans onvoldoende duidelijk, dat, gelet op de hiervoor besproken samenhang tussen art. 6:75 BW enerzijds en art. 7:208 BW anderzijds, in laatstgenoemd artikel een – afwijkende – regeling ter zake is opgenomen, in zoverre dat de in art. 7:208 BW bedoelde derde categorie ook van toepassing is, althans kan zijn, indien niet een garantie, zoals hiervoor bedoeld, in de huurovereenkomst is opgenomen. Bart’s Retail bepleit een restrictieve uitleg van de derde in art. 7:208 BW genoemde situatie.
2.5
Vooropgesteld wordt dat Bart’s Retail geen klachten heeft gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.3 dat de aanwezigheid van het geconstateerde asbest in de door [verweersters] gehuurde bedrijfsruimte als een gebrek kwalificeert in de zin van art. 7:204 lid 2 BW. Dat oordeel staat dus in cassatie vast.
2.6
Art. 7:208 BW bepaalt:
‘Onverminderd de gevolgen van niet-nakoming van de verplichting van artikel 206 is de verhuurder tot vergoeding van de door een gebrek veroorzaakte schade verplicht, indien het gebrek na het aangaan van de overeenkomst is ontstaan en aan hem is toe te rekenen, alsmede indien het gebrek bij het aangaan van de overeenkomst aanwezig was en de verhuurder het toen kende of had behoren te kennen, of toen aan de huurder heeft te kennen gegeven dat de zaak het gebrek niet had.’
Naast deze in art. 7:208 BW opgenomen verplichting tot vergoeding van schade als gevolg van gebreken, staat de verplichting van de verhuurder om gebreken te verhelpen (art. 7:206 BW) en de mogelijkheid van de huurder om huurprijsvermindering te vorderen (art. 7:207 BW).7.Schade die ontstaat doordat herstel van het gebrek uitblijft, wordt bestreken door art. 7:206 en de regels voor niet-nakoming van verbintenissen in Boek 6.8.
Art. 7:205 BW bepaalt dat de uit afdeling 7.4.2 BW voortvloeiende rechten van de huurder aan deze toekomen, onverminderd alle andere rechten en vorderingen. Daarbij kan gedacht worden aan de opschortingsbevoegdheid uit art. 6:52 BW, een beroep op dwaling op grond van art. 6:228 BW en beroepen op schadevergoeding (6:74 e.v. BW) en ontbinding (6:265 BW) bij een tekortschieten in de nakoming van een verbintenis.9.
2.7
In de Toelichting ontwerp Houwing wordt over de aansprakelijkheid op grond van art. 7:208 BW in algemene zin opgemerkt:
‘Artikel 7.4.2.6. De voorgestelde regeling gaat er van uit dat de aanwezigheid van een gebrek op zichzelf nog geen wanprestatie van de verhuurder oplevert. De verhuurder staat -anders dan in het huidige wetboek, artikel 1588 - niet in voor gebreken, hij is niet verplicht te voorkomen dat er gebreken bestaan of ontstaan, maar is verplicht ontstane gebreken te verhelpen. (…)
De gehoudenheid van de verhuurder ingevolge het huidige artikel 1588 om in te staan voor gebreken brengt mee dat hij zonder meer aansprakelijk is voor alle schade die de huurder ten gevolge van een gebrek lijdt, en wel onverschillig of hij het gebrek gekend heeft of niet. Men neemt voorts algemeen aan dat de aansprakelijkheid van artikel 1588 ook geldt voor tijdens de huur ontstane gebreken [41] [42]. (Waarbij echter te bedenken valt dat het gebrek aan artikel 1588 een veel beperkter begrip is dan het gebrek van het ontwerp: het omvat globaal uitgedrukt enkel constructiefouten, niet beschadigingen en slechte staat van het gehuurde.)
Het ontwerp beperkt de aansprakelijkheid van de verhuurder voor schade tot die gebreken - in de zin van het ontwerp -, die de verhuurder ten tijde van de terbeschikkingstelling kende of behoorde te kennen of die later zijn ontstaan door een oorzaak die hem toe te rekenen is. Een verder gaande aansprakelijkheid lijkt niet in overeenstemming met wat partijen zich
daaromtrent plegen voor te stellen.10.
In de inleidende opmerkingen over afdeling 7.4.2 in de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 26089 tot vaststelling van titel 7.4 (huur) merkt de regering resumerend over de gebrekenregeling op:
‘Het voorgaande wijkt in twee belangrijke opzichten af van de huidige regeling. Enerzijds is het begrip gebrek ruimer dan dat van art. 7A:1588. Anderzijds zijn de verplichtingen van de verhuurder in de nieuwe regeling juist beperkter: hij staat niet in voor gebreken in dier voege dat de enkele aanwezigheid van een gebrek al toerekenbare tekortkoming in de nakoming oplevert.’11.
2.8
Uit deze passages blijkt dat de wetgever heeft verondersteld dat de aansprakelijkheid op grond van het huidige art. 7:208 BW minder vergaand zou zijn dan de aansprakelijkheid die uit het voorheen geldende art. 7A:1588 voortvloeide en dat art. 7:208 BW de aansprakelijkheid van de verhuurder beperkt tot de in die bepaling geregelde gevallen.12.Daargelaten of de wetgever zich hierbij een juiste voorstelling van het voorheen geldende recht heeft gevormd,13.kan uit bovenstaande passages mijns inziens niet worden afgeleid dat de derde situatie in art. 7:208 BW restrictief geïnterpreteerd moet worden, zoals Bart’s Retail bepleit, mede gezien hetgeen in de hierna aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis is opgemerkt.
2.9
Verderop in de Toelichting ontwerp Houwing is over de derde in art. 7:208 BW genoemde situatie opgemerkt:
‘(…) In het algemeen zullen de rechtsgevolgen van mededelingen die de verhuurder aan de huurder omtrent het te verhuren goed doet, door uitlegging van de bedoeling van partijen moeten worden vastgesteld. De mededeling dat het goed een bepaalde eigenschap heeft, een bepaald gebrek mist, kan bij voorbeeld al naar die bedoeling een garantie inhouden in dier voege dat de verhuurder alle gevolgen voor zijn rekening neemt die de aanwezigheid van het gebrek - nu of ook in de toekomst - voor de huurder zal hebben. Maar in elk geval behoort een te kennen geven door de verhuurder dat het goed een zeker gebrek niet heeft terwijl dat gebrek op dat ogenblik wel aanwezig is, de verplichting tot schadevergoeding mee te brengen. En dat geldt niet alleen bij opzettelijke onjuistheid: de verhuurder behoort het risico van onjuiste mededelingen te dragen. (…) (onderstreping A-G)’14.
In de Memorie van toelichting is over art. 7:208 BW en de verhouding van deze bepaling tot art. 7:206 BW opgemerkt:
‘Zoals bij afdeling 2 algemeen reeds aangestipt gaat dit artikel ervan uit dat de enkele aanwezigheid van een gebrek weliswaar een tekortkoming oplevert, maar dat deze niet zonder meer aan de verhuurder mag worden toegerekend, zoals nodig is, wil de huurder recht op schadevergoeding terzake van dit gebrek hebben. Dit artikel bepaalt nader op welke gronden toerekening aan de verhuurder kan plaatsvinden. (…)
Het artikel ziet op de schade die het gevolg is van het gebrek zelf. De schade die ontstaat doordat herstel van het gebrek uitblijft, wordt al bestreken door art. 206 en de gewone regels van Boek 6 betreffende toerekenbare tekortkoming in de nakoming. (…)
Ook kan worden gedacht aan een gebrek, bestaande in een lekkend dak, waardoor tevens waterschade ontstaat. Om het voorbeeld van het dak te nemen, uitgangspunt is dat de verhuurder slechts verplicht is het dak te herstellen en niet om de waterschade te vergoeden. Dat is alleen anders als aan de eisen van art. 208 is voldaan hetzij omdat het lek er al bij het aangaan van de overeenkomst was en de verhuurder dat wist of had behoren te weten of uitdrukkelijk gezegd heeft dat het dak niet lekte, hetzij omdat het lek later is ontstaan door een oorzaak die hem is toe te rekenen, bijv. door een ondeugdelijke reparatie. (onderstreping A-G)’15.
In de Nota naar aanleiding van het verslag heeft de minister over de verhouding tussen art. 6:75 en art. 7:208 BW opgemerkt:
‘Bij de beantwoording van de vragen omtrent de verhouding tussen de artikelen 6:74 en 75 enerzijds en het onderhavige artikel anderzijds moet het uitgangspunt zijn dat een gebrek een tekortkoming als bedoeld in artikel 6:74 oplevert. Voor de vraag of de verhuurder tot schadevergoeding is verplicht, is van belang of die tekortkoming hem op de voet van artikel 6:75 kan worden toegerekend. Artikel 208 geeft met het oog hierop een nadere precisering, in die zin dat in de hier genoemde gevallen de tekortkoming krachtens de wet voor rekening van de verhuurder komt. Dit artikel heeft daarmee in ieder geval deze functie dat in die gevallen discussie is uitgesloten over de vraag die zou moeten worden beantwoord indien het artikel niet zou bestaan, te weten of de tekortkoming krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de verhuurder komt. Men zou bijvoorbeeld geredelijk kunnen aarzelen over de vraag of in een geval waarin de verhuurder te kennen heeft gegeven dat de zaak een bepaald gebrek niet had, terwijl hij dit gebrek niet kende noch behoorde te kennen, kan worden gezegd dat het om een tekortkoming gaat die krachtens verkeersopvattingen voor zijn rekening komt’ (onderstreping A-G).16.
Tijdens een wetgevingsoverleg heeft de minister op vragen vanuit de Tweede Kamer onder meer geantwoord:
‘(…) Voor de vraag of de verhuurder voor de door deze tekortkoming veroorzaakte schade aansprakelijk is, is van belang of deze tekortkoming hem kan worden toegerekend op grond van artikel 75. Het artikel 208 preciseert dit nader. Artikel 208 namelijk noemt uitdrukkelijk een paar omstandigheden die een tekortkoming van de verhuurder betekenen. Als de verhuurder het gebrek kende bij het aangaan van de overeenkomst, moet hij de schade die door het gebrek is veroorzaakt, vergoeden. Heeft de verhuurder tegen de huurder gezegd dat de zaak geschikt was voor een bepaald gebruik, maar dit blijkt onjuist, dan is er sprake van een gebrek en moet de verhuurder de schade veroorzaakt door het gebrek, aan de huurder vergoeden.
Door het noemen van die omstandigheden wordt iedere discussie afgesneden of onder die omstandigheden grond bestaat voor toerekening van de tekortkoming van de verhuurder.Door de omstandigheden, zoals die zijn genoemd in artikel 208, kan de tekortkoming immers krachtens de wet aan hem worden toegerekend. Daarmee is dan voldaan aan een van de toerekeningsgronden van artikel 75. (onderstreping A-G)’17.
2.10
Uit de hiervoor aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis volgt mijns inziens dat de wetgever met art. 7:208 BW voor een aantal gevallen waarin over de verkeersopvattingen of de inhoud van een rechtshandeling onzekerheid zou kunnen bestaan, uitsluitsel heeft willen geven over de toerekenbaarheid aan de verhuurder van schade als gevolg van een gebrek in het gehuurde. Met de derde in art. 7:208 BW omschreven situatie heeft de wetgever uitsluitsel willen geven over de rechtsgevolgen van een mededeling van de verhuurder over afwezigheid van het gebrek ten aanzien van toerekenbaarheid van gevolgschade. Ongeacht of de kennisgeving een garantie18.inhoudt, leidt de onjuistheid van de gegeven informatie op grond van art. 7:208 BW tot schadeplichtigheid. Irrelevant is ook of de verhuurder het gebrek kende of behoorde te kennen. De verhuurder behoort volgens de wetgever in deze situaties het risico voor onjuiste mededelingen te dragen.19.Anders dan Bart’s Retail bepleit, is voor toepassing van art. 7:208 BW dus juist niet vereist dat de in dat artikel bedoelde kennisgeving van de verhuurder een garantie voor afwezigheid van het gebrek inhoudt. In het licht van het vorenstaande geeft het oordeel van het hof in rov. 5.5-5.7 geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De subklachten in randnrs. 2.1.5-2.1.6 falen zodoende.
2.11
In randnrs. 2.1.7-2.1.12 klaagt Bart’s Retail dat het hof de in met name rov. 5.6 bedoelde asbestvrij-verklaring niet (zonder meer) als een verklaring van de verhuurder Bart’s Retail , zoals bedoeld in art. 7:208 BW, had mogen aanmerken en dat het andersluidende oordeel van het hof onjuist, althans onbegrijpelijk, is. Bart’s Retail wijst er ten eerste op dat – anders dan in de zaak HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3980, NJ 2010/474 (KPN/ […] ) – in de huurovereenkomst of de daarbij behorende Algemene Bepalingen geen verklaring omtrent de afwezigheid van asbest is opgenomen (zie hof r.o. 3.6). Ten tweede voert Bart’s Retail aan dat de in rov. 5.6 bedoelde asbestvrij-verklaring slechts (een) rapport(en) van externe deskundigen betreft met de daarin opgenomen eindcontrole die heeft plaatsgevonden op 6 februari 2010, waaruit volgt, kort samengevat, dat de asbestsanering was voltooid en (alle) (schadelijke) asbest was verwijderd. Bart’s Retail heeft enkel en alleen melding gemaakt van de in het verleden door een deskundige derde partij uitgevoerde asbestsanering en niet gemeld dat met de verwijdering van asbestplaten het pand asbestvrij zou zijn.20.Ook wijst Bart’s Retail erop dat zij de afwezigheid van asbest niet heeft gegarandeerd en dat zij op grond van het certificaat geen wetenschap van de aanwezigheid van asbest in het gehuurde had ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met [verweerder 2] , noch wetenschap behoorde te hebben.21.Een en ander, in onderling verband en samenhang bezien, vormt geen verklaring van Bart’s Retail aan [verweersters] in de zin van art. 7:208 BW.22.
2.12
Bij de beoordeling van deze subklacht acht ik het volgende van belang. Art. 7:208 BW schrijft geen vorm voor ten aanzien van de kennisgeving dat het gehuurde een bepaald gebrek niet heeft. De wettekst en parlementaire geschiedenis bieden ook geen aanknopingspunten voor de interpretatie dat alleen sprake is van een kennisgeving zoals bedoeld in art. 7:208 BW indien die in de huurovereenkomst en daarbij behorende algemene bepalingen is opgenomen. Voor zover Bart’s Retail al een beroep doet op het arrest van Uw Raad van 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3980, NJ 2010/474 (KPN/ […]), biedt dat geen soelaas. In dat arrest staat niet de kennisgeving uit art. 7:208 BW centraal, maar de vraag of de aanwezigheid van asbest kwalificeerde als een gebrek. In dat verband heeft Uw Raad in rov. 5.1.2 overwogen:
‘(…) Het hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat beperkingen van het huurgenot als gevolg van de aanwezigheid van asbest zijn aan te merken als een gebrek in de zin van art. 7:204 en dit oordeel is niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat de verhuurder, die een voormalig bedrijfspand wil verhuren, wel bereid is te verklaren dat het pand vrij van asbest is voor zover haar bekend, doch dit niet wil garanderen, terwijl het om een al wat ouder pand gaat, brengt niet mee dat de huurder niet mag verwachten dat het pand geen asbest bevat dat beperking van het huurgenot oplevert. (…)
Mijns inziens geldt voor de in art. 7:208 BW bedoelde kennisgeving de algemene regel van art. 3:37 lid 1 BW, dat die in iedere vorm kan geschieden en ook in een of meer gedragingen besloten kan liggen. Verder is, zoals ik in nr. 2.7 heb betoogd, voor toerekening op de derde in art. 7:208 BW genoemde grond niet vereist dat de verhuurder het gebrek kende of behoorde te kennen. Kennis van het gebrek is mijns inziens evenmin relevant voor de vraag of een mededeling of gedraging als kennisgeving in de zin van art. 7:208 BW kan worden aangemerkt. In nr. 2.10 heb ik tevens betoogd dat voor toerekening vanwege kennisgeving van afwezigheid van een gebrek niet vereist is dat de verhuurder daarover een garantie heeft gegeven. Voor de vraag of de huurder bepaalde mededelingen en/of gedragingen mocht opvatten als een kennisgeving van afwezigheid van het gebrek, is de kwalificatie van die mededeling en/of gedragingen als garantie alleen in die zin van belang dat in dat geval duidelijk is dat sprake is van een kennisgeving in de zin van art. 7:208 BW. Een en ander heeft het hof niet miskend. Het oordeel over de vraag of een verklaring mag worden opgevat als een kennisgeving van afwezigheid van een gebrek is een feitelijk oordeel dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst. In het licht van het voorgaande acht ik het oordeel van het hof in rov. 5.6 niet onbegrijpelijk, waar het hof overweegt dat [verweersters] heeft gesteld dat Bart’s Retail althans de verkoper de afwezigheid van het gebrek heeft medegedeeld (de asbestsanering was voltooid, alle asbest was verwijderd) en dat deze stelling onvoldoende weersproken is, nu Bart’s Retail zelf ook uit ging van de asbestvrij-verklaring en die in haar visie uitgangspunt voor beide partijen is geweest. Dat [verweersters] het zich bij de stukken bevinden van het vrijgave-certificaat mocht opvatten als een te kennen geven door Bart’s Retail dat de zaak het gebrek niet had, is niet onbegrijpelijk. Daarbij acht ik mede van belang dat Bart’s Retail er niet over klaagt dat het hof er bij de uitleg van de verklaringen en gedragingen van Bart’s Retail – mijns inziens terecht – betekenis aan toekent dat Bart’s Retail het gehuurde aan [verweersters] ter beschikking stelde om een Bakker Bart winkel te exploiteren. Zie over de klacht dat Bart’s Retail met de verklaring dat de asbestplaten zijn verwijderd niet gemeld heeft dat het pand daarmee asbestvrij zou zijn ook hierna onder 2.15.
Voor het overige bouwen de subklachten voort op de in randnrs. 2.1.5-2.1.6 van de procesinleiding bepleitte strekking van art. 7:208 BW en behoeven ze geen behandeling.23.Ook de subklachten in randnrs. 2.1.7-2.1.12 falen derhalve.
Uitwerken van de kennisgeving
2.13
In randnrs. 2.1.13-2.1.14 klaagt Bart’s Retail dat het oordeel van het hof in rov. 5.7, dat sprake is van de derde situatie zoals vermeld in art. 7:208 BW, rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd is, omdat de asbest die is aangetroffen in 2012 (rapport BMW d.d. 28 augustus 2012) niet is terug te voeren op de – veronderstellenderwijs aangenomen – verklaring van de verhuurder in de zin van art. 7:208 BW, zoals door het hof in rov. 5.6-5.7 bedoeld. Bart’s Retail betoogt dat de in rov. 5.6 bedoelde asbestvrij-verklaring was ‘uitgewerkt’ toen in januari 2011 een deelsanering heeft plaatsgevonden en beide partijen ervan uitgingen dat deze afdoende was. Ook stelt Bart’s Retail dat de in rov. 5.6 bedoelde asbestvrij-verklaring ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst is afgegeven op basis van de sanering die in 2010 had plaatsgevonden en het in dat verband door een derde deskundige afgegeven vrijgave certificaat. Bart’s Retail wijst daarbij onder meer op passages uit haar memorie van grieven waarin zij – samengevat – stelt dat zij er op basis van de asbestvrij-verklaring op mocht vertrouwen dat ‘alle gebreken’ (randnr. 3.8)/ ‘geen asbest’(randnr. 3.23)/ ‘de aangetroffen asbest’ (randnr. 3.22) afwezig waren/was.24.
2.14
De in de hiervoor omschreven subklachten voorgestane gedachtegang volg ik niet. De strekking van de derde in art. 7:208 BW geregelde situatie is dat onjuistheid van mededelingen over afwezigheid van een gebrek voor risico van de verhuurder komt. Daarbij past niet dat de mededeling dat in het gehuurde geen asbest aanwezig is, uitwerkt als de toch aanwezige asbest bij een sanering niet volledig verwijderd wordt.
