Bedoeld is kennelijk: het team ‘Vangnet en advies’ van de psychiatrische hulpverleningsinstelling Dijk en Duin, een onderdeel van de Parnassia Bavo Groep.
HR, 20-06-2014, nr. 14/01163
ECLI:NL:HR:2014:1495
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2014
- Zaaknummer
14/01163
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1495, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑06‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:577, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:577, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1495, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑03‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/334 met annotatie van
JVggz 2014/22 met annotatie van T.P. Widdershoven
PFR-Updates.nl 2014-0174
Uitspraak 20‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Partij(en)
20 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 14/01163
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT NOORD-HOLLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/15/208636/FA RK 13-4015 van de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2013.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Holland.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Bij inleidend verzoekschrift van 1 november 2013 heeft de officier van justitie aan de rechtbank een voorlopige machtiging verzocht om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven (art. 2 Wet Bopz). Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, opgemaakt en ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
3.2
Op 5 december 2013 heeft de rechtbank betrokkene, haar advocaat en [betrokkene 1] (begeleidster van Vangnet en Advies) gehoord. De advocaat van betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht om bijstand van een tolk.
Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van zes maanden. In deze beschikking heeft de rechtbank onder meer overwogen:
De begeleider van betrokkene heeft ter zitting nader uiteengezet dat er volgens de woningbouwvereniging veel klachten van door betrokkene veroorzaakte overlast zijn ontvangen. Betrokkene zou schreeuwen in het trappenhuis en met deuren slaan.
De advocaat van betrokkene heeft ter zitting aangevoerd dat er in het dossier onvoldoende aanwijzingen zijn om een machtiging af te kunnen geven. Op dit moment is betrokkene rustig, er is dan ook geen gevaar aanwezig. De advocaat heeft daarom verzocht een minder belastende maatregel, te weten een voorwaardelijke machtiging te verlenen. Subsidiair heeft zij verzocht om een nieuw onderzoek door een onafhankelijk psychiater.
Omdat uit het dossier onvoldoende duidelijk werd of en zo ja welk gevaar betrokkene veroorzaakte, heeft de rechtbank de zaak aangehouden. De rechtbank heeft op 10 december verschillende stukken, waaronder politiemutaties, ontvangen die duidelijk maken dat betrokkene als gevolg van haar geestesstoornis ernstige overlast veroorzaakt.
3.3.1
Onderdeel II klaagt, kort samengevat, dat de beslissing van de rechtbank in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor, omdat betrokkene niet naar behoren in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de op 10 december 2013 door de rechtbank ontvangen – en aan haar oordeel ten grondslag gelegde - stukken.
3.3.2
Deze klacht slaagt.
Op grond van art. 19 Rv – dat het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor behelst - dient de rechter zijn oordeel ten nadele van een der partijen niet te baseren op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Uit de beschikking van de rechtbank noch uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat betrokkene in de gelegenheid is gesteld om kennis te nemen van de aan de rechtbank op haar verzoek toegezonden informatie en om zich hierover uit te laten. De bestreden beschikking geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4
Onderdeel IV klaagt dat betrokkene tijdens de mondelinge behandeling, ondanks een daartoe strekkend verzoek, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, bijstand van een tolk is onthouden.
De klachten van het onderdeel zijn terecht voorgedragen.
Uit de art. 5 en 6 EVRM volgt dat eenieder die betrokken wordt in een procedure die ertoe kan leiden dat hij onvrijwillig van zijn vrijheid zal worden beroofd, recht heeft op kosteloze bijstand van een tolk ter zitting, indien hij of zij de taal waarin de zitting wordt gehouden, niet of onvoldoende beheerst.
Art. 5 EVRM heeft mede betrekking op vrijheidsbeneming op grond van de Wet Bopz (vgl. EHRM 19 februari 2009, 3455/05, EHRC 2009/50, rov. 203–204, en EHRM 27 maart 2008, 44009/05), BJ 2008/41). Daarom heeft de desbetreffende betrokkene in de zin van de Wet Bopz recht op kosteloze bijstand van een tolk ter zitting, indien hij of zij de taal waarin de mondelinge behandeling wordt gehouden, niet of onvoldoende beheerst. De genoemde bepalingen brengen voorts mee dat de rechter zijn afwijzing van een dergelijk verzoek om bijstand van een tolk dient te motiveren. Een op dit punt gemotiveerde beslissing bevat de bestreden beschikking niet.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2013;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar die rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president W.A.M. van Schendel op 20 juni 2014.
Conclusie 11‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Partij(en)
14/01163
Mr. F.F. Langemeijer
11 april 2014
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Noord-Holland
In deze Bopz-zaak is een voorlopige machtiging verleend. Naast enkele andere punten is in cassatie aan de orde of de betrokkene aanspraak heeft op bijstand van een tolk tijdens de mondelinge behandeling.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij inleidend verzoekschrift van 1 november 2013 heeft de officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland aan de rechtbank aldaar een voorlopige machtiging verzocht om verzoekster tot cassatie (geboren in 1957, hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven (art. 2 Wet Bopz). Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring d.d. 29 oktober 2013 gevoegd, opgemaakt en ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
1.2.
