Zie voor een overigens zeer vergelijkbare casus: HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794, rov. 3.3.
HR, 28-10-2014, nr. 13/03355
ECLI:NL:HR:2014:3048
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-10-2014
- Zaaknummer
13/03355
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3048, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑10‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1883, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1883, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3048, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2014:1695, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:725
ECLI:NL:PHR:2014:725, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1695
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2014:1695. HR: art. 81.1 RO
Partij(en)
28 oktober 2014
Strafkamer
nr. 13/03355
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 mei 2013, nummer 20/002370-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1695, geoordeeld dat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij de klacht van het middel dat het Hof het slachtoffer ten onrechte niet als getuige heeft beëdigd en dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich uit te laten over de andere klacht van het middel.
1.3.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Naar uit voormeld tussenarrest van de Hoge Raad volgt is de eerste klacht van het middel tevergeefs voorgesteld.
De tweede klacht van het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een beroep op noodweerexces. Het middel kan ook in zoverre niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2014.
Conclusie 02‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2014:1695. HR: art. 81.1 RO
Nr. 13/03355 Zitting: 2 september 2014 | Mr. T.N.B.M. Spronken Nadere conclusie inzake: [verdachte] |
Op 20 mei 2014 heb ik een conclusie genomen in deze zaak waarin ik concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest omdat naar mijn oordeel het eerste onderdeel van het voorgestelde middel doel trof. Op 8 juli 2014 heeft de Hoge Raad echter beslist dat deze klacht faalt en is de zaak naar de rolzitting verwezen zodat ik mij kan uitlaten over de eerder niet besproken tweede klacht van het voorgestelde middel.
De tweede klacht houdt in dat het hof het beroep op noodweerexces onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. De overweging van de rechtbank in het door het hof bevestigde vonnis dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van [een] noodweerexcessituatie ‘veroorzaakt door de direct daaraan voorafgaande aanval’ zou onbegrijpelijk zijn ‘nu de rechtbank en het hof daarbij ten onrechte niet hebben betrokken de omstandigheid dat verdachte ook door [betrokkene 1] werd bedreigd en hij ook op de hoogte was van de kwalijke reputatie van [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Ook zou de overweging onbegrijpelijk zijn ‘in het licht van de omstandigheid dat de gebeurtenissen zich in een zeer snel tempo na elkaar hebben afgespeeld, terwijl vastgesteld is dat verdachte en zijn echtgenote door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] werden belaagd’.
Bij een beroep op noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, of,
b. als op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a. bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, maar niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.1.
4. In onderhavige zaak doet zich de situatie onder b. genoemd voor en is het criterium waaraan getoetst moet worden of de gedragingen van verdachte, nadat de noodweersituatie was beëindigd, het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door hetgeen zich daaraan voorafgaand heeft afgespeeld.
5. Met betrekking tot het beroep op noodweerexces heeft de rechtbank in haar door het hof bevestigde vonnis het volgende overwogen dat van belang is voor de beoordeling van de klacht:
‘Allereerst stelt de rechtbank vast dat verdachte [betrokkene 2] tegen het hoofd heeft geschopt toen hij al op de grond lag. De rechtbank heeft hierbij gelet op de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] die gezien hebben dat verdachte met zijn rechtervoet [betrokkene 2] tegen het hoofd schopte toen hij al op de grond lag, en op het bij het slachtoffer geconstateerde letsel aan het hoofd zoals blijkt uit de medische verklaring; zwelling aan de linker kaak, zwelling aan het linker jukbeen, een wond aan de linker wenkbrauw en blauwe oogkassen. Vast staat dat [betrokkene 2] op het moment waarop het vorenomschreven geweld op hem werd uitgeoefend geen enkele bedreiging (meer) vormde voor verdachte. Door de klap die verdachte uitdeelde kwam een einde aan de dreiging die van [betrokkene 2] naderende aanval uitging. Het schoppen tegen het hoofd van [betrokkene 2] en het springen op diens buik was derhalve niet (langer) geboden ter noodzakelijke verdediging. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van het springen op de buik van de weerloos op de grond liggende [betrokkene 2] en het schoppen tegen zijn hoofd, geen sprake is van noodweerexces. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte deze handelingen heeft verricht onder invloed van een hevige gemoedstoestand, veroorzaakt door de direct daaraan voorafgegane aanval. De rechtbank heeft daarbij onder meer acht geslagen op de eigen verklaring van verdachte die bij de politie heeft verklaard dat hij wilde laten zien dat er niet met hem te sollen viel. Ter zitting verklaarde verdachte dat hij wilde laten zien dat ze hem niet nog een keer moesten lastig vallen. Uit deze verklaringen leidt de rechtbank af da dat verdachte juist doelbewust en weloverwogen heeft gehandeld. Tegenover de verbalisanten die verdachte zeer kort na het gebeuren treffen verklaarde verdachte ook schijnbaar kalm over de vechtpartij waar hij kort daarvoor bij betrokken was geweest.’