2.15
Van belang acht ik in dit verband verder dat de kantonrechter in rov. 4.3 van zijn vonnis van 14 april 2017 als vaststaand heeft aangenomen dat het later aangetroffen asbest al bij aanvang van de huurovereenkomst in het winkelpand aanwezig was. Bart’s Retail heeft tegen dat oordeel niet gegriefd. Van belang is daarnaast dat het hof ervan uit lijkt te gaan dat de verklaring van Bart’s Retail ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst is afgegeven op basis van de in 2010 plaatsgevonden hebbende sanering en het in dat verband door een derde deskundige afgegeven vrijgave-certificaat (rov. 3.5 en 5.6) en dat het hof de handelwijze en gedragingen van Bart’s Retail heeft aangemerkt als kennisgeving in de zin van 7:208 BW inhoudende dat het gehuurde in het geheel geen asbest bevat. Dat is mijns inziens gezien het tussen partijen gevoerde debat niet onbegrijpelijk, ondanks dat uit het rapport van de door AMOS verrichtte asbestinventarisatie op basis waarvan in 2010 gesaneerd is, blijkt dat de inventarisatie was beperkt tot de besmette bron, te weten de plafondbeplating.25.Bart’s Retail heeft zelf gesteld dat zij zelf en [verweersters] er op grond van het certificaat op mochten vertrouwen dat asbestgebreken afwezig waren en dat (ook zij ervan uitging dat) de sanering op het gehele gehuurde betrekking had.26.Gezien de uitleg die volgens mij moet worden gegeven aan de kennisgeving zoals bedoeld in art. 7:208 BW is met deze stelling deels tegenstrijdig de stelling van Bart’s Retail dat [verweersters] uit het certificaat niet mocht afleiden dat zij garandeerde, althans mededeelde, dat het pand asbestvrij was.27.Verder heeft Bart’s Retail niet gesteld dat ze [verweersters] heeft medegedeeld dat alleen de plafondbeplating onderzocht is of dat [verweerder 2] onderzoek had moeten verrichten of navraag had moeten doen naar de omvang van de asbestinventarisatie en -sanering. Uit de stukken blijkt niet dat [verweersters] bij het aangaan van de overeenkomsten over het rapport van AMOS beschikte of anderszins op de hoogte was gebracht van het feit dat de asbestinventarisatie alleen zag op de plafondbeplating.28.
2.16
Voor zover in de verwijzing in randnr. 2.1.14 procesinleiding naar de conclusie van antwoord van de zijde van Bart’s Retail29.de stelling besloten ligt dat Bart’s Retail voldaan zou hebben aan haar verplichtingen tot herstel uit hoofde van art. 7:206 BW, kan die stelling Bart’s Retail evenmin baten, omdat de verplichting uit hoofde van art. 7:206 BW naast de verplichting tot schadevergoeding voor gevolgschade op grond van art. 7:208 BW staat.
Overigens staat in cassatie niet vast dat de sanering in 2011 door beide partijen ‘afdoende werd bevonden’, zoals Bart’s Retail aanvoert. Het hof heeft dat niet vastgesteld en uit de conclusie van antwoord van Bart’s Retail , nrs. 38-41, blijkt juist dat het in 2011 voor beide partijen duidelijk was dat nog aanvullende werkzaamheden verricht moesten worden.
Op het voorgaande stuiten de subklachten uit randnrs. 2.1.13-2.1.14 procesinleiding af.
2.17
De slotsom is dat de eerste klacht niet tot cassatie kan leiden.
2.18
De tweede klacht heeft betrekking op het oordeel van het hof in rov. 5.8 dat het beroep van Bart’s Retail op de exoneratie(s) in de huurovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof overwoog als volgt.
‘Exoneratie?
5.8
Zoals hiervoor is overwogen berusten de vorderingen van [verweersters] op twee grondslagen. Voor zover de grondslag is schade door onterechte ontbinding, zien de ingeroepen exoneraties daarop niet en dient de daardoor veroorzaakte schade te worden vergoed. Dit geldt evenzeer voor zover sprake is van schade in de franchiseovereenkomst waarin geen exoneratie is opgenomen. De exoneratie(s) in alleen de huurovereenkomst ziet op gevolgschade voor een gebrek in het gehuurde en de daardoor veroorzaakte schade. Een beroep van Bart’s Retail op de bedoelde uitsluitingen van aansprakelijkheid, zoals het hof de stellingen van [verweersters] opvat, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Immers, het ter beschikking stellen van het gehuurde als Bakker Bart winkel is de kern van de prestatie. Zonder deze ter beschikkingstelling komt niet alleen aan de huurovereenkomst maar ook aan de franchiseovereenkomst elke betekenis te ontvallen. De aanwezigheid van niet-hechtgebonden asbest maakte dat de winkel niet kon worden geëxploiteerd waarmee de kemprestatie niet is nagekomen. Voorts heeft Bart’s Retail , nadat zij had geconstateerd dat het gehuurde vanwege de aanwezigheid van asbest niet alleen niet geschikt was om als bakkerswinkel te gebruiken, maar deze zelfs heeft gesloten, zich gehouden gevoeld om [verweersters] wekelijks schadeloos te stellen voor het gemiste huurgenot en de gemiste winst/omzet. Bij deze stand van zaken is een beroep op de exoneraties naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.’
De klacht, die 9 pagina’s beslaat, behelst samengevat ten eerste de subklacht dat het hof in deze rechtsoverweging heeft miskend, althans er onvoldoende begrijpelijk blijk van heeft gegeven, dat in het licht van de – terughoudende – toets ex art. 6:248 lid 2 BW, zeker in commerciële relaties als de onderhavige, exoneratieclausules (als de onderhavige) in beginsel zijn toegestaan. Ten tweede betoogt Bart’s Retail dat – alle – omstandigheden van het geval relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of een beroep op een exoneratieclausule in een concreet geval onaanvaardbaar is. Bart’s Retail klaagt in dit verband dat de door het hof in het tweede deel van rov. 5.8 genoemde omstandigheden (‘Immers, het (…) winst/omzet’) rechtens onvoldoende of onvoldoende begrijpelijk zijn voor het oordeel dat een beroep van Bart’s Retail op de exoneratie(s) in dit geval niet is toegestaan.30.Ik behandel de verscheidene subklachten achtereenvolgens.
Terughoudende toets bij commerciële partijen
2.19
Bart’s Retail neemt terecht tot uitgangspunt31.dat de maatstaf voor de beoordeling of een beroep op een exoneratieclausule is toegestaan, is of dit beroep ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.’32.Deze maatstaf hanteert het hof blijkens de bewoordingen in rov. 5.8 ook. De klacht dat het hof deze maatstaf heeft miskend faalt mijns inziens. Ook de subklacht dat het hof in rov. 5.8 heeft miskend dat in het onderhavige geval als uitgangspunt geldt dat exoneratie in beginsel is toegestaan, omdat tussen Bart’s Retail en [verweersters] sprake is van een commerciële relatie, is mijns inziens niet terecht voorgesteld. Het uitgangspunt dat exoneratie in beginsel is toegestaan en dat bij toetsing daarvan extra terughoudendheid dient te worden betracht wordt in de literatuur afgeleid uit rechtspraak die betrekking heeft op grote professioneel of commercieel handelende, gelijkwaardige, partijen.33.Jongeneel zet uiteen dat er drie benaderingen zijn bij de beoordeling van exoneratieclausules, al naar gelang de wederpartij meer of minder beschermingswaardig is:
‘voor consumenten geldt: exoneratie mag niet, tenzij … ;
voor gelijkwaardige partijen geldt: exoneratie mag, tenzij …;
voor de tussengroep geldt: exoneratie is verdacht: voor exoneratie is een
rechtvaardiging nodig.’
Hij geeft aan dat welke benadering passend is, vooral afhangt van de (on)gelijkwaardigheid van partijen en de vraag of over de exoneratieclausule is onderhandeld dan wel deze is opgenomen in algemene voorwaarden.34.
Recent heeft A-G Valk in zijn conclusie van 19 juni 2020 gesteld:
“3.16 (…) Mijns inziens volstaat dat de aard van de rechtsverhouding een in aanmerking te nemen omstandigheid is. Een opschalen van de bij de beperkende werking in acht te nemen terughoudendheid tot ‘nog meer terughoudendheid’ in gevallen van commerciële contracten, leidt gemakkelijk tot een weinig vruchtbaar woordenspel. Niettemin zijn er diverse auteurs die een stelregel als in de schriftelijke toelichting van de zijde van Q-Park bepleit, aanvaarden. Ook als die stelregel inderdaad wordt aanvaard, zal ook in commerciële verhoudingen echter oneigenlijk, niet in de overeenkomst verdisconteerd handelen van een partij op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid kunnen afstuiten. In het arrest Vodafone/ECT was in dat verband zwaarwegend dat de wederpartij door het oneigenlijk handelen onaanvaardbaar werd benadeeld. Naargelang de omstandigheden kan, zoals hier, die onaanvaardbaarheid ook verband houden met een door het oneigenlijke handelen behaald voordeel. De mate waarin het handelen ‘wringt’ ten opzichte van de inhoud en strekking van wat door partijen is overeengekomen, weegt uiteraard evenzeer mee. De zaak Vodafone/ECT betrof in de overeenkomst niet voorzien gebruik. Q-Park maakt een gebruik van de parkeerplaatsen dat in de Parkeerovereenkomst voor een ander geval is voorzien, namelijk het geval dat zij het aanbod van Deka zou hebben aanvaard. Dat geeft aan het handelen van Q-Park een bijzondere kleur. Kortom, als de bedoelde stelregel al opgaat, is het oordeel van het hof mijns inziens nog steeds niet onjuist of onbegrijpelijk “35..
Zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – valt niet in te zien waarom Bart’s Retail en [verweersters] als grote, gelijkwaardige partijen zijn aan te merken waarvoor geldt dat exoneratie in beginsel is toegestaan. Uit hetgeen partijen wel hebben aangevoerd valt eerder op te maken dat zij vallen in wat Jongeneel ‘de tussengroep’ noemt. In de memorie van grieven van Bart’s Retail staat dat de franchiseformule die zij voert meer dan 180 winkels kent.36.In de inleidende dagvaarding staat dat [verweerder 2] sinds jonge leeftijd in een (banket)bakkerij heeft gewerkt en samen met zijn partner graag voor zichzelf wilde beginnen.37.Het gaat daarmee om een groter bedrijf en een startende kleinere ondernemer. Nu Bart’s Retail ten aanzien van de maatschappelijke positie van partijen en hun onderlinge verhoudingen in het kader van het beroep op de exoneraties niets heeft gesteld, hoefde het hof hier ook niet nader op in te gaan. Deze subklachten falen.
Kernprestatie en schadeloosstelling
2.20
In randnrs. 2.2.8-2.2.9, 2.2.12-2.2.14 en 2.1.17 klaagt Bart’s Retail dat het oordeel van het hof in rov. 5.8 rechtens onjuist is, althans onbegrijpelijk, omdat uit de door Bart’s Retail aangehaalde literatuur en rechtspraak blijkt dat indien in een concreet geval een bepaald optredend gebrek de ‘kernprestatie’ van de overeenkomst zou aantasten, een beroep op een exoneratieclausule niet, althans niet zonder meer, in strijd is met art. 6:248 lid BW. In dit geval acht Bart’s Retail relevant dat de exoneratieclausules niet zodanig geredigeerd zijn dat de verhuurder nooit aansprakelijk is voor welke schade dan ook als er een gebrek bestaat in de zin van art. 7:204 BW. Bart’s Retail is bijvoorbeeld ingevolge art. 11.5 jo. 11.9 van de Algemene Bepalingen (zie rov. 3.6) wel aansprakelijk, indien zij het gebrek kende of behoorde te kennen, maar daarvan is in dit geval geen sprake volgens Bart’s Retail .38.Daarnaast zien de exoneraties niet op schade waarvoor de grondslag onterechte ontbinding is en bevat de franchiseovereenkomst zèlf geen exoneraties.39.Tenslotte voert Bart’s Retail aan dat relevant is dat de kernprestatie niet blijvend werd aangetast, aangezien de huur- en franchiseovereenkomst duurovereenkomsten zijn en Bart’s Retail de sanering succesvol heeft afgerond.40.
2.21
Naar mijn mening ligt in het oordeel van het hof niet besloten dat een beroep op een exoneratie zonder meer onaanvaardbaar is indien een gebrek de kernprestatie van de overeenkomst aantast.41.Ik lees het oordeel van het hof in rov. 5.8 zo dat een beroep op de exoneratie(s) in dit geval onaanvaardbaar is, omdat de gevolgschade voor een gebrek in het gehuurde waarvoor een beroep op de exoneratie in de huurovereenkomst wordt gedaan tevens als schade uit hoofde van de franchiseovereenkomst is aan te merken, althans dat door de sluiting van de winkel aan beide overeenkomsten elke betekenis komt te ontvallen, terwijl het hof heeft vastgesteld dat de exoneratie(s) niet zien op schade in de franchiseovereenkomst. Dit oordeel impliceert dat het hof van oordeel is dat het ontbreken van exoneratie(s) in de franchiseovereenkomst voor de aanwezigheid daarvan in de huurovereenkomst gaat. Bart’s Retail heeft daar niet over geklaagd. Bart’s Retail klaagt ook niet over de uitleg die het hof in de eerste regels van rov. 5.8 geeft aan de exoneratie(s) en hun betekenis voor de met elkaar samenhangende (zie rov. 5.13) huur- en franchiseovereenkomst.42.
Voor de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof acht ik voorts van belang dat [verweersters] blijkens het bij memorie van antwoord overgelegde rapport van [D] de door haar geleden schade omschrijft als minder genoten inkomen en gemis van opbrengst uit de verkoop van activa aan het einde van de contractperiode. In de berekening zijn ook juridische kosten opgenomen.43.Bart’s Retail heeft [verweersters] al (gedeeltelijk) schadeloos gesteld voor de schade die primair uit niet-nakoming van de huurovereenkomst voortvloeit, te weten het gederfde huurgenot (zie rov. 3.13 en 5.8). Bart’s Retail merkt in haar procesinleiding (randnr. 2.2.16) op dat partijen niet hebben afgesproken dat deze bedragen te zijner tijd moesten worden terugbetaald, maar dat Bart’s Retail wel naar voren heeft gebracht dat ze in mindering zouden moeten komen op een te zijner tijd te treffen financiële regeling.
In het licht van het voorgaande acht ik irrelevant dat de kernprestatie door de sluiting van de winkel niet blijvend is aangetast. Overigens is deze situatie van tijdelijke sluiting van het gehuurde een andere dan wanneer het gehuurde teniet zou zijn gegaan, maar nakoming is voor de periode van sluiting wel blijvend onmogelijk.44.
Uit het voorgaande volgt dat de hier besproken subklachten over de betekenis die het hof hecht aan aantasting van de kernprestatie van de overeenkomst falen.
2.22
Mede in het licht van het voorgaande slaagt mijns inziens evenmin de klacht in randnrs. 2.1.15-2.1.16 dat het door het hof genoemde feit dat Bart’s Retail voor een bepaalde periode [verweersters] wekelijks schadeloos heeft gesteld, omdat Bart’s Retail moest constateren dat het gehuurde niet geschikt was in verband met asbest en dit zelfs heeft gesloten, niet een grond is die het oordeel van het hof rechtens mede kan dragen, althans voldoende begrijpelijk maakt. Bart’s Retail voert daartoe aan dat in het oordeel van het hof besloten lijkt te liggen dat Bart’s Retail zelf eigenlijk ook vond dat zij de schade van [verweersters] als gevolg van het gebrek diende te voldoen. Dat is volgens Bart’s Retail onbegrijpelijk omdat de schadeloosstelling onderdeel uitmaakte van een voorlopige afspraak (zie hof rov. 3.13). Daarnaast zou de voorlopige betalingsregeling er volgens Bart’s Retail juist voor pleiten dat het beroep op de exoneratie(s) niet in strijd is met art. 6:248 lid 2 BW, omdat – naar de kern genomen – dit positief gedrag is van de zijde van Bart’s Retail met betrekking tot de schade. Daarbij merkt Bart’s Retail zoals in 2.21 al aangegeven op dat partijen niet hebben afgesproken dat deze bedragen te zijner tijd moesten worden terugbetaald, maar dat ze wel naar voren heeft gebracht dat ze in mindering zouden moeten komen op een te zijner tijd te treffen financiële regeling.
2.23
Mijns inziens dient de omstandigheid dat Bart’s Retail [verweersters] wekelijks schadeloos heeft gesteld mede begrepen te worden in het licht van de verhouding tussen de huur- en franchiseovereenkomst en de daarin wel en niet voorkomende exoneraties. Na de wekelijkse schadeloosstelling resteert schade die zowel onder de huur- als de franchiseovereenkomst voor vergoeding in aanmerking zou komen (zie hiervoor, onder 2.21). Terloops voegt het hof daar nog aan toe dat relevant is dat Bart’s Retail het gehuurde zelfs heeft gesloten.
2.24
In de randnrs. 2.2.4, 2.2.7, 2.2.12, 2.2.18-2.2.20 somt Bart’s Retail de volgende omstandigheden en/of stellingen op:
a) Barts Retail heeft geen garantie gegeven betreffende de afwezigheid van asbest.
b) aan de zijde van Bart’s Retail is geen sprake van enige mate van schuld in de zin van art. 6:74 lid jo. 6:75 BW.
c) Bart’s Retail was niet bekend met de asbestverontreiginging en hoefde daarmee ook niet bekend te zijn.
d) Bart’s Retail ging zelf ook uit van de juistheid van de asbestvrije verklaring.45.
e) Bart’s Retail heeft diverse voorstellen gedaan om tot een (definitieve) oplossing te komen.46.
f) De kennisgeving van Bart’s Retail in de zin van art. 7:208 BW was uitgewerkt.47.
In de procesinleiding is niet duidelijk aangegeven of Bart’s Retail stelt dat het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk is omdat het hof deze omstandigheden en/of stellingen niet in aanmerking heeft genomen. Ook wordt niet verwezen naar de vindplaatsen in de processtukken waar Bart’s Retail zich op deze stellingen en/of omstandigheden beroept voor zover betrekking hebbend op de exoneratieclausules. De klacht voldoet daarom op dit punt niet aan de eisen van art 407 Rv.48.
2.25
De slotsom luidt dat de tweede klacht faalt.
Ontbinding door Bart’s Retail ; schuldeisersverzuim
2.26
De derde klacht heeft betrekking op het oordeel van het hof in rov. 5.9-5.12 dat sprake was van schuldeisersverzuim aan de zijde van Bart’s Retail , waardoor Bart’s Retail de overeenkomsten niet rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft kunnen ontbinden. Het hof overweegt in rov. 5.9-5.12:
‘5.9 Nu hiermee Bart’s Retail in beginsel tekort geschoten is in haar verplichtingen uit hoofde van (in elk geval) de huurovereenkomst, ziet het hof aanleiding om eerst in te gaan op het meest verstrekkende verweer van Bart’s Retail . Zij heeft - zakelijk weergegeven - gesteld dat zij de overeenkomsten (in het bijzonder bij brief van 11 juni 2013) buitengerechtelijk heeft ontbonden en reeds daarom van aansprakelijkheid en de verplichting tot vergoeding van de door [verweersters] geleden schade geen sprake is. De kantonrechter heeft deze stelling verworpen, daarbij overwegende dat niet gebleken is van een ingebrekestelling, zoals ook in de franchiseovereenkomst in de artikel 18 juncto 17 sub h vereist, zodat [verweersters] niet in verzuim is geraakt en haar daartoe strekkende verklaring voor recht dan ook toewijsbaar is (rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis).
5.10
Met grief IV komt Bart’s Retail op tegen dit oordeel en zij heeft haar stelling dat zij rechtsgeldig de overeenkomsten heeft ontbonden herhaald. Ter toelichting heeft zij aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat [verweersters] talloze malen heeft aangegeven dat zij de exploitatie van de Bakker Bart vestiging wilde staken en de overeenkomsten wenste te beëindigen en dat Bart’s Retail uit deze mededelingen (en klaarblijkelijk tevens: gedragingen) van [verweersters] gerechtvaardigd heeft kunnen afleiden dat [verweersters] haar verplichtingen niet, althans niet zonder tekortkomingen zou nakomen. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 6:80 lid 1 sub b juncto 6:83 sub c BW. [verweersters] verkeerde daarom in verzuim zodat Bart’s Retail rechtens tot ontbinding kon overgaan zoals zij heeft gedaan dus zonder ingebrekestelling - aldus Bart’s Retail . Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.11
Nu vaststaat dat Bart’s Retail in de nakoming van de huurovereenkomst en franchiseovereenkomst is tekortgeschoten en sprake was van verzuim - nakoming was voor de dagen dat er geen gebruik kon worden gemaakt blijvend onmogelijk - kan reeds daarom ontbinding niet worden gegrond op een tekortkoming in de nakoming van [verweerder 2] (artikel 6:266 BW). Het gebrek was door Bart’s Retail nog niet hersteld op het moment van de ontbinding, dus het schuldeisersverzuim aan haar zijde liep door. In het vorenstaande ligt besloten dat grief IV faalt. Hetgeen partijen hebben aangevoerd omtrent de onderhandelingen over een oplossing van de tussen hen gerezen problemen, en de wijze waarop zij zich daarin over en weer hebben gedragen, maakt dit oordeel niet anders. Bij deze stand van zaken heeft Bart’s Retail bij de behandeling van grief III geen belang. Het beroep op ontbinding door Bart’s Retail heeft derhalve geen doel getroffen.