6. Het hof heeft met de rechtbank aangenomen dat bij de verdachte geen sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op de vaststellingen dat de verdachte ‘juist doelbewust en weloverwogen heeft gehandeld’ en ‘zeer kort’ na het gebeuren ‘schijnbaar kalm’ over de vechtpartij verklaarde. Verweven als dit oordeel is met waarderingen van feitelijke aard, kan het in cassatie niet verder worden getoetst.
7. De tweede klacht faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
8. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑09‑2014
Uitspraak 08‑07‑2014
Inhoudsindicatie
1. Falende klacht dat het Hof heeft nagelaten het so. als getuige te beëdigen. Vooropgesteld moet worden dat blijkens de wetsgeschiedenis geen beëdiging van het so. als getuige is vereist als hem vragen worden gesteld die uitsluitend betrekking hebben op diens verklaring omtrent de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad, doch hij wel als getuige dient te worden beëdigd bij vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van de artt. 348 en 350 Sv. Hoewel de i.c. relevante verklaring van het so. niet uitsluitend de gevolgen van het strafbare feit voor hem betreft, en zij mogelijk samenhangt met de beantwoording van vragen in de artt. 348 en 350 Sv, moet worden aangenomen dat het Hof geen, dan wel zeer gering gewicht aan die verklaring heeft toegekend. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht. 2. Klacht over verwerping beroep op noodweer(exces). De HR verwijst de zaak naar de rolzitting, opdat de AG zich alsnog over deze klacht kan uitlaten.
Partij(en)
8 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/03355
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 mei 2013, nummer 20/002370-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof
's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het slachtoffer ten onrechte niet als getuige heeft beëdigd.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 28 mei 2011 te Deurne ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet [slachtoffer] met kracht heeft geslagen tegen het gezicht waardoor [slachtoffer] ten val is gekomen en naar [slachtoffer] is toegerend en met zijn, verdachtes, volle gewicht en met geschoeide voeten boven op de buik/borst van [slachtoffer] is gesprongen en éénmaal heeft geschopt/getrapt tegen het hoofd van [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De voorzitter stelt vast dat tevens ter terechtzitting is verschenen de benadeelde partij [slachtoffer]. Deze verklaart naar aanleiding van een vraag van de voorzitter dat hij gebruik wenst te maken van het hem toekomende spreekrecht.
(...)
Op vragen van de voorzitter verklaart de raadsman als volgt.
Het door ons ingestelde hoger beroep is weliswaar voornamelijk een strafmaatappel, maar de verdediging wenst toch behandeling van de feiten. Het zou kunnen zijn dat uw hof tot het oordeel komt dat er helemaal geen straf moet worden opgelegd omdat er sprake is van een strafuitsluitingsgrond.
(...)
Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Het klopt dat ik op 28 mei 2011 betrokken ben geweest bij een gewelddadig conflict met [slachtoffer]. Het speelde zich af in een park in Deurne. Ik liep daar samen met mijn schoonzus en mijn vriendin. Wij kwamen toen een groepje personen tegen, waarvan [slachtoffer] en [betrokkene] deel uitmaakten. Ik werd bedreigd door [slachtoffer] en hij pakte ook mijn vrouw aan.
Ik ben op een gegeven moment in een bepaalde gemoedstoestand geraakt. Er was bij mij sprake van paniek en angst. Ik ben nooit eerder in een dergelijke situatie terecht gekomen. De situatie is op een gegeven moment geëscaleerd. Dat was op het moment dat zij met twee man op mij afkwamen en naar mij uithaalden. Daarvoor werden over en weer allerlei dingen geroepen. Mijn vrouw liep op een gegeven moment naar die groep en werd vervolgens op de grond geduwd. Die groep stond op een afstand van 30 à 40 meter van ons.
Vervolgens zijn er twee man naar mij toe gekomen. Met twee man kwamen zij met flinke snelheid op mij afrennen. Zij liepen niet bepaald langzaam. Zij liepen niet normaal. Er gingen een paar seconden overheen voordat ze bij mij waren. [slachtoffer] haalde vervolgens naar mij uit en daarom haalde ik ook uit naar hem. Ik raakte hem. Hij ging neer en bleef liggen.
Het klopt dat ik vervolgens op zijn lichaam ben gesprongen. Ik heb mezelf dat later verweten. Ik was in paniek en had angst.
(...)
Op het moment van het treffen zat ik vol van angst. Ik wist niet met wie ik van doen had. Ik herkende [slachtoffer], maar hij herkende mij niet. Ik heb in het verleden 6 jaar met hem gewerkt. Vanuit die tijd kende ik zijn reputatie. Hij kwam wel eens met een blauw oog op het werk. Ook van vrienden van mij heb ik over [slachtoffer] dingen gehoord, die zij met hem hebben meegemaakt.