5.12
Overigens is niet gebleken dat [verweersters] haar verplichtingen jegens Bart’s Retail niet wilde nagekomen. De omstandigheid dat zij uiteindelijk niet bereid was met (de laatste) voorstellen van Bart’s Retail tot wijziging van hun rechtsverhouding in te stemmen, levert geen tekortkoming op in de oorspronkelijke en op dat moment nog steeds bestaande overeenkomsten. Voor zover grief IV in het incidentele hoger beroep, waarmee [verweersters] zich beklaagt dat de kantonrechter heeft overwogen dat blijkt dat zij niet verder wilde met de winkel op basis van de franchiseovereenkomst en de aanvullende toezeggingen van Bart’s Retail , zich daarop richt, slaagt de grief. Voorts slaagt gelet op het vorenstaande grief I in het incidenteel appel, inhoudende dat de kantonrechter voorbij is gegaan aan het feit dat zij niet tekortgeschoten is in een op haar rustende verplichting en niet in verzuim verkeerde.’
2.27
Randnrs. 2.3.1-2.3.3 hebben betrekking op de wijze waarop het hof het tekortschieten van Bart’s Retail omschrijft. Bart’s Retail klaagt – samengevat – ten eerste dat het oordeel van het hof in rov. 5.9-5.11 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt als het hof met ‘Hiermee’ in rov. 5.9 en ‘het gebrek’ in rov. 5.11 (mede) doelt op, kort gezegd, de weigering van Bart’s Retail om de door [verweersters] gevorderde (gevolg)schade te voldoen, terwijl zij zich volgens het hof niet op de exoneraties kon beroepen. Bart’s Retail gaat er daarbij vanuit dat de klachten gericht tegen het oordeel van het hof over het beroep op de exoneratieclausule slagen. Ten tweede klaagt Bart’s Retail dat het oordeel van het hof in rov. 5.9-5.11 onbegrijpelijk is, indien het hof met ‘Hiermee’ en ‘het gebrek’ in rov. 5.9 en 5.11 gedoeld heeft op de aanwezigheid van asbest, omdat het hof in rov. 3.16-3.17 heeft vastgesteld dat de sanering eind april 2013 is afgerond en de ontbindingsbrief van Bart’s Retail van 11 juni 2013 dateert.49.
2.28
Deze door Bart’s Retail voorgestane lezingen van het arrest zijn mijns inziens onjuist. De eerste lezing acht ik onjuist, omdat het hof in rov. 5.9 en 5.11 refereert aan het tekortschieten van Bart’s Retail in ‘(in elk geval) de huurovereenkomst,’ resp. ‘de huurovereenkomst en franchiseovereenkomst.’ Het hof refereert niet aan het tekortschieten in de nakoming van de wettelijke verplichting tot schadevergoeding op grond van art. 7:208 BW. Van belang hierbij acht ik dat in cassatie vaststaat dat de exoneraties alleen zien op gevolgschade voor een gebrek in het gehuurde en de daarvoor veroorzaakte schade (rov. 5.8).
De tweede lezing (het tekortschieten/ het gebrek bestaat in de aanwezigheid van asbest) acht ik onjuist, want te beperkt. Het hof heeft in rov. 5.3 vastgesteld dat de aanwezigheid van asbest is aan te merken als een gebrek. Die vaststelling was nodig voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van Bart’s Retail op grond van art. 7:208 BW. Rov. 5.9-5.11 zien op de vraag of Bart’s Retail rechtsgeldig kon ontbinden, of dat zij zelf in verzuim was, omdat ze tekortschoot in de nakoming van de overeenkomsten. Het hof refereert, zoals al aangegeven, in rov. 5.9 en 5.11 ook aan het tekortschieten in de nakoming van de overeenkomsten. Daarnaast overweegt het hof in rov. 5.11:
‘nakoming was voor de dagen dat er geen gebruik kon worden gemaakt blijvend onmogelijk.’ (onderstreping A-G)
In rov. 5.14 overweegt het hof ter onderbouwing van zijn oordeel dat de vordering van [verweersters] tot ontbinding van de overeenkomsten moet worden toegewezen:50.
(…) de tekortkoming zag immers op de kern van de prestaties, te weten het verschaffen van huurgenot en [verweersters] in staat te stellen met behulp van de franchiseformule ter plaatse een Bakker Bart te exploiteren.’ (…)
Met ‘Hiermee’ en ‘het gebrek’ in rov. 5.9 en 5.11 moet het hof mijns inziens gezien het voorgaande gedoeld hebben op de in rov. 5.14 omschreven tekortkomingen. Het feit dat de sanering eind april 2013 is afgerond, maakt het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van Bart’s Retail niet onbegrijpelijk, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat Bart’s Retail de winkel na afloop van de sanering weer (in oorspronkelijke staat) aan [verweersters] ter beschikking heeft gesteld. Partijen hebben wel ‘gesproken’ ‘over de herinrichting van het pand.’ Dat heeft niet tot overeenstemming geleid, zo stelt het hof vast (rov. 3.16-3.17). Bart’s Retail klaagt daarover in cassatie niet. Zij stelt in randnr. 2.3.14 wel dat zij bereid was de winkel ter beschikking te stellen aan [verweersters] , maar niet dat zij dat heeft gedaan.51.De klachten uit randnrs. 2.3.1-2.3.3 falen derhalve.
2.29
Randnrs. 2.3.3-2.3.16 houden samengevat het volgende in. Onjuist, althans onbegrijpelijk, is dat het hof in (het tweede gedeelte) van rov. 5.11 overweegt dat de gang van zaken omtrent de onderhandelingen over een oplossing niet (mede) relevant is voor de vraag of Bart’s Retail bij brief van 11 juni 2013 zich op het standpunt kon stellen dat de overeenkomsten zouden zijn ontbonden per 14 juni 2013, indien het daarin vervatte aanbod van Bart’s Retail niet door [verweerder 2] zou worden aanvaard.52.Onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is daarnaast het oordeel van het hof dat niet gebleken is dat [verweersters] haar verplichtingen jegens Bart’s Retail niet wilde nakomen en dat de omstandigheid dat [verweersters] uiteindelijk niet bereid was met (de laatste) voorstellen van Bart’s Retail tot wijziging van hun rechtsverhouding in te stemmen, geen tekortkoming oplevert in de oorspronkelijke en op dat moment nog steeds bestaande overeenkomsten (rov. 5.12).53.Onbegrijpelijk is tevens dat Bart’s Retail uit de gedragingen en verklaringen van [verweersters] niet gerechtvaardigd kan afleiden (in de zin van art. 6:80 lid 1 sub b jo. art. 6:83 sub c BW) dat [verweersters] niet bereid was haar verplichtingen jegens Bart’s Retail na te komen, waaronder mede begrepen het voortzetten van de exploitatie van de winkel conform de voorwaarden zoals vermeld in de huur- en franchiseovereenkomst.54.Bart’s Retail heeft daarbij onder meer aangevoerd:55.
- dat tussen partijen zeer uitvoerige onderhandelingen zijn geweest en dat van de zijde van Bart’s Retail diverse voorstellen gedaan zijn, in welk verband ook (schade)vergoedingen zijn voorgesteld (hof 3.14-3.17);56.
- [verweerder 2] stelt zich op het standpunt dat Bart’s Retail aansprakelijk is voor alle door [verweerder 2] gestelde schade;57.
- Bart’s Retail heeft uiteengezet dat en waarom zij niet gehouden is de door [verweersters] gevorderde schadevergoeding te voldoen;58.
- [verweerder 2] wilde niet daadwerkelijk de exploitatie van de winkel voortzetten, zonder dat werd tegemoet gekomen aan de door hen daaraan verbonden deels irreële (financiële) voorwaarden, waaronder de door hen geëiste (schade)vergoedingen, onmogelijke inkomensgaranties en andere tegemoetkomingen, althans op die wijze mocht Bart’s Retail de opstelling van [verweersters] redelijkerwijze begrijpen;59.
- Bart’s Retail wijst daarbij op de opstelling van [verweersters] tijdens de onderhandelingen om tot een finale regeling te komen en de weigering van [verweerder 2] om de diverse door Bart’s Retail gedane voorstellen te accepteren.60.
- Dat Bart’s Retail bij voortzetting van de exploitatie uiteraard bereid was de winkel ter beschikking te stellen aan [verweerder 2] ;61.
Hierop voortbouwend klaagt Bart’s Retail dat ook onjuist, althans onbegrijpelijk, is het oordeel van het hof in rov. 5.14 dat, kort gezegd, [verweerder 2] de overeenkomsten mocht ontbinden.62.Randnrs. 2.3.8-2.3.10 bevatten geen zelfstandige klacht en behandel ik niet afzonderlijk. Anders dan het middel in 2.3.8 en 2.3.9 suggereert, werkt het oordeel over het beroep op de exoneratieclausule(s) mijns inziens niet door in het oordeel over de ontbinding van de overeenkomsten (zie onder 2.26).
2.30
Het vertrekpunt bij de beoordeling van deze subklachten dient mijns inziens te zijn dat in rov. 5.9-5.12 in samenhang met 5.2 van het bestreden arrest besloten ligt dat het hof van oordeel is dat Bart’s Retail als eerste is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen uit de huur- en de franchiseovereenkomst. Dit oordeel is door Bart’s Retail in hoger beroep en cassatie niet expliciet bestreden. Bart’s Retail heeft in hoger beroep en cassatie wel gewezen op de ‘houding’ van [verweersters] ‘gedurende de periode dat partijen met elkaar in overleg zijn geweest.’ Ook heeft Bart’s Retail in hoger beroep onder meer gesteld dat [verweersters] al in 2011, dus voor de langere sluiting van de winkel ten behoeve van de asbestsanering in september 2012, te kennen had gegeven met de exploitatie te willen stoppen.63.Zij heeft echter ook vermeld dat aan het door [verweersters] in maart 2012 geïnitieerde verkooptraject geen verder gevolg is gegeven.64.[verweerder 2] heeft de exploitatie van de winkel voortgezet tot de sluiting in september 2012. Bart’s Retail heeft de ontbinding van de overeenkomsten pas bij brief van 11 juni 2013 aangezegd. Het hof heeft de stelling van Bart’s Retail dat zij uit mededelingen en gedragingen van [verweersters] gerechtvaardigd heeft kunnen afleiden dat [verweersters] haar verplichtingen niet, althans niet zonder tekortkomingen zou nakomen mijns inziens daarom aldus mogen begrijpen dat de vrees voor tekortschieten ziet op de hervatting van de exploitatie van de winkel na de sanering die in april 2013 is afgerond.65.Het oordeel van het hof dat Bart’s Retail als eerste tekortschoot en het daarmee verwerpen van het beroep van Bart’s Retail op art. art. 6:80 lid 1 sub b jo. 6:83 sub c BW voor zover dat ziet op de periode voor sluiting van de winkel in september 2013 – voor zover dat beroep al ziet op die periode – , is mijns inziens daarom ook niet onvoldoende of onbegrijpelijk gemotiveerd. In zoverre falen de onderdelen van de derde klacht.
2.31
Voor zover de klachten betrekking hebben op het oordeel dat het schuldeisersverzuim aan de zijde van Bart’s Retail voortduurde en dit in de weg stond aan de buitengerechtelijke ontbinding door Bart’s Retail , is het volgende van belang.
Art. 6:61 lid 2 bepaalt:
‘Zolang de schuldeiser in verzuim is, kan de schuldenaar niet in verzuim raken.
Art. 6:266 BW bepaalt:
‘1. Geen ontbinding kan worden gegrond op een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis ten aanzien waarvan de schuldeiser zelf in verzuim is.
2. Wordt echter tijdens het verzuim van de schuldeiser behoorlijke nakoming geheel of gedeeltelijk onmogelijk, dan kan de overeenkomst ontbonden worden, indien door schuld van de schuldenaar of zijn ondergeschikte is tekortgeschoten in de zorg die in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden gevergd.’
De wetgever heeft het niet nodig geacht — afgezien van het in art. 6:69 BW bepaalde — te regelen hoe het schuldeisersverzuim een einde neemt.66.Streefkerk noemt een viertal gevallen van beëindiging van schuldeisersverzuim waaronder het in art. 6:64 en 6:266 lid 2 geregelde geval dat tijdens het verzuim van de schuldeiser behoorlijke nakoming door de schuldenaar geheel of gedeeltelijk onmogelijk wordt, indien door schuld van de schuldenaar of zijn ondergeschikte is tekortgeschoten in de zorg die in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden gevergd en het geval — onder verwijzing naar Parl. Gesch. Boek 6, p. 212 — dat het beletsel van de kant van de schuldeiser verdwijnt.67.
2.32
Bart’s Retail heeft zich niet expliciet beroepen op art. 6:266 lid 2 BW. Voor zover de onderdelen van haar derde klacht, dat rov. 5.11 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is, in het kader van art. 6:266 lid 2 geplaatst dienen te worden, kunnen ze niet tot cassatie leiden. Dat sprake is van een onmogelijkheid tot nakoming zoals bedoeld in art. 6:266 lid 2 BW heeft Bart’s Retail niet gesteld.68.Daarvan is nog geen sprake in de situatie bedoeld in art. 6:80 lid 1 sub b en 6:83 sub c BW, waarop Bart’s Retail zich heeft beroepen. Deze bepalingen regelen resp. het moment van intreden van de gevolgen van niet-nakoming en het intreden van verzuim zonder ingebrekestelling, niet de onmogelijkheid zelf.
2.33
De mogelijkheid dat het schuldeisersverzuim eindigt doordat het beletsel van de kant van de schuldeiser verdwijnt, wordt ook wel zuivering van het schuldeisersverzuim genoemd.69.Het aanbod tot zuivering dient in overeenstemming met de overeenkomst te zijn en de schuldeiser dient op grond van art. 6:86 BW eveneens betaling aan te bieden van de inmiddels tevens verschuldigd geworden schadevergoeding en van de kosten.70.Zuivering van schuldeisersverzuim in vorenbedoelde zin is echter alleen mogelijk als de schuldeiser de verbintenis waarvan hij in verzuim is alsnog nakomt.71.Louter aanbieden van vervangende schadevergoeding en vergoeding van gevolgschade is onvoldoende.In de onderhavige zaak was nakoming voor de dagen dat geen gebruik kon worden gemaakt van het gehuurde blijvend onmogelijk, zo heeft het hof terecht overwogen in rov. 5.11.72.Bart’s Retail kon het schuldeisersverzuim dus niet zuiveren. Hetgeen het hof in het tweede deel van rov. 5.11 van het bestreden arrest overweegt, kort samengevat dat het door partijen gestelde omtrent de onderhandelingen over een oplossing over de tussen hen gerezen problemen niet afdoet aan het oordeel dat het schuldeisersverzuim doorliep aan de zijde van Bart’s Retail , zodat zij niet kon ontbinden, is in het licht van het vorenstaande mijns inziens niet onjuist en ook niet onbegrijpelijk. De op deze passage betrekking hebbende subklacht slaagt niet.
2.34
Voor zover de subklachten betrekking hebben op rov. 5.12 behoeven ze geen (verdere) behandeling. Bart’s Retail heeft geen belang bij behandeling van deze (sub)onderdelen omdat rov. 5.12 niet dragend is voor de beslissing van het hof. Uit het voorgaande volgt dat als al sprake zou zijn van een tekortkoming aan de zijde van [verweersters] na sluiting van de winkel in september 2012, deze voor risico van Bart’s Retail komt.
2.35
Aangezien de hiervoor besproken onderdelen van de derde klacht falen, kan rov. 5.14 in stand blijven, waarin het hof overweegt dat [verweersters] op haar beurt met recht de ontbinding in kon roepen. Tegen deze rechtsoverweging heeft Bart’s Retail alleen een voortbouwklacht gericht.73.
2.36
De vierde en vijfde klacht zijn voortbouwende klachten, inhoudende dat als de tweede en/of derde klacht slaagt, het oordeel van het hof in rov. 5.15- evenmin in stand kan blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑08‑2020
ECLI:NL:RBGEL:2017:2147.
Bart’s Retail stelde ook hoger beroep in tegen de tussenvonnissen, maar heeft daartegen geen grieven gericht. Het hof heeft dat beroep in zoverre verworpen (rov. 5.1).
ECLI:NL:GHARL:2017:7391.
De procesinleiding is op 23 januari 2020 bij de griffie van de Hoge Raad ingediend.
Procesinleiding, randnr. 2.1.4.
Zie voorts art. 7:222 (verplichting huurder gebreken te melden) en 7:210 lid 1 BW (ontbindingsmogelijkheid indien huurgenot geheel onmogelijk is).
A.R. de Jonge, E.E. de Wijkerslooth-Vinke & J.H. Gelink (red.), Parlementaire Geschiedenis Huurrecht. Invoering van titel 7.4 van het Burgerlijk Wetboek per 1 augustus 2003 en de nadien tot 1 augustus 2006 ingevoerde wijzigingen…[etc.], Deventer: Kluwer 2008, p. 233 (nr. 2).
J.M. Winter-Bossink en E.T. de Boer, ‘De gebrekenregeling’, in: N. Eeken-Amiel, T.H.G. Steenmetser & J.C. Toorman, Handboek huurrecht bedrijfsruimte, Deventer: Den Hollander 2013, p. 63; Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2017/39.
De Jonge, De Wijkerslooth-Vinke & Gelink (red.), Parl. Gesch. BW Boek 7 titel 4 2008, p. 232 (nr. 5).
Kamerstukken II, 26089, nr. 3, p. 13.
Huydecoper, in: GS Huurrecht, art. 7:208 BW, aant. 3-4; G.M. Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte: editie 2019. (Huurreeks), Den Haag: Sdu Uitgevers, p. 303.
Huydecoper betwijfelt dat. Huydecoper, in: GS Huurrecht, art. 7:208 BW, aant. 4. Zie over de oude regeling ook kort J.M. Winter-Bossink en E.T. de Boer, ‘De gebrekenregeling’, in: N. Eeken-Amiel, T.H.G. Steenmetser & J.C. Toorman, Handboek huurrecht bedrijfsruimte, Deventer: Den Hollander 2013, p. 43-44. Overigens staat in de Toelichting Houwing bij art. 7:204 in de inleidende tekst over de verplichtingen van de verhuurder dat de voorgestelde regeling materieel in hoofdzaken overeenkomt met die van de bestaande wet, zoals deze in de rechtspraak wordt toegepast. De Jonge, De Wijkerslooth-Vinke & Gelink (red.), Parl. Gesch. BW Boek 7 titel 4 2008, p. 166.
De Jonge, De Wijkerslooth-Vinke & Gelink (red.), Parl. Gesch. BW Boek 7 titel 4 2008, p. 232 (nr. 5).
De Jonge, De Wijkerslooth-Vinke & Gelink (red.), Parl. Gesch. BW Boek 7 titel 4 2008, p. 233 [p. 19].
De Jonge, De Wijkerslooth-Vinke & Gelink (red.), Parl. Gesch. BW Boek 7 titel 4 2008, p. 235, [p. 12].
De Jonge, De Wijkerslooth-Vinke & Gelink (red.), Parl. Gesch. BW Boek 7 titel 4 2008, p. 237 [p. 21].
Zie over verschillende typen garanties o.a. M.M. van Rossum & P.H.L.M. Kuypers, Garanties in de rechtspraktijk. (Recht en Praktijk - contracten en aansprakelijkheidsrecht, CA12), Deventer: Wolters Kluwer 2015, par. 1.1-1.4.
Vgl. Huydecoper, in: GS Huurrecht, art. 208 Boek 7 BW, aant. 9, die het redelijk vindt dat onbetrouwbare mededelingen niet voor rekening van de huurder komen.
Procesinleiding, randnr. 2.1.7-2.1.10, onder verwijzing naar MvG, met name sub 2.12 tot en met 2.14 jo. sub 3.11 tot en met 3.21 en de MvA in het incidenteel appel (zonder vindplaats).
Procesinleiding, randnr. 2.1.9-2.1.11.
Procesinleiding, randnr. 2.1.11 (onder verwijzing naar CvA van Bart’s Retail sub 176 tot en met sub 178 en de MvG van Bart’s Retail sub 3.13 – sub 3.25.)
Procesinleiding, randnr. 2.1.12.
Procesinleiding, randnr. 2.1.13-2.1.14.
Asbestinventarisatie AMOS Milieutechniek BV, p. 3, onder 1 Inleiding en 2 Deskresearch, bijlage 1 bij productie 1 bij de CvA van Bart’s Retail .
Rov. 5.6; MvG 3.21-3.23, 4.78, 4.85; zie ook procesinleiding, randnr. 2.1.9: ‘ Bart’s Retail heeft in dat verband aangaande art. 7:208 BW onder meer naar voren gebracht (zie ’s hofs r.o. 5.4 en 5.6), samengevat, dat zij juist voorafgaande aan het aangaan van de huur- en franchiseovereenkomst met [verweerder 2] een sanering van het gehuurde heeft laten uitvoeren en dat deze sanering de gehele bedrijfsruimte betrof.’
Procesinleiding, randnr. 2.1.10; MvG 3.20-3.23; MvA in het incidenteel appel Bart’s Retail 12-14.
Hof rov. 3.3-3.5; CvA Bart’s Retail 15-20; MvG Bart’s Retail 2.11-2.13; MvA, tevens grieven in het incidenteel appel van [verweersters] , randnr. 6.
Bart’s Retail verwijst naar CvA sub 164-174 en 199.
Procesinleiding, randnr. 2.2.20
Procesinleiding, randnr. 2.2.5, 2.2.7, 2.2.12.
HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2540, NJ 1998/363 (Apeldoorn/Duisterhof), rov. 3.3; HR 15 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1664, NJ 2005/141 (GTI/Zurich), r.o. 3.5; onder meer Asser/Sieburgh 6-III 2018/413; T.J. de Graaf, Exoneraties in (ICT-)contracten tussen professionele partijen (R&P nr. 141) 2006/1.
HR 31 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1210, NJ 1995/389, m.nt. C.J.H. Brunner (Matatag/De Schelde); HR 15 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1664, NJ 2005/141 (GTI/Zurich); ; B. Wessels & R.H.C. Jongeneel (red.), Algemene voorwaarden (Recht en Praktijk nr. CA1), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 393-394; T.J. de Graaf, Exoneraties in (ICT-)contracten tussen professionele partijen (R&P nr. 141) 2006/1; H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Mon. BW nr. A5), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 75-77; R.P.J.L. Tjittes, Commercieel Contractenrecht, Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 21, 543-544.
B. Wessels & R.H.C. Jongeneel (red.), Algemene voorwaarden (Recht en Praktijk nr. CA1), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 385-386; Vgl. ook H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Mon. BW nr. A5), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 76-77 en over differentiatie tussen ondernemers in algemene zin R.P.J.L. Tjittes, Commercieel Contractenrecht, Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 24-27.
ECLI:NL:PHR:2020:608.
MvG, randnr. 2.1.
Inleidende dagvaarding, randnr. 1.
Procesinleiding, randnr. 2.2.12.
Procesinleiding, randnr. 2.2.13, onder verwijzing naar rov. 5.8.
Procesinleiding, randnr. 2.2.17 onder verwijzing naar rov. 3.12 en 3.16.
Zie over de vraag of een beroep op een exoneratieclausule per definitie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is o.a. B. Wessels & R.H.C. Jongeneel (red.), Algemene voorwaarden (Recht en Praktijk nr. CA1), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 391-393; T.J. de Graaf, Exoneraties in (ICT-)contracten tussen professionele partijen (R&P nr. 141) 2006/5.1.2; G.J. Rijken, Exoneratieclausules : een analyse van de omstandigheden van welker waardering het afhangt of een beroep op een exoneratieclausule vrijstaat, Deventer: Kluwer 1983, p. 21-24, 47-49, 165-166, 209-210 en de door hen genoemde bronnen.
Zie bijv. procesinleiding, randnr. 2.2.2-2.2.3.
Productie 1 bij MvA.
Asser/Sieburgh 6-I 2016/383, sub e; De Jong, Niet-nakoming van verbintenissen (Mon. BW nr. B32) 2017/11.3.
Procesinleiding, randnr. 2.2.4.
Procesinleiding, randnr. 2.2.18 onder verwijzing naar 1.15-1.24 en 2.3.5 e.v..
Procesinleiding, randnr. 2.2.19.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125.
Procesinleiding, randnrs. 2.3.1-2.3.3.
Zie ook rov. 5.8, waar het hof ‘het ter beschikking stellen van de winkel’ als ‘de kern van de prestatie’ aanduidt.
Zie ook inleidende dagvaarding, randnr. 51.
Procesinleiding, randnrs. 2.3.3, 2.3.7.
Procesinleiding, randnr. 2.3.15.
Procesinleiding, randnr. 2.3.16.
Zie nader procesinleiding randnrs. 2.3.11-2.3.16 onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken.
Procesinleiding, randnr. 2.3.5-2.3.6, 2.3.14.
Procesinleiding, randnr. 2.3.4 onder verwijzing naar par. 40-44 inleidende dagvaarding.
Procesinleiding, randnr. 2.3.5, onder verwijzing naar CvA sub 78-86, productie 31 bevattende een mail van Bart’s Retail aan [verweersters] d.d. 7 december 2012; MvG sub 3.25-3.32.
Procesinleiding, randnr. 2.3.14-2.3.15, onder verwijzing naar MvA in het incidenteel appel sub 32-46, CvA sub 125-145, procesinleiding 1.20-1.25.
Procesinleiding, randnr. 2.3.5, onder verwijzing naar MvG, onder meer sub 4.66-4.72 jo. sub 3.33-3.42, procesinleiding 1.15-1.24.
Procesinleiding, randnr. 2.3.14.
Procesinleiding, randnr. 2.3.15-2.3.16.
Procesinleiding, randnr. 2.3.11, 2.3.13 onder verwijzing naar o.a. MvG toelichting op grief IV, sub 4.19-4.31; MvA in het incidenteel appel, sub 25-26.
MvG sub 4.30-4.31.
Zie bijv. MvA in het incidenteel appel, sub 25.
Parl. Gesch. Boek 6, p. 223.
Streefkerk, Schuldeisersverzuim (Mon. BW nr. B32c) 2018/13.1.
Zie over het begrip onmogelijkheid o.a. Asser/Sieburgh 6-I 2016/343, 382-383; De Jong, Niet-nakoming van verbintenissen (Mon. BW nr. B32) 2017/9. Zie nader over art. 6:266 lid 2 (en 6:64) BW o.a. Asser/Sieburgh 6-I 2016/303, 306.
Streefkerk, Schuldeisersverzuim (Mon. BW nr. B32c) 2018/13.1; Parl. Gesch. Boek 6, p. 212.
Streefkerk, Schuldeisersverzuim (Mon. BW nr. B32c) 2018/13.1; HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0131, RvdW 2007/7 (Dixons/ABN Amro), rov. 3.4; HR 11 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1643, NJ 2014/361 (Sepeba/Rito), r.o. 3.6.3.
O.a. MvA II Inv. bij art. 6:86 BW, Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1255; De Jong, Niet-nakoming van verbintenissen (Mon. BW nr. B32) 2017/29; Streefkerk, Schuldeisersverzuim (Mon. BW nr. B32c) 2018/13.1; Bakels, Ontbinding van overeenkomsten (Mon. BW nr. B58) 2011/32; M.M. Stolp, Ontbinding, schadevergoeding en nakoming (diss. Nijmegen), 2007, p. 141, 217.
Bij niet-nakoming van een voortdurende verbintenis is sprake van blijvende onmogelijkheid. Asser/Sieburgh 6-I 2012/383, sub e; De Jong, Niet-nakoming van verbintenissen (Mon. BW nr. B32) 2017/11.3.
Procesinleiding, randnrs. 2.3.15-2.3.16.
Beroepschrift 28‑02‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bart's Retail B.V., gevestigd te Beuningen (hierna: ‘Bart's Retail’), in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.A.J.G. Janssen (BANNING N.V.), kantoorhoudende te (5211 JG) 's‑Hertogenbosch aan de Spinhuiswal 2,
stelt cassatieberoep in tegen het op 29 oktober 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, onder zaaknummer 200.216.485 gewezen arrest (hierna: ‘het arrest’).
Verweerders zijn:
- 1.
de vennootschap onder firma V.O.F. [verweerster 1], voorheen handelend onder de naam [verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: ‘de V.O.F.’);
- 2.
[verweerder 2],
wonende te [woonplaats] (hierna: ‘[verweerder 2]’);
- 3.
[verweerster 3],
wonende te [woonplaats] (hierna: ‘[verweerster 3]’);
hierna gezamenlijk: ‘[verweerder 2] c.s.’,
allen in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van hun laatstelijk vertegenwoordigde advocaat, mr. R. Kuizenga, kantoorhoudende te (1316 BW) Almere aan de Randstad 22-143.
Verweerders kunnen in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op vrijdag achtentwintig (28) februari tweeduizendtwintig.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen, die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10.00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan de Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Bart's Retail voert aan tegen het aangevallen arrest het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen, redenen:
1. Inleiding
1.1.
Deze zaak gaat om het volgende.1. Het gaat in cassatie in de kern over de vraag of Bart's Retail als verhuurster en franchisegeefster van [verweerder 2] c.s. met betrekking tot een zogenoemde ‘[verweerster 1]’ (als eerste) (toerekenbaar) tekortgeschoten is in haar verplichtingen vanwege de aanwezigheid van asbestverontreiniging in het gehuurde bedrijfspand en de daarop gevolgde (tijdelijke) stopzetting van de exploitatie van de bakkerij, alsmede of Bart's Retail aansprakelijk is voor de daardoor ontstane (gevolg)schade. Omdat Bart's Retail de huur- en franchiseovereenkomst volgens [verweerder 2] c.s. onterecht heeft ontbonden, houdt [verweerder 2] c.s. Bart's Retail ook aansprakelijk voor de door de ontbinding geleden schade.
1.2.
Bart's Retail heeft in 1977 een franchiseketen opgezet, waarmee zij zich voornamelijk richt op het drijven van een onderneming in ‘bake off’ producten en het exploiteren van ondernemingen op dat gebied onder de gezamenlijke handelsnaam ‘[verweerster 1]’.
1.3.
Er was onder meer een [verweerster 1] winkel gevestigd in het winkelpand aan het [a-straat 01] in [a-plaats]. Bart's Retail huurde dat pand van de eigenaar [betrokkene 1] (hierna: ‘[betrokkene 1]’) en verhuurde het op haar beurt weer aan haar franchisenemer. In 2007 is in het pand asbest geconstateerd door middel van een asbestinventarisatie door AMOS Milieutechniek. In verband daarmee is op 26 juni 2007 een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen Bart's Retail, [betrokkene 1] en beleggingsmaatschappij VastNed Retail N.V. (hierna: ‘VastNed’). In die overeenkomst staat, voor zover van belang, in de artikelen 1 en 2:
(artikel 1.1) ‘Tijdens een bouwkundige inspectie van het gehuurde (…) is asbest geconstateerd. Er heeft een asbestinventarisatie van de plafondbeplating van het gehuurde plaatsgevonden d.d. 7 maart 2007 (…). Partijen verklaren er mee bekend te zijn dat uit recente luchtmetingen (…) is gebleken dat er thans geen directe noodzaak is tot verwijdering van het aanwezige asbest, omdat er geen actueel blootstellingsrisico aan asbestvezel bestaat in het gehuurde.’
(artikel 2.1) ‘Partijen komen overeen dat het in het gehuurde aanwezige asbest binnen een periode van twee jaar na de juridische levering van het gehuurde aan VastNed door of namens [betrokkene 1] zal zijn verwijderd, zulks (…) tegelijk met de verbouwing van het gehuurde door Bart's Retail.’
(artikel 2.3) [betrokkene 1] zal voor zijn rekening en risico doen zorgdragen voor verwijdering van alle in het gehuurde aanwezige asbest (‘inclusief eventuele niet uit bovengenoemde rapporten blijkende asbest (…). Voornoemde werkzaamheden ten behoeve van de verwijdering van het asbest zullen, indien mogelijk, gelijktijdig mede door Bart's Retail geplande verbouwing van het gehuurde plaatsvinden. (…) Bart's Retail zal ervoor zorg dragen dat niemand aan de plafondbeplating van het gehuurde en/of andere verrichtingen doet als gevolg waarvan het asbest vrij komt of kan komen.’
1.4.
Omdat sanering niet binnen twee jaar na de hiervoor bedoelde juridische levering op 29 juni 2007 heeft plaatsgevonden, zijn Bart's Retail, [betrokkene 1] en VastNed op 16 september 2009 aanvullend overeengekomen dat het in het winkelpand aanwezige asbest uiterlijk op 28 februari 2010 zou worden verwijderd door Sake Zittema Saneringen.
1.5.
In een rapport van Find Inspecties & Analyses met als titel ‘Eindcontrole na asbestverwijdering’, staat dat in het winkelpand is gesaneerd 180 m2 plafondbeplating en 6 m2 kolombeplating en dat 180 m2 besmetting is opgeruimd. Verder blijkt uit het rapport dat de eindcontrole heeft plaatsgevonden op 6 februari 2010. In de conclusie van het rapport is het volgende te lezen: ‘De gemiddelde vezelconcentratie ligtBENEDENde vrijgavenorm van 0,01 v/ml lucht. Op grond van de resultaten van de visuele inspectie en eventueel het beschreven onderzoek mag de onderzochte ruimteWELzonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen worden betreden.’
1.6.
[verweerder 2] c.s. en Bart's Retail hebben op 29 november 2010 een franchiseovereenkomst met elkaar gesloten, ingaand op 3 januari 2011 en eindigend op 31 december 2016. Tegelijkertijd hebben partijen voor dezelfde periode als de franchiseovereenkomst een onderhuurovereenkomst gesloten met betrekking tot het winkelpand aan het [a-straat 01] in [a-plaats], waarin [verweerder 2] c.s. een [verweerster 1] winkel zouden gaan exploiteren. De door [verweerder 2] c.s. verschuldigde huur bedroeg (omgerekend) € 2.158,60 per week inclusief de huuropslag en exclusief omzetbelasting. De onderneming heeft [verweerder 2] c.s. gekocht van VOF [A], die in het winkelpand voordien eveneens een [verweerster 1] winkel exploiteerde.
1.7.
In artikel 7 lid d van de huurovereenkomst staat: ‘Verhuurder is niet aansprakelijk voor de gevolgen van zichtbare of onzichtbare gebreken aan het gehuurde, evenmin voor schade veroorzaakt door stroom, sneeuw, regenval, elektriciteit, gas en gebruik van eventuele warmwaterinstallaties.’
In artikel 4 van de algemene bepalingen die tussen partijen gelden staat:
‘(…) Verhuurder is niet aansprakelijk voor de gevolgen van gebreken, die verhuurder niet kende en niet behoorde te kennen.’
In artikel 11 van de algemene bepalingen staat:
‘(…)
11.5
Verhuurder is niet aansprakelijk voor de gevolgen van gebreken, die hij niet kende of behoorde te kennen bij het aangaan van de huurovereenkomst.
11.6
(…) huurder heeft geen recht op huurprijsvermindering, geen recht op verrekening of opschorting van enige betalingsverplichting en geen recht op ontbinding van de huurovereenkomst in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van gebreken (…)
11.8
Verhuurder is niet aansprakelijk voor bedrijfsschade van huurder (…)
11.9
Het gestelde in 11.6 en 11.8 ten aanzien van de bedrijfsschade geldt niet bij schade als gevolg van grove schuld of ernstige nalatigheid van verhuurder ten aanzien van de staat van het gehuurde (…). Evenmin geldt het gestelde in 11.6 en 11.8 ten aanzien van de bedrijfsschade, indien de schade het gevolg is van een gebrek aan het gehuurde dat de verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst kende of had behoren te kennen (…)’
1.8.
In de financieringsaanvraag van [verweerder 2] c.s. van 2 september 2010 is onder meer het volgende te lezen: ‘Begin 2010 heeft er een asbestsanering in de winkel plaatsgevonden, de winkel is daarom in 2010 dan ook 2 ½ week gesloten geweest. In die periode is er een volledig nieuw plafond geïnstalleerd.’
1.9.
Op 3 januari 2011 zijn [verweerder 2] c.s. begonnen met de sloop en vervanging van het winkelinterieur. Volgens planning zouden de werkzaamheden een week in beslag nemen en zou de winkel op 10 januari 2011 voor het publiek worden geopend.
1.10.
Op 5 januari 2011 heeft [verweerder 2] c.s. van de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een mondeling bevel gekregen tot stillegging van de werkzaamheden. Bij een inspectie was namelijk geconstateerd dat zich spuitasbest of resten daarvan in het winkelpand bevonden. Bij brief van 10 januari 2011 heeft de Arbeidsinspectie het bevel schriftelijk aan [verweerder 2] c.s. bevestigd.
1.11.
Na een deelsanering zijdens Bart's Retail heeft de Arbeidsinspectie het sub 1.10 genoemde bevel bij brief van 31 januari 2011 ingetrokken. [verweerder 2] c.s. hebben de winkel vervolgens op 14 februari 2011 voor het publiek geopend.
1.12.
In opdracht van Bart's Retail heeft op 21 augustus 2012 een onderzoek in het gehuurde plaatsgevonden naar de aanwezigheid van asbest. Het onderzoek is uitgevoerd door BME Asbestconsult BV. In haar rapport van 28 augustus 2012 is te lezen dat er in het winkelpand niet-hechtgebonden asbest is aangetroffen. Dat wordt bevestigd in het rapport van 5 september 2012 van Search Ingenieursbureau, dat het winkelpand eveneens in opdracht van Bart's Retail onderzocht heeft op de aanwezigheid van asbest.
1.13.
De resultaten van de beide sub 1.12 genoemde onderzoeken waren voor Bart's Retail aanleiding om het winkelpand tot nader order te sluiten. Bij faxbericht van 7 september 2012 heeft de gemachtigde van [verweerder 2] c.s. Bart's Retail aansprakelijk gesteld voor alle schade die zij lijdt, heeft geleden en nog zal lijden.
1.14.
Tussen partijen is nadien gesproken en gecorrespondeerd over de ontstane situatie. Dat heeft er onder meer toe geleid dat partijen tijdens een bespreking op 17 oktober 2012 hebben afgesproken dat Bart's Retail wekelijks een bedrag van € 3.403,71 aan [verweerder 2] c.s. zou betalen. In het verslag van die bespreking staat daarover het volgende: ‘schadeberekening, inclusief huurfacturen, overhandigd en akkoord. Voorlopig zal er wekelijks een bedrag van € 3.403,71 (€ 5.566,98 minus € 2.153,71) betaald worden’. Bart's Retail heeft dat bedrag vervolgens wekelijks (soms onder inhouding van bepaalde bedragen) aan [verweerder 2] c.s. betaald.
1.15.
In de overleggen die partijen nadien hebben gevoerd, zijn drie alternatieven aan de orde gekomen, te weten (a) saneren, tijdens de sanering een vergelijkbare winkel voor [verweerder 2] c.s. op een andere locatie en daarna doorgaan met de exploitatie van de winkel op de gesaneerde locatie, (b) exploiteren van een andere winkel en (c) stoppen door [verweerder 2] c.s. met de exploitatie binnen de franchiseformule met een door Bart's Retail te betalen vergoeding.
1.16.
Tussen partijen is onder meer gecorrespondeerd over de door [verweerder 2] c.s. gestelde schade als gevolg van een en ander. Bij brief van 14 januari 2013 schrijft de gemachtigde van Bart's Retail daarover onder meer het volgende:
‘(…) Dat stelt u wat kort door de bocht. De schade berekening die u voorhoudt kunnen wij onder meer om die reden niet onderschrijven. De beide voorstellen van uw cliënten om tot financiële afhandeling te komen worden door ons niet geaccepteerd.
Bart's Retail is echter wel bereid om haar aanbod om tot afwikkeling te komen, (…), gedurende een periode van 30 dagen gestand te doen. (..).
Intussen worden binnenkort saneringswerkzaamheden uitgevoerd en zijn de voorbereidingen daartoe getroffen. (…) Indien geen overeenstemming over de beëindiging van de exploitatie worden bereikt, kunnen uw cliënten na de sanering en inrichting van de winkel en de [verweerster 1] hun exploitatie weer hervatten.’
1.17.
Bij e-mail van 16 januari 2013 heeft de advocaat van [verweerder 2] in reactie daarop onder meer het volgende geschreven: ‘(…) Middels mijn brief van 28 december 2012 heb ik u bericht dat cliënten gezien alle omstandigheden willen stoppen met de exploitatie van de franchiseformule. In dit kader heb ik u, namens cliënten, twee voorstellen gedaan (…). Tot mijn grote verbazing wordt hier in uw brief van 14 januari jl. geen inhoudelijke reactie op gegeven. (…)’.
1.18.
Bij brief van 18 januari 2013 heeft Bart's Retail het door [verweerder 2] c.s. bij brief van 28 december 2012 gedane voorstel tot afwikkeling verworpen, zelf een voorstel tot afwikkeling bij het stopzetten van de exploitatie van de franchiseformule gedaan, alsmede aansprakelijkheid voor schade afgewezen.
Bij brief van 31 januari 2013 heeft de advocaat van [verweerder 2] in reactie daarop onder meer het volgende geschreven: ‘(…) Uw voorstel en het voorstel van cliënten wijken zodanig van elkaar af dat cliënten gedwongen worden door te gaan met de exploitatie van de franchiseformule. In dit kader vernemen cliënten van Bart's Retail de voorwaarden waaronder zij de aan de [a-straat 01] na de asbestsanering kunnen exploiteren. (…)’
1.19.
Bij brief van 18 april 2012 heeft Bart's Retail een nieuw bod gedaan om tot definitieve afwikkeling te komen:
‘(…) Partijen komen overeen de tussen hen bestaande franchise- en huurovereenkomst per direct tussentijds te beëindigen tegen betaling door Bart's Retail van een vergoeding van € 300.000,00. (…) Bij aanvaarding van dit aanbod worden de activa en de bouwkundige voorzieningen in eigendom overgedragen aan [eiseres] en zullen uw cliënten zelf afwikkelen met de Rabobank.’
1.20.
Eind april 2013 is de sanering van het winkelpand voor rekening van Bart's Retail afgerond. Op 28 mei 2013 hebben partijen onder meer nog gesproken over voortzetting van exploitatie van de [verweerster 1] winkel in het winkelpand en over herinrichting van het pand.
1.21.