(...)
De benadeelde partij verklaart op vragen van de voorzitter als volgt.
Ik blijf bij mijn aanvankelijke vordering.
Na het incident ben ik terecht gekomen op de afdeling Intensive Care van het ziekenhuis. Ik ben diezelfde avond met spoed geopereerd en 's ochtends kwam ik weer bij uit de narcose. Ik heb vijf dagen in het ziekenhuis gelegen. Toen ik daarna thuiskwam, kon ik helemaal niets. Ik had hulp nodig met alles. Ik ben verzorgd door een familielid. Zij heeft een factuur opgemaakt en ik heb die voldaan. Nu wordt gezegd dat ik via een officiële instantie hulp had moeten vragen. Ik lag in bed en ik was blij met iedere hulp die ik kon krijgen. Ik vind dat de door mij gemaakte kosten voor de hulp van mijn familielid vergoed moet worden.
Ik heb als slachtoffer een verklaring opgesteld die ik graag zou laten voorlezen door een vriend die ik naar de terechtzitting heb meegebracht.
De voorzitter deelt de benadeelde partij mede dat de wet niet voorziet in deze mogelijkheid en stelt voor dat deze verklaring door de voorzitter zal worden voorgelezen.
De benadeelde partij stemt daarmee in.
De voorzitter leest vervolgens een door de benadeelde partij opgemaakte, aan het hof overgelegde, schriftelijke verklaring voor, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud wordt geacht hier te zijn ingevoegd.
Op verdere vragen van de voorzitter verklaart de benadeelde partij als volgt.
Het klopt dat ik sinds het voorval last heb van uitvallen. Ik heb daar met niemand over gesproken. Een maand of 2-3 geleden stond ik met een paar vriendinnen te praten en toen kreeg ik een dergelijke uitval. Het wordt dan helemaal zwart voor mijn ogen en dan val ik. Als ik gevallen ben, kom ik meteen weer bij en dat vindt men gek. Die vriendinnen schrokken ervan omdat zij zagen dat ik mezelf niet tegenhield. Zij hebben mij toen naar het ziekenhuis gebracht. In het ziekenhuis heeft men allerlei scans, hersen- en hartfilmpjes gemaakt. Het is nu al zover dat men een kastje bij mij heeft ingebracht dat mijn hart controleert.
Die uitvallen heb ik na dit incident gekregen; daarvoor had ik die niet. De dokters durven bijna met zekerheid te zeggen dat het hierdoor is veroorzaakt. Volgende week wordt het kastje eruit gehaald. Als het dan niet aan mijn hart blijkt te liggen, ligt het waarschijnlijk aan mijn hersenen dat ik telkens uitvallen krijg.
De verdachte zegt de hele tijd dat hij bang was voor mij, maar ik zou niet weten waarom. Het klopt wel dat ik in mijn pubertijd af en toe heb gevochten.
(...)"
2.4.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het vonnis van de Rechtbank houdt omtrent het door de verdediging gedane beroep op noodweer(exces) het volgende in:
"Het oordeel van de rechtbank.
Slaan in het gezicht.
Gelet op de verklaringen zoals afgelegd door verdachte en zijn vrouw met betrekking tot de feitelijke gang van zaken, acht de rechtbank aannemelijk dat de vrouw van verdachte meerdere keren door [slachtoffer] of [betrokkene] (die ook bij dat groepje hoorde) is geduwd. Ook de getuige [getuige 1] verklaart dat er werd geduwd en getrokken. Verder acht de rechtbank het, gelet op deze verklaringen, aannemelijk geworden dat [slachtoffer] op enig moment tijdens de woordenwisseling op verdachte is afgelopen met de kennelijke bedoeling om hem te slaan.
Tegen deze dreigende aanval mocht verdachte zich onder deze omstandigheden - er was ruzie, hij was zelf samen met drie vrouwen en stond tegenover twee mannen die zich fysiek agressief opstelden tegenover hem en zijn echtgenote - naar het oordeel van de rechtbank ook verweren zoals hij heeft gedaan, met een klap. De rechtbank is van oordeel dat deze gedraging van verdachte geboden was ter noodzakelijke verdediging en zal verdachte voor zover de tenlastelegging hierop ziet ontslaan van alle rechtsvervolging.
Springen op de buik en schoppen tegen het hoofd.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat verdachte [slachtoffer] tegen het hoofd heeft geschopt toen hij al op de grond lag. De rechtbank heeft hierbij gelet op de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 1] die gezien hebben dat verdachte met zijn rechtervoet [slachtoffer] tegen het hoofd schopte toen hij al op de grond lag, en op het bij het slachtoffer geconstateerde letsel aan het hoofd zoals blijkt uit de medische verklaring; zwelling aan de linkerkaak, zwelling aan het linker jukbeen, een wond aan de linker wenkbrauw en blauwe oogkassen. Vast staat dat [slachtoffer] op het moment waarop het vorenomschreven geweld op hem werd uitgeoefend geen enkele bedreiging (meer) vormde voor verdachte.
Door de klap die verdachte uitdeelde kwam een einde aan de dreiging die van [slachtoffer] naderende aanval uitging. Het schoppen tegen het hoofd van [slachtoffer] en het springen op diens buik was derhalve niet (langer) geboden ter noodzakelijke verdediging.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van het springen op de buik van de weerloos op de grond liggende [slachtoffer] en het schoppen tegen zijn hoofd, geen sprake is van noodweerexces. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte deze handelingen heeft verricht onder invloed van een hevige gemoedstoestand, veroorzaakt door de direct daaraan voorafgegane aanval. De rechtbank heeft daarbij onder meer acht geslagen op de eigen verklaring van verdachte die bij de politie heeft verklaard dat hij wilde laten zien dat er niet met hem te sollen viel. Ter zitting verklaarde verdachte dat hij wilde laten zien dat ze hem niet nog een keer moesten lastig vallen. Uit deze verklaringen leidt de rechtbank af dat dat verdachte juist doelbewust en weloverwogen heeft gehandeld. Tegenover de verbalisanten die verdachte zeer kort na het gebeuren treffen verklaarde verdachte ook schijnbaar kalm over de vechtpartij waar hij kort daarvoor bij betrokken was geweest.
De rechtbank verwerpt het verweer."
2.5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het slachtoffer een schriftelijke verklaring overgelegd over de gevolgen die het strafbare feit bij hem teweeg heeft gebracht en heeft hij op nadere vragen van de voorzitter een verklaring afgelegd. Het proces-verbaal houdt niet in dat het slachtoffer daartoe als getuige is beëdigd zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. Daarop heeft het middel betrekking.
2.6.
Vooropgesteld moet worden dat blijkens de wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6, geen beëdiging van het slachtoffer als getuige is vereist als hem vragen worden gesteld die uitsluitend betrekking hebben op diens verklaring omtrent de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad, doch als getuige hij wel dient te worden beëdigd bij vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van de art. 348 en 350 Sv.
2.7.1.
Het gaat in dit geval om de mondelinge verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van het slachtoffer, inhoudende: "De verdachte zegt de hele tijd dat hij bang was voor mij, maar ik zou niet weten waarom. Het klopt wel dat ik in mijn pubertijd af en toe heb gevochten".
2.7.2.
Hoewel deze verklaring niet uitsluitend de gevolgen van het strafbare feit voor het slachtoffer betreft en zij mogelijk samenhangt met de beantwoording van vragen van de art. 348 en 350 Sr, moet worden aangenomen dat het Hof geen, dan wel zeer gering gewicht aan die uitlating heeft toegekend, nu deze uitlating een zekere bevestiging inhoudt van hetgeen de verdachte reeds zelf over de reputatie van het slachtoffer heeft verklaard en bij de verwerping van het gedane beroep op noodweer(exces) niet aan die uitlating is gerefereerd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht.
2.8.
In zoverre is het middel dus tevergeefs voorgesteld.
2.9.
De Advocaat-Generaal heeft zich niet uitgelaten over de andere klacht van het voorgestelde middel. De Hoge Raad is van oordeel dat de Advocaat-Generaal daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 26 augustus 2014;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2014.
Conclusie 20‑05‑2014
Inhoudsindicatie
1. Falende klacht dat het Hof heeft nagelaten het so. als getuige te beëdigen. Vooropgesteld moet worden dat blijkens de wetsgeschiedenis geen beëdiging van het so. als getuige is vereist als hem vragen worden gesteld die uitsluitend betrekking hebben op diens verklaring omtrent de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad, doch hij wel als getuige dient te worden beëdigd bij vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van de artt. 348 en 350 Sv. Hoewel de i.c. relevante verklaring van het so. niet uitsluitend de gevolgen van het strafbare feit voor hem betreft, en zij mogelijk samenhangt met de beantwoording van vragen in de artt. 348 en 350 Sv, moet worden aangenomen dat het Hof geen, dan wel zeer gering gewicht aan die verklaring heeft toegekend. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht. 2. Klacht over verwerping beroep op noodweer(exces). De HR verwijst de zaak naar de rolzitting, opdat de AG zich alsnog over deze klacht kan uitlaten.