Bij brief van 29 mei 20132. heeft Bart's Retail een laatste voorstel gedaan tot voortzetting van de franchiseovereenkomst en de daaraan gekoppelde onderhuurovereenkomst met [verweerder 2] c.s.: ‘(…) Uiteindelijk is in dit kader gisteren door cliënte het volgende voorstel geformuleerd:
- ‘—
De franchiseovereenkomst tussen partijen wordt voortgezet;
- —
Cliënte draagt zorg voor de inrichting en opbouw van een formuleconforme, up to date [verweerster 1] Winkel op de locatie [a-straat], volgens de wettelijke normen asbestveilig en gesaneerd. De afbouw van de winkel zal in goed overleg door partijen gezamenlijk worden vormgegeven, waarbij het eindresultaat mede afhankelijk is van de medewerking van [B], met name betreffende de lift en doorvoeren;
- —
De opbouw van de winkel zal naar verwachting 8 á 9 weken duren. Ten behoeve van de opening stelt cliënte een marketingbudget ad € 10.000,- ter beschikking, teneinde gezamenlijk en in overleg met uw cliënte de winkel op niet mis te verstane wijze ‘in de markt te zetten’;
- —
Zoals door cliënte aangegeven, kunnen uw cliënten blijven profiteren van het huidige vergoedingenstelsel tot 2018, in plaats van de eerder genoemde 2016;
- —
Cliënte is bereid op basis van de door de heer [naam 1] opgestelde omzet en margecalculatie een omzetgarantie te geven voor een duur van 6 maanden na de opening, inhoudende dat, zou de omzet en bijbehorende marge bij bovengenoemde calculatie achterblijven, het uiteindelijke nadeel in de netto-resultaatsfeer door cliënte zal worden gecompenseerd gedurende genoemde periode.
Uw cliënten hebben dit voorstel uiteindelijk niet geaccepteerd, stellende dat de periode van de omzetgarantie te kort is. Uwerzijds werd voorgesteld dat de omzetgarantie zou dienen te worden verstrekt zijdens cliënte totdat de omzet van uw cliënten gedurende een periode van 2 weken (de heer [naam 1]) of een maand (uzelf) op het geprognotiseerde niveau zou uitkomen. U hield cliënte voor dat wanneer zij van mening zou zijn, wanneer de omzet zou achterblijven, zij altijd naar de rechter zou kunnen stappen met de stelling dat dat aan uw cliënten zou liggen. Ik hield u echter voor dat dat een omkering van zaken impliceert: uw cliënten zijn de ondernemer, zij zijn primair verantwoordelijk voor het behalen van de omzetten en resultaten in hun onderneming. Zou het zo zijn dat na ommekomst van de dezerzijds gesuggereerde periode van zes maanden het gewenste omzetniveau niet zou worden bereikt, dan is het aan uw cliënten om de in hun visie geëigende maatregelen te nemen, en niet aan cliënte.
Het bovenomschreven aanbod van cliënte wordt nog gehandhaafd gedurende volgende week. Bij gebreke van acceptatie van het aanbod uiterlijk vóór 10 juni a.s. is het vervallen. Reeds nu vooralsdan zeg ik uw cliënten aan dat met ingang van die datum de franchiseovereenkomst alsdan zal zijn ontbonden en ook de wekelijkse betalingen aan uw cliënten, u genoegzaam bekend, per die datum zal worden gestaakt.’
1.22.
Bij brief van 30 mei 20133. heeft Bart's Retail in aanvulling op de sub 1.21 bedoelde brief van 29 mei 2013 bericht: ‘Gisteren zond ik u het verslag van de bespreking van afgelopen dinsdag te uwen kantore, tevens houdende het voorstel zijdens cliënte strekkende tot continuering van de vestiging en de voorwaarden waaronder dat zou kunnen geschieden. Cliënte is, na ampel beraad, toch nog bereid een voorstel te doen voor beëindiging van de huur- en franchiseovereenkomst en overname van de activa. Zij is bereid daartoe aan uw cliënten een bedrag ad € 265.000,00 te betalen, tegen finale kwijting over en weer, in de ruimste zin des woords.
‘Van cliënte begrijp ik dat uw cliënten op 1 juni a.s. met vakantie gaan. Dat laat derhalve bijzonder weinig tijd om na te denken over dit voorstel. Tegen die achtergrond wordt dit voorstel gestand gedaan tot morgen, 31 mei a.s., te 17:00 uur, waarbij cliënte ernaar streeft om bij acceptatie een en ander morgen finaal af te wikkelen, zowel in juridisch als financieel opzicht.’
1.23.
Bij brief van 6 juni 20134. heeft [verweerder 2] c.s. de sub 1.21 en sub 1.22 bedoelde voorstellen van Bart's Retail afgewezen: ‘(…) Resumerend, cliënten kunnen alles overziende niet doorgaan met de exploitatie van de winkel onder de door uw cliënte gestelde onredelijke voorwaarden.
‘Middels uw brief van 30 mei 2013 hebt u — overigens tot de verbazing van cliënten — aangegeven dat uw cliënt — na ampel beraad — toch bereid is de huur- en franchiseovereenkomst te beëindigen en de activa over te nemen voor een bedrag van € 265.000 tegen finale kwijting over en weer.
Voor de goede orde merk ik op dat het laatste voorstel van uw cliënte dateert van 18 april 2013. In dit voorstel heeft uw cliënte aangegeven de huur- en franchiseovereenkomst tussentijds te willen beëindigen voor een schadevergoeding van € 300.000,--. In reactie op dit voorstel heb ik middels mijn brief van 23 april 2013 aan uw cliënte te kennen gegeven dat cliënten dat voorstel niet kunnen accepteren omdat er na de aftrekposten voor hen nauwelijks geld resteert en zij niet de mogelijkheid hebben een nieuwe dienstbetrekking dan wel een andere inkomstenbron te zoeken. Ter adstructie van dat standpunt heb ik in voornoemde brief een berekening opgenomen. Daaruit blijkt dat zelfs dat voorstel van uw cliënte irreëel en onaanvaardbaar was.
Het bovenstaande in ogenschouw nemende behoeft het geen uitgebreid betoog dat cliënten het voorstel van uw cliënte om de huur- en franchiseovereenkomst te beëindigen en de activa over te nemen voor een bedrag van € 265.000 tegen finale kwijting over en weer beneden alle peil vinden en derhalve voor hen volstrekt onacceptabel is.
Cliënten hebben aangegeven dat zij ernaar uitkijken om door te gaan met de exploitatie van de winkel. Desalniettemin kan uit uw brief van 30 mei 2013 worden geconstateerd dat uw cliënte de franchiserelatie met cliënten — bij voorkeur — niet wenst voort te zetten. Cliënten betreuren dit. In dit kader zijn cliënten nog eenmaal bereid een uiterste voorstel te doen teneinde de ontstane kwestie alsnog te trachten in der minne op te lossen. Uw cliënte kan de huur- en franchiseovereenkomst beëindigen en de activa overnemen voor een bedrag van € 355.000,--. Namens cliënten merk ik op dat dit bedrag niet voor onderhandeling vatbaar is.
Indien uw cliënte niet kan instemmen met het laatste voorstel van cliënten, zullen zij zich genoodzaakt zien de door hen geleden schade — die het bedrag van het voorstel ruimschoots zal overschrijden — in rechte op uw cliënte te verhalen. Een langdurige en kostbare procedure is dan onvermijdelijk, doch zien cliënten deze met veel vertrouwen tegemoet.’
1.24.
Bij brief van 11 juni 20135. heeft Bart's Retail zich op het standpunt gesteld dat de huur- en franchiseovereenkomsten zouden zijn ontbonden, als [verweerder 2] c.s. niet uiterlijk op 14 juni 2013 om 17.00 uur de eerdere voorstellen van Bart's Retail (zie hiervoor sub 1.21 tot en met sub 1.22) zou hebben aanvaard: ‘(…) In mijn brieven van 29 en 30 mei jl. hield ik uw cliënten een tweetal opties voor. Deze opties zijn onder meer gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
‘Cliënte gaat ervan uit dat de beide aanbiedingen die zij gedaan heeft buitengewoon redelijk zijn. Uw cliënten hebben geweten dat er geen asbestsanering in het winkelpand heeft plaatsgevonden. Cliënte heeft uw cliënten geenszins onjuist geïnformeerd over het asbest. Dat uw cliënten op de hoogte waren van het gegeven dat de winkel voor 1 januari 2011 was gesaneerd, hebben uw cliënten tijdens het gesprek op 28 mei jl. te uwen kantore nog eens bevestigd.
Tegen het licht van hetgeen ik u in mijn brieven voorhield, en het bovenstaande, kunnen cliënte en ik niet anders concluderen dan dat cliënte alles heeft gedaan wat van een goed verhuurder en een goed franchisegever verlangd kan en mag worden. Cliënte handhaaft dan ook de beide aan uw cliënten voorgelegde opties. Het is aan uw cliënten deze te accepteren of niet. Dat heeft echter niet meer onbeperkt de tijd. Alle partijen moeten door. Ik ga er dan ook vanuit de definitieve beslissing van uw cliënten naar aanleiding van de dezerzijds gedane voorstellen uiterlijk vrijdag 14 juni a.s. te 17.00 uur tegemoet kunnen zien. Voor de goede orde: cliënte aanvaardt dus niet het voorstel zoals aan het slot van uw brief van 7 juni jl. opgenomen.
Voor de goede orde en ten slotte: in haar finale aanbod heeft cliënte een bedrag genoemd ad € 265.000,--. Dat is dus lager dan eerder genoemde bedragen. Buitengewoon relevant is dat niet, nu alle eerdere aanbiedingen niet zijn geaccepteerd en daarmee zijn vervallen. Het laatste bedrag is tot stand gekomen door van het laatstgenoemde bod ad € 300.000,-- af te trekken de na het vervallen van dat laatste bod uitgekeerde wekelijkse vergoedingen. Wanneer uw cliënten eerst volgende week het onderhavige bod nog zouden aanvaarden, geschiedt dat dus ook onder aftrek van de deze week aan uw cliënten te betalen € 5.000,-- vergoeding, zodat een bedrag ad € 260.000,-- resteert.
Wellicht ten overvloede: bij gebreke van acceptatie van een van beide opties binnen genoemde termijn zijn deze vervallen en kan daarop in noch buiten rechte enig beroep worden gedaan. Onder verwijzing naar mijn brief van 29 mei jl. zal op vrijdag 14 juni a.s. alsdan de franchiseovereenkomst tussen partijen zijn ontbonden en worden de wekelijkse betalingen aan uw cliënten per die datum gestaakt.’
1.25.
[verweerder 2] heeft geen van de voorstellen aanvaard.6. Bart's Retail heeft vanaf 14 juni 2013 de wekelijkse betalingen van € 3.403,71 aan [verweerder 2] c.s. gestaakt.
1.26.
[verweerder 2] c.s. heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter (Rechtbank Gelderland, locatie Nijmegen) bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, voor zover thans van belang:
- 1.
voor recht zal verklaren dat de franchiseovereenkomst en de huurovereenkomst niet middels de buitengerechtelijke verklaring van Bart's Retail zijn ontbonden;
- 2.
de franchiseovereenkomst en de huurovereenkomst zal ontbinden wegens toerekenbare tekortkoming aan de zijde van Bart's Retail;
- 3.
Bart's Retail zal veroordelen tot vergoeding van de door [verweerder 2] c.s. geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- 4.
Bart's Retail zal veroordelen om aan [verweerder 2] c.s. te betalen een bedrag groot € 219.558,05 als voorschot op de schadevergoeding.
1.27.
De kantonrechter heeft, voor zover in cassatie van belang, bij eindvonnis van 14 april 2017 geoordeeld dat sprake is van een gebrek in het gehuurde in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW en dat Bart's Retail op grond van artikel 7:208 BW schadeplichtig is jegens [verweerder 2] c.s. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de franchiseovereenkomst en de huurovereenkomst niet door middel van de buitengerechtelijke verklaring van Bart's Retail zijn ontbonden (dictum sub 5.1), voor de begroting van de schade de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure (dictum sub 5.2) en heeft Bart's Retail veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 200.000,-, als voorschot op de schadevergoeding (dictum sub 5.3).
1.28.
Het hof heeft in r.o. 7 van het in dezen in cassatie bestreden arrest, voor zover in cassatie relevant, als volgt geoordeeld:
in het principaal hoger beroep van Bart's Retail:
verwerpt het hoger beroep;
in het incidenteel hoger beroep van [verweerder 2] c.s.:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Nijmegen van 14 april 2017, behoudens voor zover onder 5.2 en 5.6 is beslist, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
- 1.
ontbindt de franchiseovereenkomst en de huurovereenkomst, wegens toerekenbare tekortkomingen van de zijde van Bart's Retail;
- 2.
veroordeelt Bart's Retail tot vergoeding van de door [verweerder 2] c.s. geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2. De cassatieklachten
2.1.
Klacht I (Aansprakelijkheid Bart's Retail voor gebrek; art. 7:208 BW)
2.1.1.
Het hof heeft in r.o. 5.6 – r.o. 5.7 het volgende overwogen:
‘5.6
[verweerder 2] c.s. heeft gesteld dat Bart's Retail althans de verkoper de afwezigheid van het gebrek heeft medegedeeld (de asbestsanering was voltooid, alle asbest was verwijderd). Deze stelling is onvoldoende weersproken. Integendeel, Bart's Retail ging zelf ook uit van de asbestvrij-verklaring en die is in haar visie uitgangspunt voor beide partijen geweest. Nu Bart's Retail zelf heeft erkend dat (ook) [verweerder 2] c.s. op grond van de sanering en, naar het hof begrijpt, het vrijgave-certificaat (memorie van grieven sub 4.85) erop mocht vertrouwen dat asbestgebreken afwezig waren (memorie van grieven sub 4.78), staat daarmee niet alleen vast dat [verweerder 2] c.s. niet wist van de nog bestaande verontreiniging, maar door het ontvangen van het vrijgave-certificaat heeft zij er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de bedrijfsruimte bruikbaar was voor de bestemming. Bart's Retail heeft immers het gehuurde aan [verweerder 2] c.s. ter beschikking gesteld om een [verweerster 1] winkel te exploiteren, waar — uit de aard der zaak — voedingsmiddelen worden gemaakt en verkocht aan klanten. De aard van deze activiteit vergt reeds daarom een hoge standaard van de (kwaliteit van de) bedrijfsruimte die daarvoor wordt gebruikt.
5.7
Hiermee is naar het oordeel van het hof in elk geval sprake van de derde situatie waarop artikel 7:208 BW ziet, te weten dat Bart's Retail als verhuurder aan de huurder te kennen heeft gegeven dat de zaak het gebrek niet had. [verweerder 2] c.s. mocht deze mededeling en handelwijze van Bart's Retail redelijkerwijs ook als zodanig opvatten. Hiermee is de aansprakelijkheid van Bart's Retail gegeven en behoeft niet te worden ingegaan op de andere in voormelde bepaling genoemde situaties. De grieven V en VI in het principaal hoger beroep falen hiermee ook voor het overige. Bij beoordeling van de stelling dat sprake was van een garantie van de zijde van Bart's Retail, waarover partijen in hoger beroep debatteren, heeft [verweerder 2] c.s. bij deze stand van zaken geen belang.’
2.1.2.
In r.o. 5.4 tot en met r.o. 5.7 behandelt het hof, kort gezegd, de vraag of Bart's Retail gehouden is tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 7:208 BW. Artikel 7:208 BW ziet op schade, die het gevolg is van het gebrek zelf. De schade die is ontstaan door het uitblijven van herstel valt onder de algemene bepalingen van Boek 6 BW (artikel 6:74 e.v. BW). De schadevergoedingsplicht van de verhuurder ex art. 7:208 BW geldt voor (1) schade als gevolg van een gebrek dat is ontstaan na het aangaan van de overeenkomst en aan de verhuurder is toe te rekenen; (2) schade als gevolg van een gebrek dat bij het aangaan van de overeenkomst aanwezig was en dat de verhuurder toen kende of had behoren te kennen; en (3) schade waarvan de verhuurder bij het aangaan van de overeenkomst te kennen heeft gegeven dat de zaak het gebrek niet had. Bij de gevallen onder 2 en 3 is de toerekenbaarheid een gegeven.
2.1.3.
Zie omtrent een en ander:
- —
J.A. Tuinman. T&C BW, commentaar op art. 7:208 BW. actueel t/m 01-07-2019:
‘1. Algemeen
a. Inleiding
Anders dan bij de verplichting tot herstel (art. 7:206) en het recht op huurprijsvermindering (art. 7:207) ontstaat door de énkele aanwezigheid van een gebrek nog niet een verplichting tot vergoeding van schade voor de verhuurder. Dit sluit aan op de algemene regels van het verbintenissenrecht, op grond waarvan de schuldenaar ook pas verplicht is tot vergoeding van schade als de tekortkoming aan hem kan worden toegerekend (art. 6:74 jo. art. 6:75). Art. 7:208 geeft een nadere precisering van de gevallen die — krachtens de wet (vgl. art. 6:75 BW) — voor rekening van de verhuurder komen, zoals kennis van het gebrek bij aanvang van de huurovereenkomst of een garantie (vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 26089, 6, p. 12).
2. Gebrek toe te rekenen aan de verhuurder
a. Inleiding
Zoals bij aant. 1 opgemerkt vult art. 7:208 nader in wat krachtens wet, voor rekening van de verhuurder dient te komen, door te bepalen dat de verhuurder aansprakelijk is voor vergoeding van schade als:
- i.
het gebrek ná het aangaan van de overeenkomst is ontstaan en aan de verhuurder is toe te rekenen;
- ii.
het gebrek bij het aangaan van de overeenkomst aanwezig was en de verhuurder het gebrek kende of behoorde te kennen; of
- iii.
de verhuurder aan de huurder bij het aangaan van de huurovereenkomst te kennen heeft gegeven dat de te verhuren zaak het gebrek niet heeft.’
2.1.4.
Het hof heeft in r.o. 5.4 tot en met r.o. 5.7 en met name r.o. 5.6 – r.o. 5.7 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke gedachtegang omtrent het bepaalde in art. 7:208 BW en meer in het bijzonder betreffende de in dat artikel — volgens het hof in casu aan de orde zijnde — derde bedoelde situatie, dat de verhuurder ‘toen aan de huurder heeft te kennen gegeven dat de zaak het gebrek niet had’.
2.1.5.
In de eerste plaats, omdat het hof — nìet — heeft geoordeeld dat Bart's Retail een — garantie — heeft afgegeven dat het pand, kort gezegd, asbestvrij was, althans geen schadelijke hoeveelheid asbest aanwezig was (zie 's hofs r.o. 5.4 en onder meer de Memorie van Grieven van Bart's Retail, sub 3.12 tot en met sub 3.15 en de Memorie van Antwoord in het incidenteel appel van Bart's Retail, sub 12). Uit 's hofs r.o. 5.4 jo r.o. 5.5 tot en met r.o. 5.7 volgt, dat het hof van oordeel is dat voor toepassing van de derde situatie van 7:208 BW (zie hiervoor sub 2.1.4) — niet — vereist is, dat de verhuurder, kort gezegd, de afwezigheid van het gebrek heeft — gegarandeerd-. Dit oordeel is echter rechtens onjuist (zie o.a. SDU Commentaar op Burgerlijk Wetboek 7 art. 208 (Huurrecht), bijgewerkt tot 22 juni 2017 door M.J.M. ter Voorde, aantekening C.2 en de Memorie van Grieven van Bart's Retail, sub 3.12 tot en met sub 3.15).
2.1.6.
In dit verband is relevant, dat de verhuurder door art. 7:208 BW een recht op schadevergoeding verkrijgt als gevolg van een gebrek, indien dit ook aan de verhuurder kan worden toegerekend. De enkele aanwezigheid van een gebrek levert weliswaar een tekortkoming ex art. 6:74 BW op en leidt tot een herstelverplichting doch voor schadevergoeding is vereist dat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming, zo volgt uit art. 6:75 BW jo art. 6:74 lid 1 BW. In art. 7:208 BW wordt nader aangegeven op welke gronden toerekening aan de verhuurder kan plaatsvinden. Anders gezegd: art. 7:208 BW geeft een nadere precisering van de gevallen die voor rekening van de verhuurder komen. Ingevolge art. 6:75 BW kan een tekortkoming de schuldenaar onder meer worden toegerekend, indien zij krachtens rechtshandeling voor zijn rekening komt. Daaronder dient onder meer het geval worden begrepen dat partijen bij rechtshandeling (meestal een overeenkomst) de factoren die overmacht opleveren, beperken door het opnemen van garanties. Noch uit de tekst van art. 7:208 BW noch uit de Parlementaire Geschiedenis blijkt, althans onvoldoende duidelijk, dat gelet op de hiervoor besproken samenhang tussen art. 6:74 jo art. 6:75 BW enerzijds en art. 7:208 BW anderzijds in laatstgenoemd artikel een — afwijkende — regeling ter zake is opgenomen, in zoverre dat de in art. 7:208 BW bedoelde categorie inhoudende ‘de verhuurder heeft te kennen gegeven dat de zaak het gebrek niet had’ ook van toepassing is, althans kan zijn indien niet een — garantie — zoals hiervoor bedoeld in de huurovereenkomst is opgenomen. Een restrictieve uitleg van de derde situatie van art. 7:208 BW is geboden (zie hierna sub 2.1.12).