Nr. 13/03355
Mr. T.N.B.M. Spronken
Zitting: 20 mei 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
Bij arrest van 7 mei 2013 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch – met uitzondering van de vordering van de benadeelde partij – het vonnis bevestigd van de Rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 28 juni 2012 waarbij de verdachte wegens poging tot doodslag was veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen voor een bedrag van € 4.174,17 in combinatie met de schadevergoedingsmaatregel te vervangen door 51 dagen hechtenis.
Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft namens verdachte een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het hof het slachtoffer ten onrechte niet als getuige heeft beëdigd. De tweede klacht houdt in dat het hof het beroep op noodweerexces onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Met betrekking tot de klacht dat het hof het slachtoffer ten onrechte niet als getuige heeft beëdigd, is van belang dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 23 april 2013 met betrekking tot de slachtofferverklaring van [slachtoffer] het volgende inhoudt:
‘Ik [[slachtoffer], AG] heb als slachtoffer een verklaring opgesteld die ik graag zou laten voorlezen door een vriend die ik naar de terechtzitting heb meegebracht.
De voorzitter deelt de benadeelde partij mede dat de wet niet voorziet in deze mogelijkheid en stelt voor dat deze verklaring door de voorzitter zal worden voorgelezen.
De benadeelde partij stemt daarmee in.
De voorzitter leest vervolgens een door de benadeelde partij opgemaakte, aan het hof overgelegde, schriftelijke verklaring voor, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud wordt geacht hier te zijn ingevoegd.
Op verdere vragen van de voorzitter verklaart de benadeelde partij als volgt.
Het klopt dat ik sinds het voorval last heb van uitvallen. Ik heb daar met niemand over gesproken. Een maand of 2-3 geleden stond ik met een paar vriendinnen te praten en toen kreeg ik een dergelijke uitval. Het wordt dan helemaal zwart voor mijn ogen en dan val ik. Als ik gevallen ben, kom ik meteen weer bij en dat vindt men gek. Die vriendinnen schrokken ervan omdat zij zagen dat ik mezelf niet tegenhield. Zij hebben mij toen naar het ziekenhuis gebracht. In het ziekenhuis heeft men allerlei scans, hersen- en hartfïlmpjes gemaakt. Het is nu al zover dat men een kastje bij mij heeft ingebracht dat mijn hart controleert.
Die uitvallen heb ik na dit incident gekregen; daarvoor had ik die niet. De dokters durven bijna met zekerheid te zeggen dat het hierdoor is veroorzaakt. Volgende week wordt het kastje eruit gehaald. Als het dan niet aan mijn hart blijkt te liggen, ligt het waarschijnlijk aan mijn hersenen dat ik telkens uitvallen krijg.
De verdachte zegt de hele tijd dat hij bang was voor mij, maar ik zou niet weten waarom.
Het klopt wel dat ik in mijn pubertijd af en toe heb gevochten.’
5. Welke vragen de voorzitter heeft gesteld, blijkt niet uit het proces-verbaal. Wel bevindt zich bij de stukken een geschrift met als opschrift ‘slachtofferverklaring’. Ik neem aan dat dit de slachtofferverklaring is, die de voorzitter ter terechtzitting van het hof heeft voorgelezen en van het proces-verbaal deel uitmaakt. Onder punt 8 houdt de slachtofferverklaring het volgende in:
‘23 jaar
15-18 vechtersbaas geweest’
6. Kennelijk heeft de voorzitter naar aanleiding van de op schrift gestelde slachtofferverklaring nadere vragen gesteld zoals bedoeld in art. 302, eerste lid, Sv. Daarvoor is het in de regel niet nodig het slachtoffer als getuige te beëdigen. Beëdiging als getuige is wel aangewezen zodra de spreekgerechtigde blijkt geeft bewijsrechtelijk relevante zaken te melden te hebben.1.Met het oog daarop is in de Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces, die op 1 januari 2011 in werking is getreden,2.art. 302 lid 1 aangepast in die zin dat nadere vragen aan de spreekgerechtigde uitsluitend door of via tussenkomst van de voorzitter worden gesteld. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dit is gedaan om te waarborgen dat het onderscheid tussen vragen aan het slachtoffer als de spreekgerechtigde en vragen die het slachtoffer alleen als getuige kunnen worden gesteld te bewaken:
‘De wijziging van artikel 302, eerste lid, is opgenomen om te verduidelijken dat hier sprake is van een afwijkende situatie van de gebruikelijke ondervraging van een getuige. In dit bijzondere geval dient de voorzitter te beoordelen of de nadere vragen die de officier van justitie en de verdediging aan het slachtoffer willen stellen, uitsluitend betrekking hebben op diens verklaring omtrent de gevolgen die het strafbaar feit voor hem heeft gehad en niet op andere vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 Sv.’3.
7. Het is vaste rechtspraak en ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever4., dat een mondelinge slachtofferverklaring, of een aan de rechter overgelegd afschrift daarvan, niet voor het bewijs mag worden gebruikt.5.De vraag is vervolgens hoe het zit met de verklaring van de spreekgerechtigde als deze een rol kan spelen bij de overige vragen van art. 350 Sv, te weten de strafbaarheid van het feit of de dader, zoals aan de orde gesteld door mijn ambtgenoot Jörg in zijn conclusie voor HR 11 oktober 20116.:
‘Tussen de bewijsvraag van art. 350 en de straftoemetingsvraag van dat artikel zitten echter nog de vragen van de strafbaarheid van feit en dader. Die vragen behoeven niet opgehelderd te worden met bewijsmiddelen; het onderzoek ter terechtzitting kan daarvoor de bouwstenen leveren. Op zichzelf zou — bij ontbreken van een duidelijke wettelijke afgrenzing van de reikwijdte van de slachtofferverklaring — aan de slachtofferverklaring nog wel relevantie verbonden kunnen zijn (of worden) voor de onaannemelijkheid dat de feiten waarop de verdediging zich bij haar beroep op — bijvoorbeeld — noodweer baseert zich hebben voorgedaan zoals wordt gesteld. Evenwel, de wettelijke afgrenzing van de mondelinge slachtofferverklaring is gelegen in de vragen van 348 en 350 Sv, zo luidt de aan de Eerste Kamer7.gegeven toelichting. Het zal in ieder geval zo zijn dat de slachtofferverklaring niet voor de eerste drie volgens art. 350 Sv te beantwoorden vragen mag worden gebruikt.’
8. Over dit laatste aspect, of mondelinge verklaringen van het slachtoffer, die niet voor het bewijs, maar wel voor de strafbaarheid van het feit of de dader van belang kunnen zijn, voor de beoordeling hiervan mogen worden gebruikt, heeft de Hoge Raad zich in zijn arrest van 11 oktober 2011 niet met zoveel woorden uitgelaten. Zijn oordeel is in deze zaak toegespitst op de onbruikbaarheid voor het bewijs van de verklaring van het slachtoffer die niet als getuige is gehoord.8.
9. Reijntjes schrijft in zijn noot bij dit arrest dat de slachtofferverklaring naar zijn mening ook niet mag worden gebruikt voor het verwerpen van enig verweer:
‘Met de bijzondere positie van het slachtoffer hangt samen dat zijn verklaring — ofschoon zij wel in het zittings-pv behoort te worden vastgelegd (NJ 2007/247: niet op straffe van nietigheid) — voor het bewijs niet mag worden gebruikt, en evenmin als steun voor het verwerpen van enig verweer. Dit is begrijpelijk, gelet op a. de beperkingen welke de verdediging zijn opgelegd, en b. het uitblijven van een beëdiging.’
10. In zijn arrest van 6 maart 2012, dat gaat over de vraag wat het processuele gevolg moet zijn van het voorlezen van een verklaring van het slachtoffer door een van de vriendinnen van het slachtoffer, welke laatste zelf niet tot de wettelijke categorie van spreekgerechtigden behoort en evenmin was beëdigd, heeft de Hoge Raad zich wel met zoveel woorden uitgelaten over het gebruik van verklaringen van het slachtoffer voor de strafbaarheid van het feit of de dader:
‘Hoewel aan de inhoud van de voorgelezen verklaring bruikbaarheid voor de beantwoording van de in art. 350 Sv vermelde vragen moet worden ontzegd [onderstreping AG], heeft het Hof deze bij de motivering van de opgelegde straf betrokken. In aanmerking genomen dat het Hof aan de inhoud van deze verklaring slechts een zeer beperkt gewicht heeft toegekend, dat niet verder gaat dan een accentuering van het beeld dat reeds uit het dossier was verkregen, terwijl de verdediging de gelegenheid heeft gehad tegen de door M. afgelegde verklaring in te brengen wat zij geraden achtte, komt aan het gebruik daarvan in de strafmotivering een zodanig ondergeschikte betekenis toe, dat dit niet tot cassatie behoeft te leiden.’9.
11. Uit de eerste zin van de hiervoor geciteerde overweging kan worden afgeleid dat de verklaring van de spreekgerechtigde, die niet als getuige is beëdigd, niet alleen niet mag bijdragen aan het bewijs, maar evenmin aan de beantwoording van de andere vragen van art. 350 Sv, zoals die aan de orde kunnen komen bij een beroep op noodweer of noodweerexces. Zie in dit verband ook Claassens die in zijn analyse van de Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces in het Strafblad10.schrijft, dat in ons strafproces niet past ’dat een onbeëdigde verklaring ter terechtzitting er toe doet voor de beslissing op de vragen van artikel 348-350’.