2.1.7.
Afgezien daarvan, kan de door het hof in met name r.o. 5.6 bedoelde asbestvrije-verklaring (zie in dit verband ook 's hofs r.o. 3.5) niet (zonder meer) als een verklaring van de verhuurder Bart's Retail worden aangemerkt, zoals bedoeld in art. 7:208 BW. Het andersluidende oordeel van het hof is onjuist, althans onbegrijpelijk. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad d.d. 3 september 2010, NJ 2010/474 inzake KPN/Tamminga. In de desbetreffende zaak was sprake van een leveringsakte, waarin in art. 6 lid 3 was opgenomen:
‘Het is koper bekend dat zich in het registergoed asbest-houdende stoffen en/of materialen bevinden die schadelijk kunnen zijn voor de volksgezondheid en vrijwaart verkoper hiervoor.’
2.1.8.
Tamminga was middels deze leveringsakte, nadat hij eerst jarenlang huurder was geweest eigenaar van het pand geworden. Tamminga heeft haar exploitatie gestaakt en per 1 oktober 2001 heeft zij met KPN een huurovereenkomst gesloten, waarin KPN het pand huurde als winkelruimte in de zin van art. 7:290 BW. In die huurovereenkomst staat in art. 10.7 opgenomen:
‘Pand is vrij van asbest, voor zover bekend bij verhuurder.’
2.1.9.
Van een vergelijkbare verklaring van de verhuurder Bart's Retail is in casu geen sprake. In de eerste plaats is een dergelijke verklaring of een mededeling dat, kort gezegd, geen asbest(verontreiniging) aanwezig was — niet — in de huurovereenkomst of de daarbij behorende Algemene Bepalingen opgenomen (zie 's hofs r.o. 3.6). In de tweede plaats, zoals ook volgt uit 's hofs r.o. 3.5, gaat het hier slechts om (een) rapport(en) van externe deskundigen met een daarin opgenomen eindcontrole die heeft plaatsgevonden op 6 februari 2010, waaruit volgt, kort samengevat, dat de asbestsanering was voltooid en (alle) (schadelijke) asbest was verwijderd. Bart's Retail heeft in dat verband aangaande art. 7:208 BW onder meer naar voren gebracht, (zie 's hofs r.o. 5.4 jo r.o. 5.6), samengevat, dat zij juist voorafgaande aan het aangaan van de huur- en franchiseovereenkomst met [verweerder 2] een sanering van het gehuurde heeft laten uitvoeren en dat deze sanering de gehele bedrijfsruimte betrof. Bart's Retail had op grond van het certificaat ('s hofs r.o. 3.5) geen wetenschap van de aanwezigheid van asbest in het gehuurde ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst met [verweerder 2], noch had zij, zo heeft zij aangevoerd, hiervan wetenschap behoren te hebben (zie 's hofs r.o. 5.4 jo 5.6).
2.1.10.
Bart's Retail heeft in dit kader verder betoogd, dat zij verrast was door de latere constatering(en), dat er alsnog asbest aanwezig was (zie Memorie van Grieven, met name sub 2.12 tot en met sub 2.14 jo sub 3.11 tot en met sub 3.21, zie in dat verband ook sub 12 — sub 13 van de Memorie van Antwoord in het incidenteel appel, waarin Bart's Retail opmerkt dat zij de afwezigheid van asbest niet gegarandeerd heeft en dat zij enkel en alleen melding heeft gemaakt van de in het verleden door een deskundige derde partij uitgevoerde asbestsanering en dat Bart's Retail niet gemeld heeft dat door de verwijdering van asbestplaten het pand daarmee asbestvrij zou zijn).
2.1.11.
Destijds (zie 's hofs r.o. 3.4 – r.o. 3.5) is een deskundige derde partij ingehuurd, zo heeft [eiseres] verder betoogd, die een asbestsaneringscertificaat heeft afgegeven en daarop heeft Bart's Retail gerechtvaardigd mogen vertrouwen en zij behoefde derhalve geen rekening te houden met aanwezigheid van asbest in het bedrijfspand (Memorie van Antwoord in het incidenteel appel met name sub 12 tot en sub 17). Een en ander, in onderling verband en samenhang bezien, vormt geen — verklaring — van Bart's Retail aan [verweerder 2] c.s. in de zin van art. 7:208 BW, doch slechts het aan [verweerder 2] c.s. ter beschikking stellen van conclusies (uit rapporten) van deskundigen, inhoudende dat — volgens hen — er, kort gezegd, geen ‘asbestgebreken’ ('s hofs r.o. 5.6) aanwezig waren ('s hofs r.o. 3.5). Zie in deze ook de Conclusie van Antwoord van Bart's Retail sub 176 tot en met sub 178 en de Memorie van Grieven van Bart's Retail sub 3.13 – sub 3.25.
2.1.12.
Bij een en ander moet een rol spelen, dat de situaties van art. 7:208 BW als gemeenschappelijke kenmerk hebben, dat het gebrek aan de verhuurder toe te rekenen is. Art. 7:208 BW geeft een nadere precisering van de gevallen die krachtens de wet voor rekening van de verhuurder komen. Dat rechtvaardigt een restrictieve uitleg van de derde situatie van art. 7:208 BW (vgl. aantekening 2 op art. 7:208 BW in T&C Huurrecht (R.A. Dozy), 2016).
2.1.13.
Ook afgezien daarvan is 's hofs oordeel in r.o. 5.7 dat, kort gezegd, in casu sprake is van de hiervoor bedoelde derde situatie, zoals vermeld in art. 7:208 BW, rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd. Na de zogenaamde asbestverklaring, zoals door het hof bedoeld in r.o. 3.5, hebben beide partijen op 29 november 2010 een franchise- en huurovereenkomst gesloten (zie 's hofs r.o. 3.6). Op 5 januari 2011 heeft [verweerder 2] van de Arbeidsinspectie een mondeling bevel gekregen tot stillegging van de werkzaamheden in verband met spuitasbest of resten daarvan in het winkelpand. Dat is bij brief van 10 januari 2011 door de Arbeidsinspectie aan [verweerder 2] schriftelijk bevestigd. In dit verband is relevant dat vervolgens in opdracht en voor rekening van Bart's Retail een deelsanering heeft plaatsgevonden, waarna de Arbeidsinspectie het hiervoor bedoelde bevel bij brief van 31 januari 2011 heeft ingetrokken. [verweerder 2] heeft vervolgens de winkel op 14 februari 2011 voor het publiek geopend (zie 's hofs r.o. 3.10).
2.1.14.
De later aangetroffen asbest (zie het rapport van BME d.d. 28 augustus 2012 ('s hofs r.o. 3.11), is niet terug te voeren op de — veronderstellenderwijs aangenomen — verklaring van de verhuurder Bart's Retail ex art. 7:208 BW, zoals door het hof in r.o. 5.6 – r.o. 5.7 bedoeld. Met andere woorden: zo er al sprake zou zijn van een verklaring van Bart's Retail ex art. 7:208 BW, is deze ‘uitgewerkt’ toen na de eerste aangetroffen asbest door Bart's Retail een sanering heeft plaatsgevonden en beide partijen ervan uitgingen dat deze afdoende was. De veronderstellenderwijs aangenomen verklaring van Bart's Retail is ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst afgegeven op basis van de als toen plaatsgevonden hebbende sanering en het in dat verband door een derde deskundige afgegeven vrijgave certificaat (zie in deze de Memorie van Grieven van Bart's Retail, m.n. sub 3.8, sub 3.22 tot en met sub 3.25, sub 4.82, sub 4.86 en met name de Conclusie van Antwoord van Bart's Retail, sub 164 tot en met sub 174 jo sub 199).
2.2.
Klacht II (Exoneratie)
2.2.1.
Deze klacht ziet op 's hofs r.o. 5.8:
‘5.8
Zoals hiervoor is overwogen berusten de vorderingen van [verweerder 2] c.s. op twee grondslagen. Voor zover de grondslag is schade door onterechte ontbinding, zien de ingeroepen exoneraties daarop niet en dient de daardoor veroorzaakte schade te worden vergoed. Dit geldt evenzeer voor zover sprake is van schade in de franchiseovereenkomst waarin geen exoneratie is opgenomen. De exoneratie(s) in alleen de huurovereenkomst ziet op gevolgschade voor een gebrek in het gehuurde en de daardoor veroorzaakte schade. Een beroep van Bart's Retail op de bedoelde uitsluitingen van aansprakelijkheid, zoals het hof de stellingen van [verweerder 2] c.s. opvat, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Immers, het ter beschikking stellen van het gehuurde als [verweerster 1] winkel is de kern van de prestatie. Zonder deze ter beschikkingstelling komt niet alleen aan de huurovereenkomst maar ook aan de franchiseovereenkomst elke betekenis te ontvallen. De aanwezigheid van niet-hechtgebonden asbest maakte dat de winkel niet kon worden geëxploiteerd waarmee de kernprestatie niet is nagekomen. Voorts heeft Bart's Retail, nadat zij had geconstateerd dat het gehuurde vanwege de aanwezigheid van asbest niet alleen niet geschikt was om als bakkerswinkel te gebruiken, maar deze zelfs heeft gesloten, zich gehouden gevoeld om [verweerder 2] c.s. wekelijks schadeloos te stellen voor het gemiste huurgenot en de gemiste winst/omzet. Bij deze stand van zaken is een beroep op de exoneraties naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.’
2.2.2.
In r.o. 5.8 bespreekt het hof, kort gezegd, of door Bart's Retail een beroep kan worden gedaan op de exoneratieclausules (zie in deze 's hofs r.o. 3.6). Op zichzelf is juist de vooropstelling door het hof dat de vorderingen van [verweerder 2] c.s. voor zover het de gevorderde schadevergoeding (op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet) betreft, deze gegrond is op onterechte ontbinding zijdens Bart's Retail, alsmede gevolgschade voor het in casu aan de orde zijnde gebrek (asbest). Het hof stelt allereerst door middel van uitleg vast of en zo ja in hoeverre de hier aan de orde zijnde exoneraties zien op de hiervoor bedoelde door [verweerder 2] gevorderde schade. Het hof komt tot het oordeel dat voor zover de grondslag van [verweerder 2] c.s. schade is door onterechte ontbinding, de ingeroepen exoneraties daarop niet zien en de daardoor veroorzaakte schade dient te worden vergoed. Dit geldt volgens het hof evenzeer, voor zover er sprake is van schade in de franchiseovereenkomst waarin geen exoneraties is opgenomen. De exoneraties, zo vervolgt het hof, in de huurovereenkomst zien op gevolgschade voor een gebrek in het gehuurde en de daardoor veroorzaakte schade.
2.2.3.
De tweede helft van 's hofs r.o. 5.8 heeft betrekking op de vraag of het beroep van Bart's Retail op de exoneratieclausules, die deel uitmaken van de huurovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens het hof is dat het geval. De argumentatie van het hof bestaat in de hiernavolgende onderdelen:
- —
Het ter beschikking stellen van het gehuurde als [verweerster 1] winkel is de kern van de prestatie. Zonder deze terbeschikkingstelling komt niet alleen aan de huurovereenkomst, maar ook aan de franchiseovereenkomst elke betekenis te ontvallen. De aanwezigheid van niet hecht gebonden asbest maakt dat de winkel niet kon worden geëxploiteerd, waarmee de kernprestatie niet is nagekomen;
- —
Voorts heeft Bart's Retail nadat zij had geconstateerd dat het gehuurde vanwege de aanwezigheid van asbest niet geschikt was om als bakkerswinkel te gebruiken, deze zelfs gesloten en zich gehouden gevoeld om [verweerder 2] c.s. wekelijks schadeloos te stellen voor het gemiste huurgenot en de gemiste winst/omzet.
2.2.4.
Bij de beoordeling van 's hofs oordeel staat, in cassatie (deels veronderstellenderwijs, dat wil zeggen bij wege van hypothetische feitelijke of juridische grondslag) het volgende vast:
- —
Bart's Retail ging zelf ook uit van de juistheid van de asbestvrije verklaring, zie 's hofs r.o. 5.6 eerste zinsnede;
- —
Veronderstellenderwijs mag er in cassatie worden uitgegaan, dat van de zijde van Bart's Retail geen sprake is geweest van een garantie betreffende de afwezigheid van asbest (zie 's hofs r.o. 5.7);
- —
Er is zijdens Bart's Retail geen sprake van enige mate van schuld zoals bedoeld in art. 6:74 lid 2 BW jo art. 6:75 BW. Bart's Retail was niet met de asbestverontreiniging bekend en hoefde daar ook niet bekend mee te zijn ('s hofs r.o. 5.4 jo r.o 5.5);
- —
In dit verband is relevant dat het hof allèèn heeft vastgesteld, dat er sprake is van de derde situatie waarop art. 7:208 BW ziet, te weten dat Bart's Retail als verhuurder aan de huurder te kennen heeft gegeven, dat de zaak het hier aan de orde zijnde gebrek (asbest) niet had. Met andere woorden, het hof heeft nìet vastgesteld dat er sprake is van één van de twee andere situaties, zoals bedoeld in art. 7:208 BW, te weten het geval (1) dat het gebrek na het aangaan van de overeenkomst is ontstaan en aan de verhuurder is toe te rekenen dan wel een situatie waarin (2) het gebrek bij het aangaan van de overeenkomst aanwezig was en de verhuurder het toen kende of had behoren te kennen (zie ter zake r.o. 5.7 van het arrest van het hof);
- —
Bart's Retail heeft diverse voorstellen gedaan om te komen tot een definitieve oplossing waarbij diverse alternatieven aan de orde zijn gekomen te weten (a) saneren, een tijdelijk andere winkellocatie en doorgaan met de exploitatie van de winkel, (b) het exploiteren van een andere winkel en (c) stoppen met de exploitatie binnen de franchiseformule met een vergoeding. Daarbij komt dat Bart's Retail gedurende een bepaalde periode bereid is geweest wekelijks een bedrag aan [verweerder 2] te betalen (zie omtrent één en ander 's hofs r.o. 3.14 resp. 's hofs r.o. 3.13 alsmede de hiervoor sub 1.14 tot en met sub 1.24).
2.2.5.
Gelet op een en ander is het hiernavolgende juridische kader relevant betreffende het beroep op exoneratieclausules in samenhang met het bepaalde in art. 6:248 lid 2 BW.
- —
T.J. de Graaf, Exoneraties in (ICT-) contracten tussen professionele partijen (R&P nr. 141) 2006/1:
‘Het is belangrijk bij het toetsen van exoneraties in contracten tussen professionele partijen drie grondregels voor ogen te houden. Ten eerste, als een exoneratie aan de derogerende/beperkende werking van redelijkheid en billijkheid wordt getoetst is de maatstaf of het beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en dus niet of het beroep op de exoneratie in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De eerste maatstaf is meer terughoudend dan de tweede maatstaf. Ten tweede, bij overeenkomsten tussen professioneel of commercieel handelende partijen lijkt in de regel extra terughoudendheid gepast bij de beantwoording van de vraag of een exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ten derde, als wordt getoetst of een exoneratie naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is, moeten alle relevante omstandigheden in aanmerking worden genomen.’
- —
R.P.J.L. Tjittes, Commercieel Contractenrecht, deel I: Totstandkoming en inhoud. 2018:
‘7.3
De terughoudende toetsing in het kader van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid; extra terughoudendheid bij (grote) commerciële partijen
De rechter moet volgens de wetgever de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid terughoudend toepassen. De maatstaf van art. 6:2 lid 2 en 248 lid 2 BW is dat een — voor zover hier van belang — krachtens overeenkomst tussen partijen geldende regel (in casu een exoneratiebeding of een ander beding in algemene voorwaarden) enkel buiten toepassing mag worden gelaten als het beroep daarop in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid’ en billijkheid onaanvaardbaar is. De Hoge Raad benadrukt dat dit een strenge en tot terughoudendheid nopende toetsingsmaatstaf is.
(…)
Een terughoudende toetsing is temeer op haar plaats als de wederpartij een ondernemer is.
7.4
Gezichtspunten in het kader van de toetsing van exoneratiebedingen
(…)
De vraag of een beroep op een exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is naar Nederlands recht, moet worden beantwoord aan de hand van een weging van alle omstandigheden van het geval. In het kader van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft de Hoge Raad in de ‘good old’ arresten Saladin/HBTJ (1967) en Pseudovogelpest (1976) gezichtspunten opgesomd die nog steeds relevant zijn.
In HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261 (Saladin/HBU), welk arrest nog steeds het geldende recht weergeeft, oordeelde hij dat in het kader van de toetsing van een exoneratiebeding relevant zijn:
‘de zwaarte van de schuld, mede i.v.m. de aard en de ernst van de bi) enige gedraging betrokken belangen, de aard en de verdere inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, de maatschappelijke positie en de onderlinge verhouding van pp., de wijze waarop het beding is tot stand gekomen, de mate waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust is geweest; (…).’
2.2.6.
In HR 20 februari 1976, NJ 1976, 486 (Pseudovogelpest) heeft de Hoge Raad deels dezelfde gezichtspunten genoemd en deels andere gezichtspunten daaraan toegevoegd:
‘de zwaarte van de schuld aan de zijde van de verkoper, de aard en de ernst van de voorzienbare schade, de wijze waarop het beding is tot stand gekomen, de strekking van het beding (met name in hoever bi) een beding tot beperking van de aansprakelijkheid de overeengekomen beperking in enige verhouding staat tot de omvang van voorzienbare schade), het gedrag van de koper met betrekking tot de gebreken of de daardoor veroorzaakte schade; (…).’
2.2.7.
De beoordeling of een beroep op een exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, vergt derhalve een inzichtelijke en deugdelijk gemotiveerde weging door de rechter van — alle — relevante omstandigheden, die voor en tegen onaanvaardbaarheid pleiten. Alleen voor de omstandigheid opzet of bewuste roekeloosheid geldt, dat die in het algemeen aanstonds leidt tot het oordeel dat een beroep op een exoneratiebeding onaanvaardbaar is. Verder moet bedacht worden dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de toepassing van een strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf inhoudt, zodat een beroep op een exoneratiebeding niet spoedig onaanvaardbaar is.
2.2.8.
Uit 's hofs r.o. 5.8 blijkt dat, kort gezegd, het hof van oordeel is dat ‘de kern van de prestatie’ in de huur- en de franchiseovereenkomst door Bart's Retail niet is nagekomen en dat dit naar 's hofs oordeel (mede) er toe leidt dat het beroep op de exoneratie(s) in strijd is met art. 6:248 lid 2 BW. In deze is het volgende relevant.
2.2.9.
T.J. de Graaf. Exoneraties in (ICT-) contracten tussen professionele partijen (R&P nr. 141) 2006/5.1.2
‘5.1.2
Hoofdverplichtingen
In de literatuur wordt vaak aangenomen dat een exoneratie niet van toepassing is voorzover zij ziet op schade veroorzaakt door schending van een hoofdverplichting uit de betreffende overeenkomst, omdat dit (in de terminologie van art. 6:248 lid 2 BW) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ter ondersteuning van deze stelling wordt in de literatuur vooral de rechtspraak met betrekking tot exoneraties in bewaarnemingsovereenkomsten aangehaald.
(…)
Rijken gaat mijns inziens te ver als hij op de hiervoor beschreven wijze stelt dat de leverancier zich niet mag exonereren voor schade veroorzaakt door een onjuiste uitvoering van de hoofdverbintenis omdat hij dan eenzijdig de overeenkomst uitholt en straffeloos de daarin opgenomen hoofdverplichting niet na hoeft te komen. Die opvatting gaat verder dan die van Meijers. Meijers zegt dat als een aansprakelijkheidsuitsluiting zou betekenen dat men de verbintenis niet behoeft na te komen, de rechter die uitsluiting terzijde zal schuiven. Echter, een exoneratie an sich leidt daar meestal niet toe. Salomonson verwondert zich al in 1957 over het bezwaar dat een zodanige exoneratie de verbintenis volledig zou uithollen, zodat daar praktisch niets van over blijft. Een exoneratie tast immers alle andere remedies bij wanprestatie niet aan. Rijken erkent dit, maar meent dat de praktische waarde van die andere remedies veelal nihil zal zijn.
Loos gaat niet zo ver als Rijken. Anders dan Rijken meent hij niet dat een (beroep op een) exoneratie terzake van een hoofdverplichting per definitie onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
(…)
Uit voornoemde uitspraken blijkt dus, kort gezegd, dat schending van een hoofdverbintenis nog niet meebrengt dat de exoneratie per definitie buiten toepassing moet blijven.
(…)
Ook om andere redenen ben ik het niet eens met de stelling, van met name Rijken, dat bij schending van een hoofdverbintenis een exoneratie per definitie buiten toepassing moet blijven omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Ten eerste meen ik, anders dan Rijken, dat de leverancier niet straffeloos de hoofdverplichting uit de overeenkomst naast zich neer kan leggen als hem niet wordt belet een beroep te doen op zijn exoneratie. Deze opvatting gaat voorbij aan alle andere wijzen waarmee een leverancier ‘gestraft’ kan worden. Dat zijn met name nakoming (op straffe van een dwangsom, art. 3:296 BW jo. art. 611a e.v. Rv), opzegging (bijv. art. 7:408 BW) en ontbinding (art. 6:265 e.v. BW). Niet elke schending van een verbintenis hoeft zich op te lossen in schadevergoeding. Ik ben het niet eens met Rijken dat de praktische waarde van die ‘overgebleven’ remedies praktisch nihil is.
Kijk bij voorbeeld naar het arrest Van Dueren den Hollander/Koeltechnisch Bureau Brabant. In dat arrest oordeelt de Hoge Raad dat onjuist is het oordeel van het Hof dat een exoneratie niet van toepassing is op schade veroorzaakt door een tekortkoming in de nakoming van een herstelverplichting omdat de herstelverplichting anders illusoir zou zijn. De exoneratie laat volgens de Hoge Raad de herstelverplichting zelf immers in stand. Wat voor de schending van iedere andere verbintenis uit overeenkomst opgaat, gaat in dat verband ook op voor schending van een herstelverplichting.
Neem ook bijvoorbeeld een KT-leverancier die á maanden bezig is met een omvangrijke implementatie van software. Hij zal zeker niet ‘blij’ zijn met een ontbinding, ook al hoeft hij geen schade te vergoeden. Er zijn gevallen waarbij de geleden schade in het niet valt bij de bedragen die de leverancier op grond van de na ontbinding op hem rustende ongedaanmakingsverbintenis aan de afnemer moet terugbetalen en de winst die hij misloopt omdat de overeenkomst voortijdig wordt beëindigd (art. 6:271 BW).
(…)
Sterker nog, als er andere remedies open staan, is dat juist een reden aan te nemen dat een beroep op een exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Omgekeerd, als er geen andere remedies open staan, dan is dat een omstandigheid die maakt dat een beroep op een exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid eerder onaanvaardbaar is. Tussen deze twee situaties bevindt zich het schemergebied waarin sommige ‘overgebleven’ remedies wel, en andere niet, zijn uitgesloten of ingeperkt. Hoe dan moet worden geoordeeld zal afhangen van de waarde die de overgebleven remedies hebben in het licht van de omstandigheden van het geval.’
2.2.10.
Algemene voorwaarden onder redactie van B. Wessels en R.H.C. Jongeneel, 2017:
‘14.6
De meest ruime benadering: exoneratie mag, tenzij …
Inleiding
In par. 14.3 werden drie verschillende benaderingen beschreven. Van de meest strenge benadering (exonereren mag niet), die gepast is als de wederpartij consument is, stap ik nu over op de meest mime benadering: exoneren mag (tenzij…). In het handelsverkeer is exoneratie een tamelijk normaal verschijnsel. Art. 6:237 onder f is niet van toepassing en heeft (buiten de sterk op de consument lijkende wederpartij) ook geen reflexwerking. Uitgangspunt is dat tussen gelijkwaardige partijen de regel ‘pacta sunt servanda’ geldt. Inhoudstoetsing van bedingen vindt dan ook niet of nauwelijks plaats. Er moet iets bijzonders aan de hand zijn wil er in een concreet geval geen beroep kunnen worden gedaan op een exoneratieclausule.
In de praktijk is het vooral de zwaarte van de schuld die reden kan zijn om ook in het handelsverkeer een beroep op de exoneratie (in de gegeven omstandigheden) te ontzeggen.’
2.2.11.
In de literatuur wordt meer in bijzonder inzake het contractueel afwijken van art. 7:208 BW het volgende opgemerkt.
- —
Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II, 2017
- ‘44.
Contractuele afwijking van art. 7:206 lid 1 en lid 2 BW: samenhang met art. 7:204 BW.
Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre contractuele afwijking van het bepaalde in art. 7:206 BW en art. 7:204 BW mogelijk is, ligt het voor de hand om tot uitgangspunt te nemen dat op grond van art. 7:209 BW niet van art. 7:206 lid 1 en lid 2 BW kan worden afgeweken voor zover het gaat om gebreken die de verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst kende of had behoren te kennen.’
- —
J.A. Tuinman, T&C BW, commentaar op art. 7:209 BW. actueel t/m 01-07-2019:
‘Ongeldige exoneraties
(…)
Daarnaast kan een beroep op een exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (vgl. art. 6:248 lid 2 BW). Dit betreft een zware toets waarbij alle omstandigheden van het geval meewegen, maar in dit verband met name relevant is of de verhuurder ter zake van het (ontstaan van het) gebrek een ernstig verwijt (zoals bewuste roekeloosheid of grove schuld) kan worden gemaakt (vgl. HR 12 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2524, NJ 1998/208 (Gemeente Stein/Driessen); HR 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6913, NJ 2004/585; en HR 25 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5383 (Fabels/Meenderink), r.o. 3.7.4). Zie ook Asser/Sieburgh 6-I 2016/364 e.v. en de instructieve noot van P. Jahan en A. van der Hilst bij Hof Amsterdam 24 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2580, TvHB 2018/21 (brand in het Armandomuseum) (…).’
2.2.12.
In het licht van het hiervoor geschetste juridisch kader — èn de (veronderstellenderwijs) vaststaande feiten en omstandigheden in cassatie, zie ter zake hiervoor sub 2.2.4 — is 's hofs redenering in r.o. 5.8 rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. In deze zij voorop gesteld dat art. 6:248 lid 2 BW, zeker in een commerciële relatie, noopt tot terughoudendheid. In casu geldt voorts het volgende. Uit de hiervoor behandelde literatuur en rechtspraak blijkt, dat indien in een — concreet geval — een bepaald optredend gebrek al ‘de kernprestatie’ zou aantasten, niet, althans niet zonder meer een beroep op een exoneratieclausule in strijd is met art. 6:248 lid 2 BW. In deze is allereerst relevant dat de hier aan de orde zijnde exoneratieclausules (zie 's hofs r.o. 3.6) niet zodanig geredigeerd zijn dat de verhuurder nooit aansprakelijk is voor welke schade dan ook, als er een gebrek bestaat in de zin van art. 7:204 BW. Bart's Retail is bijvoorbeeld namelijk wel aansprakelijk, indien zij het gebrek kende of behoorde te kennen (zie art. 11.5 jo art. 11.9 van de Algemene Bepalingen, 's hofs r.o. 3.6). Dat is in casu nìet aan de orde.
2.2.13.
Daarnaast is relevant dat — volgens de eigen vaststelling van het hof in r.o. 5.8 — de exoneraties — niet — zien op schade door de onterechte ontbinding zijdens Bart's Retail (en daarvan is volgens het hof (zie met name r.o. 5.11) sprake omdat, kort gezegd, er een gebrek was in de zin van art. 7:204 lid 2 BW (jo art. 7:208 BW).
2.2.14.
Voorts is relevant dat het hof vaststelt dat de franchiseovereenkomst zèlf geen exoneraties bevat ('s hofs r.o. 5.8).
2.2.15.
Mede in het licht van het vorenstaande (juridische kader) is het door het hof genoemde feit dat Bart's Retail voor een bepaalde periode [verweerder 2] c.s. wekelijks schadeloos heeft gesteld, omdat Bart's Retail moest constateren dat het gehuurde niet geschikt was in verband met asbest en deze zelfs heeft gesloten ('s hofs r.o. 5.8 ene laatste zinssnede, jo r.o. 3.13) niet een grond die 's hofs oordeel rechtens mede kan dragen, althans voldoende begrijpelijk maakt. In dit verband is relevant, dat de desbetreffende regeling tussen Bart's Retail en [verweerder 2] deel uitmaakte van een — voorlopige afspraak — ('s hofs r.o. 3.13) en partijen nadien hebben onderhandeld over verschillende alternatieven om tot een definitieve oplossing te komen ('s hofs r.o. 3.14 – r.o. 3.15 en de tweede helft van 's hofs r.o. 5.11). In het oordeel van het hof lijkt besloten te liggen, dat Bart's Retail zelf eigenlijk ook vond dat zij de schade van [verweerder 2] c.s. — ook betreffende de gemiste winst/omzet — als gevolg voor het gebrek (de asbest) diende te voldoen.
2.2.16.
Dit oordeel is tenminste onbegrijpelijk gemotiveerd. Het ging hier immers om een — voorlopige — betalingsregeling. Daarnaast pleit de desbetreffende voorlopige betalingsregeling juist mede voor het oordeel, dat het beroep op de exoneratieclausules — niet — in strijd is met art. 6:248 lid 2 BW (vgl. Memorie van Antwoord in het incidenteel appel van Bart's Retail, sub 19 jo sub 24 tot en met sub 26). Ter zake deze regeling is toen — niet — afgesproken dat deze bedragen te zijner tijd moesten worden terugbetaald. Wel is daarna door Bart's Retail naar voren gebracht dat deze in mindering zou moeten komen op een te zijner tijd te treffen financiële regeling (vlg. 's hofs r.o. 3.13 jo r.o. 3.14).
2.2.17.
Aangaande de redenering van het hof dat door de aanwezigheid van niet hecht gebonden asbest de winkel niet kon worden geëxploiteerd en daarmee de kernprestatie in de huur- en franchiseovereenkomst werd aangetast, geldt voorts dat de desbetreffende overeenkomsten duur-overeenkomsten zijn en derhalve — zo de redenering van het hof al juist zou zijn — ‘de kern van de prestatie’, nìet blijvend wordt aangetast. Er was derhalve sprake van een herstelbare tekortkoming. In dat verband is relevant dat het hof als vaststaand feit aanmerkt (r.o. 3.11 – r.o 3.12), dat Bart's Retail na een aantal onderzoeksrapporten in september 2012 heeft besloten om het winkelpand tot nader order te sluiten. Vervolgens heeft echter — door Bart's Retail — sanering van het winkelpand plaatsgevonden die eind april 2013 succesvol is afgerond ('s hofs r.o. 3.16), waarna partijen op 28 mei 2013 hebben gesproken over voortzetting van exploitatie van de winkel in het winkelpand en of herinrichting van het pand (dat heeft niet tot een overeenkomst geleid). Zie ter zake evenzeer 's hofs r.o. 3.16.
2.2.18.
Zie inzake de in deze relevante omstandigheden bij de beoordeling van het beroep door Bart's Retail op de exoneraties ook de diverse voorstellen van Bart's Retail om tot een (definitieve) oplossing (voortzetten exploitatie of niet, zie hiervoor sub 1.15 tot en met sub 1.24) te komen, hierna sub 2.3.5 e.v. (‘Ontbinding door Bart's Retail’).
2.2.19.
Inzake de in deze relevante omstandighedencatalogus is tenslotte van belang dat, zo er al sprake zou zijn van een verklaring van verhuurder Bart's Retail, zoals bedoeld in art. 7:208 BW, deze was ‘uitgewerkt’ toen ondanks de sanering (zie 's hofs r.o. 3.5) en daarna het sluiten van de franchise- en huurovereenkomst (zie 's hofs r.o. 3.6) desalniettemin na inspectie door de arbeidsinspectie asbestmateriaal werd aangetroffen, waarna wederom een (deel)sanering heeft plaatsgevonden. Daarna heeft [verweerder 2] de winkel geopend (zie 's hofs r.o. 3.9 – r.o. 3.10). Zie omtrent een en ander hiervoor sub 2.1.12 – sub 2.1.13.
2.2.20.
Kortom: het hof heeft miskend, althans er onvoldoende begrijpelijk blijk van gegeven dat in het licht van de — terughoudende — toets ex art. 6:248 lid 2 BW -, zeker in commerciële relaties als de onderhavige, exoneratieclausules (als de onderhavige) in beginsel zijn toegestaan en dat — alle — omstandigheden van het geval relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of dat in het concreet geval — anders — moet zijn. De door het hof in r.o. 5.8 genoemde omstandigheden (zie hiervoor sub 2.2.3) zijn daarvoor òf (rechtens) onvoldoende òf onvoldoende begrijpelijk, zulks in het licht van de andere hiervoor behandelde (vaststaande) feiten en omstandigheden (die Bart's Retail heeft aangevoerd).
2.3.
Klacht III (Ontbinding door Bart's Retail en ontbinding door [verweerder 2])
2.3.1.
Desbetreffende kwestie wordt door het hof behandeld in r.o. 5.9 tot en r.o. 5.14. In deze zij vooropgesteld dat hetgeen het hof in r.o. 5.9 overweegt, met name de eerste zinsnede blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans een onbegrijpelijke gedachtegang gelet op hetgeen hiervoor sub Klacht II is opgemerkt omtrent 's hofs oordeel inzake het beroep van Bart's Retail betreffende de hier relevante en toepasselijke exoneratieclausules. In dit verband zij opgemerkt dat Bart's Retail ervan uitgaat dat de eerste zinssnede van 's hofs r.o. 5.9 aldus moet worden begrepen dat Bart's Retail (in beginsel) te kort is geschoten omdat zij ter afwering van de door [verweerder 2] gevorderde (schade)vergoedingen volgens het hof, kort gezegd, geen beroep kon doen op de hier aan de orde zijnde exoneraties. Mocht het hof met de eerste zinsnede van r.o. 5.9 (mede) bedoeld hebben, dat Bart's Retail het gebrek (de aanwezigheid van asbest) niet heeft hersteld, dan is het oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd omdat het hof zelf heeft vastgesteld dat Bart's Retail ervoor zorg heeft gedragen dat de asbest voor haar rekening is gewijzigd en eind april 2013 de sanering is afgerond ('s hofs r.o. 3.16).
2.3.2.
In r.o. 5.11 overweegt het hof onder meer, dat het gebrek (waarmee het hof, naar Bart's Retail aanneemt, doelt op de aanwezige asbest c.a.) door Bart's Retail nog niet was hersteld op het moment van de ontbinding door Bart's Retail bij brief van 11 juni 2013 (zie 's hofs r.o. 3.17). Deze redenering van het hof is tenminste onbegrijpelijk, gelet op de feitelijke vaststelling van het hof zelf, dat — eind april 2013 — de sanering door Bart's Retail van het winkelpand is afgerond ('s hofs r.o. 3.16). Voor zover het hof in deze (mede) doelt op, kort gezegd, de weigering van Bart's Retail om de door [verweerder 2] c.s. gevorderde (gevolg)schade te voldoen, zulks mede in het licht van haar beroep op de hier relevante exoneraties geldt dat, zoals hiervoor sub II uiteengezet, onjuist althans onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat het beroep op de exoneraties zijdens Bart's Retail in strijd was met het bepaalde in art. 6:248 lid 2 BW, zodat (in zoverre) 's hofs r.o. 5.11 — en r.o. 5.9 — evenmin in stand kunnen blijven.
2.3.3.
Eén en ander betekent dat tevens onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, is 's hofs oordeel in r.o. 5.11, kort gezegd, inhoudende dat niet relevant is hoe de verdere onderhandelingen over de oplossing van de tussen partijen gerezen problemen zich hebben ontwikkeld en de wijze waarop partijen zich hebben gedragen. Een en ander vitieërt ook 's hofs r.o. 5.12 tot en met r.o. 5.14. Dit alles ook gelet op het betoog van Bart's Retail dat zij bereid is geweest het gebrek te herstellen en dit ook op haar kosten heeft hersteld, welk herstel is afgerond eind april 2013, derhalve vóór de ontbindingsbrief van Bart's Retail d.d. 11 juni 2013 (zie 's hofs r.o. 3.16 – r.o. 3.17).
2.3.4.
In dit verband is verder relevant dat onder meer uit de inleidende dagvaarding van [verweerder 2] volgt (met name par. 45), dat zij van oordeel is dat Bart's Retail bij brief van 11 juni 2013 zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de franchise- en huurovereenkomst zouden zijn ontbonden als [verweerder 2] c.s. niet uiterlijk op 14 juni 2013 het daarin vervatte schikkingsvoorstel (kort gezegd een betaling van € 260.000 en beëindiging van de franchise- en huurovereenkomst, zie verder de brief van Bart's Retail aan [verweerder 2], productie 10 zijdens [verweerder 2] Akte overlegging producties d.d. 26 februari 2016) zou hebben aanvaard. Het standpunt van [verweerder 2] in deze komt er, tot de kern teruggebracht, op neer dat ontbinding zijdens Bart's Retail gebaseerd is op de weigering van [verweerder 2] om een keuze te maken in de eerdere voorstellen van Bart's Retail (zie onder meer 's hofs r.o. 3.14) althans het beëindigingsvoorstel ten bedrage van € 260.000 zoals vervat in de brief van Bart's Retail d.d. 11 juni 2013. Dat is volgens [verweerder 2] ten onrechte, omdat Bart's Retail aansprakelijk is voor alle door [verweerder 2] gestelde schade (zie onder meer par. 40 tot en met par. 44 van de inleidende dagvaarding).
2.3.5.
Onder meer in de Conclusie van Antwoord heeft Bart's Retail uiteengezet, welke drie voorstellen zij aan [verweerder 2] heeft gedaan (onder meer sub 78 tot en met sub 86, zie met name sub 83 en productie 31 bevattende een mail van Bart's Retail aan [verweerder 2] d.d. 7 december 2012). In dat verband heeft Bart's Retail, kort gezegd, uiteengezet dat en waarom zij niet gehouden is de door [verweerder 2] gevorderde schadevergoeding te voldoen. Zie in dit verband ook Memorie van Grieven, met name sub 3.25 tot en met sub 3.32 en de door Bart's Retail besproken opstelling [verweerder 2] tijdens de onderhandelingen om tot een finale regeling te komen en de weigering van [verweerder 2] om de diverse door Bart's Retail gedane voorstellen te accepteren (Memorie van Grieven, onder meer sub 4.66 – sub 4.72 jo sub 3.33 tot en met sub 3.42 zie ook hiervoor sub 1.15 tot en met sub 1.24).
2.3.6.
In dit verband zij opgemerkt, dat het hof, zij het in grote lijnen, kort gezegd, het onderhandelingsproces en de diverse brieven van Bart's Retail en [verweerder 2] ter zake, heeft vermeld in onderdeel 3 betreffende de vaststaande feiten. In deze zijn met name relevant r.o. 3.13 tot en met r.o. 3.17. Daaruit volgt, kort gezegd, hetgeen door Bart's Retail in met name de Conclusie van Antwoord en Memorie van Grieven ook uiteen is gezet, dat er zijdens Bart's Retail diverse voorstellen zijn gedaan (de kern van de voorstellen is vermeld in 's hofs r.o. 3.14) om tot een regeling te komen in welk verband ook (schade)vergoedingen zijn voorgesteld. Zo is in de brief van Bart's Retail d.d. 18 april 2013 ('s hofs r.o. 3.15) voorgesteld dat de franchise- en huurovereenkomst per direct worden beëindigd tegen betaling door Bart's Retail van een vergoeding van € 300.000 waarbij de activa en de bouwkundige voorzieningen in eigendom worden overgedragen aan Bart's Retail en [verweerder 2] hun (krediet)verhouding met de Rabobank zelf zullen afwikkelen. Dit voorstel is door [verweerder 2] c.s. afgewezen bij brief d.d. 23 april 2013 (productie 50 bij Conclusie van Antwoord). Kort gezegd komt de desbetreffende brief erop neer dat het bedrag van € 300.000 veel te weinig is, gelet op de door [verweerder 2] gestelde (gevolg)schade (zie met name pag. 4–5).
2.3.7.
Uit een en ander volgt dat onjuist, althans onbegrijpelijk, is dat het hof in (het tweede gedeelte) van r.o. 5.11 overweegt, dat de gang van zaken omtrent de onderhandelingen over een oplossing niet (mede) relevant is voor de vraag of Bart's Retail bij brief van 11 juni 2013 zich op het standpunt kon stellen dat de overeenkomsten zouden zijn ontbonden per 14 juni 2013, indien het daarin vervatte aanbod van Bart's Retail niet door [verweerder 2] zou worden aanvaard.
2.3.8.
In dit verband zij herhaald, dat de desbetreffende onderhandelingen (zie met name 's hofs r.o. 3.13 – r.o. 3.17) mede relevant zijn voor de vraag of Bart's Retail gelet op art. 6:248 lid 2 BW al dan niet een beroep kon doen op de hier aan de orde zijnde relevante exoneratieclausules. Het hof heeft immers in het tweede gedeelte van de r.o. 5.8 waarin het hof het beroep op de exoneratieclausules verwerpt, vermeld dat Bart's Retail zich gehouden heeft gevoeld om [verweerder 2] wegens schadeloos te stellen voor het gemiste huurgenot en de gemiste winst/omzet. Het daarna plaatsgevonden onderhandelingsproces, de in dat verband de door Bart's Retail aangeboden (schade)vergoedingen en de drie alternatieven ('s hofs r.o. 3.14) zijn mede relevant voor het betoog dat het beroep op exoneratieclausules — niet — in strijd was met het bepaalde in art. 6:248 lid 2 BW. Zie hiervoor sub II.