12. Dan keer ik nu terug naar de bespreking van het middel.
13. Het middel richt zich op het onderdeel van de door het slachtoffer [slachtoffer] als spreekgerechtigde ter terechtzitting afgelegde verklaring, naar aanleiding van een door de voorzitter aan hem gestelde vraag, dat de verdachte de hele tijd zegt dat hij bang voor hem ([slachtoffer]) was, maar dat [slachtoffer] niet zou weten waarom terwijl het wel klopt dat [slachtoffer] in zijn puberteit af en toe heeft gevochten. Daaruit kan, zo wordt onder 1.10 van de toelichting van de klacht gesteld, ‘bezwaarlijk anders […]worden afgeleid dan dat de voorzitter de getuige betreffende vragen heeft gesteld in verband met het door de verdediging in eerste aanleg gevoerde verweer, welk verweer – naar verwachting – in hoger beroep eveneens zou worden gevoerd’
14. In mijn ogen heeft de steller van het middel gelijk, dat het feit dat het slachtoffer een vechtersbaas is geweest, van belang is voor het beroep dat de verdachte heeft gedaan op noodweer c.q. noodweerexces. Daaraan heeft de verdachte onder meer ten grondslag gelegd dat hij werd benaderd door een groep waarvan enkelen, waaronder het latere slachtoffer, als vechtersbaas bekend stonden (‘ik kende de reputatie van [slachtoffer] en zijn maat’).
15. Had de voorzitter, gelet op het verweer inzake noodweer c.q. noodweerexces dat reeds in eerste aanleg was gevoerd, het slachtoffer als getuige moeten beëdigen voordat hij over dit punt van de slachtofferverklaring nadere vragen stelde?
16. Ik ben van mening van wel, nu het duidelijk was c.q. had moeten zijn dat een onderdeel van de slachtofferverklaring, naar aanleiding van de door de voorzitter gestelde vragen, betrekking heeft op enige op de voet van art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing, namelijk de strafbaarheid van het feit of de strafbaarheid van de dader. Uit de gewraakte antwoorden van het slachtoffer blijkt immers dat de vragen van de voorzitter kennelijk niet beperkt zijn gebleven tot de gevolgen die het strafbare feit bij het slachtoffer teweeg heeft gebracht, terwijl dat in art. 51e, eerste lid, Sv is voorgeschreven.
17. Dan is de volgende vraag of dat verzuim in de onderhavige zaak tot cassatie moet leiden. Daarbij spelen mijns inziens de volgende aspecten een rol.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat de raadsman van de verdachte op het verzuim heeft gereageerd. Van enig bezwaar blijkt niet. Evenmin heeft de raadsman aangegeven het slachtoffer (via de voorzitter) nadere vragen te willen stellen als bedoeld in art. 302, eerste lid laatste volzin, Sv. De raadsman heeft ook niet aangegeven het slachtoffer over dit onderdeel van de door hem afgelegde verklaring als getuige te willen ondervragen of voorgesteld hem als getuige te beëdigen.
Steun die in dit verband voor de relativering van de gevolgen die aan het verzuim zouden moeten worden verbonden, is te vinden in de brief van de minister van Justitie die onderdeel uitmaakt van de parlementaire voorbereiding van de wet waarbij het spreekrecht voor slachtoffers is ingevoerd. Met betrekking tot de verhouding tussen de verklaring van het slachtoffer als slachtofferverklaring en als getuige, schrijft de minister het volgende:
‘Zodra de verdediging evenwel opheldering wil over een onderdeel van de verklaring van het slachtoffer, zal deze als getuige moeten worden gehoord en is hij gehouden de vragen te beantwoorden. De rechter zal een verzoek van de verdediging niet kunnen weigeren: personen die reeds op de terechtzitting aanwezig zijn en kunnen verklaren over het strafbaar feit worden als regel gehoord. Het slachtoffer dat zich niet op een dergelijk verhoor heeft voorbereid, kan daardoor voor een onaangename verrassing komen te staan. Anderzijds kan op het ondervragingsrecht van de verdediging in dit opzicht niet worden beknibbeld. Deze heeft het recht alles wat ten laste van de verdachte wordt aangevoerd, te betwisten of in ieder geval zijn visie op het gebeurde aan de rechter voor te houden. Evenmin is er reden om voetstoots aan te nemen dat alles wat het slachtoffer verklaart per definitie waar is en niet voor weerlegging vatbaar is.’11.
Van de andere kant legt de wijziging die in 2011 in art. 203 lid 1 Sv is doorgevoerd, zoals hiervoor onder 6 is uiteengezet, de verantwoordelijkheid bij de voorzitter om te bewaken of een vraag uitsluitend betrekking heeft op de verklaring van het slachtoffer omtrent de gevolgen die het strafbaar feit voor hem heeft gehad en niet op andere vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 Sv. In het laatste geval is immers de beëdiging als getuige voorgeschreven.
Het gaat in onderhavige zaak om een vraag die niet uit de koker van de verdediging komt, maar door de voorzitter zelf is gesteld.
In een hybride soort ondervraging als die van het slachtoffer, is het van groot belang dat er de nodige duidelijkheid bestaat voor alle betrokken procespartijen, in welke hoedanigheid het slachtoffer wordt gehoord of zou moeten worden gehoord. Voorafgaande beëdiging verschaft die duidelijkheid, namelijk dat hetgeen de voorzitter zal gaan vragen, van betekenis kan zijn voor het bewijs of de verwerping of aanvaarding van een verweer. De beëdiging zelf doordringt ook het slachtoffer van het feit dat hij overeenkomstig de waarheid moet verklaren. Bovendien is dan ook zowel de verdediging als het OM in de gelegenheid het slachtoffer in de hoedanigheid van getuige (nadere) vragen te stellen.
Niet valt uit te sluiten dat de verklaring van het slachtoffer een rol heeft gespeeld bij de beoordeling door het hof van het verweer van de verdachte dat hij op grond van noodweer c.q. noodweer exces heeft gehandeld.
18. Alles afwegend ben ik van mening dat het verzuim gesanctioneerd moet worden nu er wel een belang van de verdediging is geraakt, waarop - zo moet ik toegeven - de raadsman van verdachte ter zitting wellicht alerter had kunnen reageren. Maar dat laat onverlet dat het hier gaat om de kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting, waarbij over de betekenis en begrenzing van de slachtofferverklaring duidelijkheid dient te bestaan en de verantwoordelijkheid daarvoor door de wetgever in handen van de voorzitter is gelegd. Ik vind dus dat de klacht gegrond is en ook tot cassatie moet leiden.
19. Nu de eerste klacht naar mijn mening doel treft en tot vernietiging van de bestreden uitspraak zou moeten leiden, acht ik de bespreking van de andere klacht niet opportuun nu niet valt uit te sluiten dat indien de Hoge Raad tot vernietiging besluit, het hof dat de zaak opnieuw zal berechten het slachtoffer als getuige hoort en diens verklaring mogelijk een ander licht kan werpen op het gedane beroep op noodweer(exces). Uiteraard ben ik bereid aanvullend te concluderen indien de Hoge Raad anders beslist.
20. Het middel slaagt voor wat betreft het eerste onderdeel.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑05‑2014
Kamerstukken II 2001/02, 27 632, nr. 8 (Nota n.a.v. het verslag), p. 5 ‘Op de vraag van de SP-fractie of het uitgeoefende spreekrecht van invloed kan zijn op de waarheidsvinding door de rechter antwoorden de initiatiefnemers dat wanneer het slachtoffer bewijsrechtelijk relevante zaken te melden heeft die voor de waarheidsvinding van belang zijn, het in de rede ligt het slachtoffer als getuige te beëdigen en te ondervragen. Het in dit wetsvoorstel geregelde spreekrecht is gericht op de gevolgen die het misdrijf in het leven van het slachtoffer teweeg heeft gebracht.’
Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1.
Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 13 (Nota van wijziging).
Kamerstukken II 2000/01, 27 632, MvT zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State, nr. 5, p. 9 en 12, Nota naar aanleiding van het verslag, nr. 8, p.4-15.
HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2359,NJ 2012/367 m.nt. Reijntjes, rov. 2.3. en HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR1149, NJ 2012/367 m.nt. C.P.M. Cleiren, rov. 3.6.1.
ECLI:NL:HR:2011:BR2359,NJ 2012/367 m.nt. Reijntjes, zie voor de conclusie ECLI:NL:PHR:2011:BR2359. Punt 39.
Ik neem aan dat Jörg hier verwijst naar de hiervoor onder punt 6 weergegeven toelichting aan de Tweede Kamer.
Zie overweging 2.3 : ‘Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepalingen [art. 302 (oud) Sv en art. 51e Sv, AG], zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal, moet worden aangenomen dat het slachtoffer alsdan niet optreedt als getuige en dat de door hem in dat verband afgelegde verklaring door de rechter niet kan worden gebruikt voor het bewijs van het tenlastegelegde. Dat laatste heeft ook te gelden voor een eventueel aan de rechter overgelegd afschrift van die mondelinge verklaring.’ De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat het wel toegestaan is, de schriftelijke slachtofferverklaring die buiten het kader van art. 302 Sv is vastgelegd, als schriftelijk bescheid in de zin van art. 344 lid 1 onder 5° Sv voor het bewijs te gebruiken.
HR. 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR1149, NJ 2012/367, m.nt. Cleiren, rov. 3.8.2 en zie ook HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5402, rov. 2.5.2.
J.C.A.M. Claassens, Het slachtoffer in het strafproces, Strafblad 2012, 4, p. 256.
Kamerstukken II 2001/02, 27 632, nr. 12 (Brief van de minister van Justitie), p. 2.