2.3.9.
Een en ander ‘werkt door’ in 's hofs r.o. 5.12 tot en met r.o. 5.14.
2.3.10.
Het hof overweegt daarin onder meer (zie r.o. 5.12), dat niet gebleken is dat [verweerder 2] c.s. haar verplichtingen jegens Bart's Retail niet wilde nakomen. De omstandigheid dat [verweerder 2] uiteindelijk niet bereid was met de laatste voorstellen van Bart's Retail tot wijziging van hun rechtsverhouding in te stemmen, levert volgens het hof geen tekortkoming van [verweerder 2] c.s. op in de oorspronkelijke en op dat moment nog steeds bestaande overeenkomsten.
2.3.11.
Bart's Retail heeft onder meer in haar Memorie van Antwoord in het incidenteel appel, voor zover relevant het volgende naar voren gebracht:
- —
Bart's Retail heeft uit de handelswijze van [verweerder 2] mogen afleiden dat [verweerder 2] de exploitatie van zijn vestiging niet zou hervatten (sub 25);
- —
Deze houding heeft [verweerder 2] gehad gedurende de hele periode dat partijen met elkaar in overleg zijn geweest. Bart's Retail heeft [verweerder 2] dan ook door middel van haar e-mail d.d. 7 mei 2013 gesommeerd duidelijkheid te verschaffen over zijn intenties en aangegeven dat zij vóór 8 mei 2013 wenst te vernemen of [verweerder 2] zou doorgaan aan welke sommaties [verweerder 2] niet heeft voldaan (sub 26 – sub 27);
- —
Bart's Retail mocht dan ook de overeenkomst met [verweerder 2] ontbinden. [verweerder 2] heeft nadien Bart's Retail nimmer gesommeerd om hem in de gelegenheid te stellen de exploitatie te hervatten (sub 28);
- —
Uit de weigering om in redelijk overleg te treden over de herinrichting van de winkel waarbij telkenmale een betere winkel werd geëist dan voorheen, kon worden afgeleid dat [verweerder 2] niet werkelijk door wilde gaan met de exploitatie. Dat volgt ook uit de telkenmale oplopende financiële eisen die [verweerder 2] stelde (sub 59);
- —
Op 28 mei 2013 heeft een overleg plaatsgevonden tussen Bart's Retail en [verweerder 2]. Toen zijn door Bart's Retail vergaande voorstellen gedaan om de exploitatie te kunnen hervatten. Die voorstellen zijn opnieuw door [verweerder 2] geweigerd (Conclusie van Antwoord sub 138 tot en met sub 142). Zie in dit verband ook de Memorie van Grieven sub 4.64 – sub 4.65;
- —
In dat verband verwijst Bart's Retail naar het antwoord van [verweerder 2] d.d. 7 juni 2013 (productie 68 bij Akte zijdens [verweerder 2] d.d. 25 maart 2016). Zie sub 4.65 van de Memorie van Grieven. Kort gezegd komt het daarin vervatte antwoord van [verweerder 2] erop neer dat ‘resumerend, cliënten kunnen alles overziende niet doorgaan met exploitatie van de winkel onder de door uw cliënte gestelde onredelijke voorwaarden’,
- —
Tenslotte is relevant dat Bart's Retail erop heeft gewezen dat zij de voorstellen heeft gehandhaafd en [verweerder 2] voor de laatste maal heeft verzocht een van beide voorstellen te aanvaarden waartoe Bart's Retail heeft verwezen naar de brief van haar advocaat d.d. 11 juni 2013 (Akte zijdens [verweerder 2] d.d. 26 februari 2016, productie 10). Zie Memorie van Grieven sub 4.66. In dit verband merk ik op dat uit de desbetreffende brief blijkt dat ook een voorstel is gedaan zijdens Bart's Retail tot voortzetting van de franchiseovereenkomst (zie de brief van de advocaat van Bart's Retail d.d. 29 mei 2013, productie 66 bij Akte zijdens Bart's Retail d.d. 25 maart 2016).
2.3.12.
Uit een en ander kan het volgende worden geconcludeerd. Gelet op de hiervoor besproken processtukken valt zonder nadere motivering die ontbreekt niet (goed) in te zien weshalve het hof niet gevolgd heeft de redenering die ook de Kantonrechter heeft gebezigd in r.o. 4.2 van zijn uitspraak d.d. 14 april 2017 luidende, voor zover hier relevant als volgt:
‘Tegenover dit verweer heeft [verweerder 2] c.s. haar stelling dat de sanering niet adequaat is afgerond onvoldoende onderbouwd. Dat Bart's Retail de winkel niet meer aan [verweerder 2] c.s. ter beschikking wilde stellen is door Bart's Retail betwist (…). Daaruit volgt eerder dat juist [verweerder 2] c.s. niet verder wilde met de winkel op basis van de franchiseovereenkomst en hetgeen Bart's Retail aanvullend wilde toezeggen. Dat [verweerder 2] c.s. dit onvoldoende vond is duidelijk, maar zij heeft onvoldoende onderbouwd dat en waarom van haar in de gegeven omstandigheden niet kon worden verlangd de onderneming voort te zetten op basis van de overeenkomst van partijen en het aanvullend aanbod van Bart's Retail.’
2.3.13.
Het andersluidende oordeel van het hof in met name r.o. 5.12 (en r.o. 5.13 – r.o. 5.14) is ter meer onbegrijpelijk gemotiveerd, gelet op het hiernavolgende. Ook in de Memorie van Grieven is Bart's Retail uitgebreid ingegaan (ad grief IV, par. 4.18 tot en met par. 4.72), kort gezegd, op het onderhandelingsproces tussen partijen. Met betrekking tot het voortzetten van de exploitatie, een van de voorstellen die in de onderhandelingen tussen partijen zijn besproken, is door Bart's Retail het hiernavolgende naar voren gebracht:
- —
Het eventueel voortzetten van de exploitatie door [verweerder 2] c.s. is door [verweerder 2] c.s. gekoppeld aan, kort gezegd, onder meer door [verweerder 2] c.s. gevorderde (schade)vergoedingen. Het voortzetten is derhalve nooit zonder meer het uitgangspunt geweest zonder dat Bart's Retail bereid zou zijn de door [verweerder 2] daaraan gekoppelde voorwaarden te accepteren (Memorie van Grieven sub 4.49 – sub 4.52);
- —
Tegen deze achtergrond heeft Bart's Retail desalniettemin herhaaldelijk voorstellen gedaan voor het doorgaan met exploitatie van de winkel welke voorstellen door [verweerder 2] zijn geweigerd en in dit verband is door [verweerder 2] c.s. aangegeven dat indien door Bart's Retail, kort gezegd, niet alsnog een passend voorstel aan [verweerder 2] c.s. zou worden gedaan om de exploitatie van de winkel mogelijk te maken, [verweerder 2] met de exploitatie zou stoppen en, kort gezegd, voor de schadevergoeding in rechte zou gaan (Memorie van Grieven sub 4.53 – sub 4.55); — Bart's Retail heeft de opstelling van [verweerder 2] aldus begrepen en ook mogen begrijpen dat [verweerder 2] aan haar ‘bereidheid’ om de exploitatie voort te zetten, kort gezegd, voorwaarden verbond waaronder bepaalde (schade)vergoedingen (Memorie van Grieven sub 4.56);
- —
Bart's Retail heeft daarin (zonder daartoe gehouden te zijn) deels in willen meegaan onder andere met betrekking tot de herinrichting van de vestiging van [verweerder 2] (Memorie van Grieven sub 4.57 tot en met sub 4.60);
- —
[verweerder 2] c.s. bleef echter, kort gezegd, onder meer allerlei (schade)vergoedingen vragen en andere eisen stellen waaronder bepaalde omzetgaranties (Memorie van Grieven sub 4.59, zie het antwoord van Bart's Retail ter zake in de e-mail van 3 mei 2013, productie 54 bij Conclusie van Antwoord);
- —
Gelet op een en ander heeft Bart's Retail bij mail d.d. 7 mei 2013 (productie 58 bij Conclusie van Antwoord) aan [verweerder 2] c.s. onder meer de vraag voorgelegd of [verweerder 2] c.s. nu wel of niet door wilde gaan met exploitatie van de winkel en in dat verband heeft nogmaals overleg tussen partijen plaatsgevonden op 28 mei 2013 (Memorie van Grieven sub 4.64);
- —
Ook in dat verband is wederom het voorstel zijdens Bart's Retail gedaan om tot voorzetting van de exploitatie te geraken en in dat voorstel is onder meer het verzoek van [verweerder 2] tot het afgeven van omzetgarantie na heropening opgenomen voor de deur van zes maanden (Memorie van Grieven sub 4.64 alsmede de brief zijdens Bart's Retail d.d. 29 mei 2013, productie 66 bij Akte van de zijde van Bart's Retail d.d. 25 maart 2016);
- —
Ook die voorstellen heeft [verweerder 2] geweigerd. [verweerder 2] vond de door Bart's Retail afgegeven garantie te beperkt en in dat verband heeft [verweerder 2] bij brief d.d. 7 juni 2013 (productie 68 bij Akte van Bart's Retail d.d. 25 maart 2016) het volgende bericht: ‘Resumerend, cliënten kunnen alles overziende niet doorgaan met de exploitatie van de winkel onder de door uw cliënte gestelde onredelijke voorwaarden.’ (Memorie van Grieven sub 4.65);
- —
Bij brief d.d. 11 juni 2013 heeft Bart's Retail, kort gezegd, onder meer haar voorstel gehandhaafd om de huur- en franchiserelatie met [verweerder 2] c.s. voort te zetten en in dat verband verwezen naar haar brieven van 29 en 30 mei 2013 (zie productie 10 van de Akte overlegging producties zijdens [verweerder 2] c.s. respectievelijk productie 66 – productie 67 bij Akte houdende overlegging producties d.d. 25 maart 2016 zijdens Bart's Retail);
- —
In voormelde brief van 11 juni 2013 is er zijdens Bart's Retail uitdrukkelijk op gewezen dat derhalve ook het voorstel van Bart's Retail om tot voortzetting van de exploitatie te geraken wordt gehandhaafd maar dat bij gebreke van acceptatie van een van beide opties, derhalve onder andere de optie met betrekking tot voorzetting van de exploitatie, — uiterlijk op vrijdag 14 juni 2013 — de franchise- en huurovereenkomst alsdan zullen zijn ontbonden (en de wekelijkse betalingen aan [verweerder 2] c.s. wordt gestaakt). Zie de Memorie van Grieven sub 4.66 – sub 4.67;
- —
Ook het voorstel om tot voortzetting van exploitatie te geraken is door [verweerder 2] vervolgens niet geaccepteerd en daarmee heeft [verweerder 2] kenbaar gemaakt dat zij niet bereid was om de exploitatie voort te zetten zonder dat — de eisen van [verweerder 2] c.s. — die zij verbond aan het voortzetten van de exploitatie van de vestiging door Bart's Retail zouden worden aanvaard (Memorie van Grieven sub 4.68 tot en met sub 4.72);
- —
In deze is voorts relevant dat [verweerder 2] in de brief van 14 juni 2013 (productie 61 bij Conclusie van Antwoord zijdens Bart's Retail) uitdrukkelijk het voorstel om te geraken tot voorzetting van de exploitatie van de hand heeft gewezen en zich vervolgens beperkt tot (tegen)voorstellen betrekking hebbende op de financiële afwikkeling van de samenwerking tussen [verweerder 2] c.s. en Bart's Retail (Conclusie van Antwoord van Bart's Retail sub 145 alsmede het hiernavolgende citaat uit voormelde brief van [verweerder 2] c.s. aan Bart's Retail: ‘Bart's Retail is en blijft kennelijk van mening dat zij aan cliënten twee redelijke voorstellen zou hebben gedaan (quod non) voor het doorgaan alsmede het stoppen met de exploitatie van de winkel). Zoals ik reeds in mijn brief van 6 juni 2013 — uitvoerig — heb uiteengezet zijn de twee voorstellen van Bart's Retail voor cliënten irreëel en derhalve onacceptabel (…) Ondanks het feit dat cliënten — langdurig — hebben getracht om de ontstane kwestie in der minne op te lossen zijn partijen hiertoe — louter door toedoen van Bart's Retail — niet geslaagd. Naar de mening van cliënte komt dit mede door de zelfingenomen houding van Bart's Retail. Ten gevolge hiervan zal de rechter over deze kwestie een oordeel moeten vormen.’,
- —
Tenslotte is relevant dat ook uit het betoog van [verweerder 2] c.s. volgt dat zij weliswaar op zichzelf als een van de mogelijke opties zag het voortzetten van de exploitatie doch dat zij daaraan uitdrukkelijk bepaalde (financiële) voorwaarden verbond en dat zij met betrekking tot de optie voortzetting van de exploitatie van de winkel niet tot een vergelijk met Bart's Retail kon komen. In dit verband merkt [verweerder 2] c.s. op dat de inhoud van het voorstel van Bart's Retail tot voorzetting van de exploitatie voor [verweerder 2] c.s. eenvoudigweg volstrekt niet voldoende was (zie onder meer Memorie van Antwoord tevens houdende Memorie van Grieven in het incidenteel appel d.d. 9 januari 2018, met name sub 53, sub 57 alsmede sub 95).
2.3.14.
Samengevat: Bart's Retail heeft betoogd dat tussen partijen zeer uitvoerige onderhandelingen zijn geweest onder meer over de wijze waarop de herinrichting van de winkel na sanering diende plaats te vinden. In dat verband was Bart's Retail uiteraard bereid de winkel ter beschikking te stellen aan [verweerder 2]. Wel heeft Bart's Retail paal en perk willen stellen aan de oplopende eisen die [verweerder 2] heeft gesteld aan deze inrichting, verdere omzetgaranties en (schade)vergoedingen. [verweerder 2] heeft irreële eisen verbonden, zo heeft Bart's Retail betoogd, aan de voorzetting van de exploitatie onder meer door onmogelijke inkomensgaranties te eisen. [verweerder 2] c.s. wilde derhalve niet daadwerkelijk de exploitatie van de winkel voortzetten, zonder dat werd tegemoet gekomen aan de door hen daaraan verbonden (financiële) voorwaarden, althans op die wijze mocht Bart's Retail de opstelling van [verweerder 2] c.s. redelijkerwijze begrijpen (zie ook Memorie van Antwoord in het incidenteel appel zijdens Bart's Retail sub 32 tot en met sub 46, zie over de onderhandelingen over voorzetting van de exploitatie ook de Conclusie van Antwoord van Bart's Retail sub 125 tot en met sub 145 en hiervoor sub 1.20 tot en met sub 1.25).
2.3.15.
Kortom, het hof heeft onder meer in r.o. 5.12 niet (voldoende) inzichtelijk op het vorenstaande betoog van Bart's Retail gerespondeerd door (enkel) te overwegen dat niet gebleken is dat [verweerder 2] c.s. haar verplichtingen niet wilde nakomen en dat het feit dat zij niet bereid waren met (de laatste) voorstellen van Bart's Retail — tot wijziging van hun rechtsverhouding — in te stemmen geen tekortkoming oplevert in de oorspronkelijke en op dit moment nog steeds bestaande overeenkomsten. Zeer kort samengevat: Bart's Retail heeft (juist) betoogd dat [verweerder 2] nìet, althans niet zonder meer, de exploitatie wilde voortzetten, (althans dat Bart's Retail de opstelling van [verweerder 2] c.s. aldus mocht opvatten) omdat zij van oordeel was dat zij op basis van de franchise- en huurovereenkomst recht had op de hiervoor uiteengezette (schade)vergoedingen en andere door haar geëiste, hiervoor bedoelde tegemoetkomingen zijdens Bart's Retail. Een en ander initieert ook 's hofs r.o. 5.14, en met name 's hofs daarin vervatte oordeel dat [verweerder 2] c.s. — op haar beurt — gerechtigd was de huur- en franchiseovereenkomst met Bart's Retail te ontbinden, omdat, kort gezegd, Bart's Retail (gelet op de (ten onrechte plaatsgevonden) ontbinding harerzijds van deze overeenkomsten) niet bereid was [verweerder 2] c.s. in staat te stellen de exploitatie voort te zetten.
2.3.16.
Gelet op een en ander, in onderling verband en samenhang bezien, is tevens onbegrijpelijk gemotiveerd 's hofs oordeel dat niet gebleken is, althans dat Bart's Retail uit de gedragingen en verklaringen van [verweerder 2] c.s. niet gerechtvaardigd kan afleiden (in de zin van art. 6:80 lid 1 sub b jo art. 6:83 sub c BW) dat [verweerder 2] c.s. niet bereid was haar verplichtingen jegens Bart's Retail waaronder mede begrepen het voortzetten van de exploitatie van de winkel conform de voorwaarden zoals vermeld in de huur- en franchiseovereenkomst — na te komen. Een en ander betekent dat ook onjuist althans onbegrijpelijk is 's hofs (daarmee (deels) verband houdende) oordeel dat, kort gezegd, [verweerder 2] de overeenkomsten mocht ontbinden (m.n. r.o. 5.14).
2.4.
Klacht IV (Omvang van de schade/verwijzing naar de schadestaat)
2.4.1.
Desbetreffende kwestie komt aan de orde in r.o. 5.15 – r.o. 5.16.
2.4.2.
's Hofs r.o. 5.16 heeft betrekking op het door de Kantonrechter toegewezen voorschot van de door [verweerder 2] c.s. gevorderde schadevergoeding. Tegen deze overweging is deze klacht IV gericht, zijnde een voortbouwende klacht. In cassatie wordt onder meer geklaagd over 's hofs r.o. 5.8, waarin het hof, zoals hiervoor sub II behandeld, de hier relevante exoneraties gelet op het bepaalde in art. 6:248 lid 2 BW terzijde stelt. Indien cassatieklacht sub II tegen (met name) 's hofs r.o. 5.8 slaagt, betekent dat, dat ook 's hofs r.o. 5.15 – r.o. 5.16 de cassatietoets niet kunnen doorstaan. De redenering van het hof in r.o. 5.15 – r.o. 5.16 bouwt immers voort op het oordeel van het hof in r.o. 5.8 dat de exoneraties in casu door Bart's Retail niet kunnen worden ingeroepen ter afwering van de door [verweerder 2] c.s., kort gezegd, gevorderde (schade)vergoeding, voor zover die samenhangt met gemiste winst/omzet c.a. (of beter gezegd daarbij de woorden in r.o. 5.8 volgende: gevolgschade voor een gebrek in het gehuurde en de daardoor veroorzaakte schade).
2.4.3.
's Hofs r.o. 5.15 – r.o. 5.16 is evenzeer cassabel, indien en voor zover in cassatie met succes wordt betoogd (zie hiervoor klacht sub III), dat het hof in met name r.o. 5.11 (zie in dit verband ook r.o. 5.12 en tot en met r.o. 5.14) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke gedachtegang door, kort samengevat, te oordelen dat op het moment van de ontbinding door Bart's Retail het gebrek door Bart's Retail nog niet was hersteld en zij ten onrechte een beroep deed op de hier aan de orde zijnde exoneratieclausules. Immers alsdan geldt dat de ontbinding van Bart's Retail — wel — terecht is en kan niet alleen — nìet — de gevolgschade worden gevorderd, maar evenmin de ontbindingsschade.
2.4.4.
Ook voor zover aan 's hofs oordeel in r.o. 5.15 – r.o. 5.16 ten grondslag ligt dat, kort gezegd, Bart's Retail door de — ten onrechte plaatsgevonden — ontbinding heeft aangegeven, dat zij niet langer bereid was haar verplichtingen na te komen, daardoor zèlf toerekenbaar tekortschoot ('s hofs r.o. 5.14) en [verweerder 2] zèlf gerechtigd was tot ontbinding, kunnen r.o. 5.15 – r.o. 5.16 niet in stand blijven (zie in deze evenzeer hiervoor sub III).
2.5.
Klacht V
2.5.1.
Indien een of meer van voormelde cassatieklachten slagen, kunnen tevens niet in stand blijven 's hofs r.o. 5.17 tot en met r.o. 7, aangezien deze voortbouwen op eerdere onjuiste, dan wel onbegrijpelijke oordelen.
3. Op grond van dit middel
3.1.
Vordert Bart's Retail dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, met hoofdelijke veroordeling van [verweerder 2] c.s. in de kosten van de cassatieprocedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het in deze te wijzen arrest van de Hoge Raad.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑02‑2020
Vgl. 's hofs arrest r.o. 3.1 tot en met r.o. 3.17, r.o. 4.1 tot en met r.o. 4.2, r.o. 5.2 en r.o. 7.
Productie 66 bij Akte overlegging producties van Bart's Retail d.d. 25 maart 2016.
Productie 67 bij Akte overlegging producties van Bart's Retail d.d. 25 maart 2016.
Productie 68 bij Akte overlegging producties van Bart's Retail d.d. 25 maart 2016.
Productie 10 bij Akte overlegging producties van [verweerder 2] c.s. d.d. 26 februari 2016.
Zie de brief van [verweerder 2] d.d. 14 juni 2013 (productie 61 bij Conclusie van Antwoord van Bart's Retail.