Op 5 december 2013 heeft de rechtbank gehoord: betrokkene en haar advocaat en [betrokkene 1] (begeleidster van Vangnet en Advies1.). Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van zes maanden.
1.3.
Namens betrokkene is − tijdig − beroep in cassatie ingesteld2.. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I van het middel klaagt over onbegrijpelijkheid van de beslissing omdat deze op 5 december 2013 is uitgesproken hoewel de rechtbank op blz. 2 verwijst naar stukken die de rechtbank op 10 december 2013 heeft ontvangen. Onderdeel II klaagt samengevat dat de beslissing in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor en met art. 8 lid 9 Wet Bopz, omdat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat betrokkene naar behoren in de gelegenheid is gesteld, zich over de nagezonden stukken uit te laten.
2.2.
Zowel in de “kop” als aan het slot van de beschikking is vermeld dat deze is uitgesproken op 5 december 2013. Daarmee is inderdaad niet te verenigen dat de rechtbank kennis heeft genomen van informatie die eerst op 10 december 2013 door de rechtbank is ontvangen. De rechtbank vermeldt op blz. 2 dat de behandeling van de zaak is aangehouden omdat uit het dossier onvoldoende duidelijk werd of en, zo ja welk, gevaar door betrokkene werd veroorzaakt. Volgens de rechtbank is dat gevaar alsnog gebleken uit de politiemutaties en andere informatie die de rechtbank op 10 december 2013 heeft ontvangen.
2.3.
Art. 19 Rv bepaalt dat de rechter zijn oordeel ten nadele van een der partijen niet baseert op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Uit de beschikking noch uit het proces-verbaal blijkt dat betrokkene in de gelegenheid is gesteld om kennis te nemen van de aan de rechtbank nagezonden informatie en zich hierover uit te laten. De bestreden beschikking vermeldt ook niet om welke reden van deze regel is afgeweken3.. Art. 8, lid 4, Wet Bopz bepaalt dat de rechter zich zo mogelijk doet voorlichten door (onder meer) de instelling of psychiater die de betrokkene behandelt of begeleidt. Ingevolge het bepaalde in lid 8 van dat artikel wordt de zakelijke inhoud van de door een informant als bedoeld in het vierde lid verstrekte inlichtingen aan de betrokkene medegedeeld. Het negende lid schrijft voor dat de betrokkene of zijn raadsman in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken naar aanleiding van de mededelingen en verklaringen van de personen als bedoeld in het vierde lid. Ook dit voorschrift is niet nageleefd. Deze schending van de regel van hoor en wederhoor leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking4.. De slotsom is dat de onderdelen I en II slagen en dat de bestreden beschikking geen stand houdt.
2.4.
Onderdeel III klaagt dat de beschikking ontoereikend is gemotiveerd ten aanzien van het door de rechtbank aangenomen gevaar. Indien een van de vorige klachten slaagt, behoeft deze klacht geen bespreking meer. Ik volsta daarom met een korte opmerking over dit middelonderdeel. De klacht houdt in dat de gegeven motivering niet duidelijk maakt:
- welk gevaar de stoornis van de geestvermogens betrokkene doet veroorzaken;
- waarom de rechtbank het voorstel van de advocaat om een voorwaardelijke machtiging te verlenen niet heeft gevolgd;
- waarom het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
2.5.
Een voorlopige machtiging kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter de stoornis van de geestvermogens betrokkene gevaar doet veroorzaken, en dit gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend (art. 2 lid 2 Wet Bopz). Over de diagnose van de stoornis (paranoïde psychose) gaat het cassatiemiddel niet. De rechtbank vermeldt dat de geconstateerde stoornis betrokkene naar de mening van de artsen gevaar doet veroorzaken voor haarzelf en voor anderen, te weten:
- het gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat;
- het gevaar dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen;
- gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
Dit oordeel stemt overeen met rubriek 5 van de geneeskundige verklaring5.. In rubriek 6 van die verklaring wordt ingegaan op de vraag waarom dit gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
2.6.
Betrokkene heeft blijkens het proces-verbaal een betrekkelijk uitvoerige verklaring afgelegd. De advocaat van betrokkene heeft ter zitting als verweer aangevoerd:
“(…) Ik begreep van de buurvrouw van betrokkene dat het erg rustig is op dit moment. Betrokkene woont hier sinds 2010. Momenteel is het erg rustig, er is nu geen gevaar en betrokkene hoeft niet haar huis uit van de woningbouw. Indien de rechtbank twijfelt, kan er misschien ook een second opinion komen of een voorwaardelijke machtiging.
Op dit moment is er onvoldoende aanwijzing voor zo een zware maatregel. Ik wil graag dat er een tolk komt, dan kan betrokkene het misschien beter uitleggen.”
2.7.
De rechtbank heeft hierin aanleiding gevonden om nader inlichtingen in te winnen. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat de nagezonden stukken duidelijk maken dat betrokkene als gevolg van haar geestesstoornis ernstige overlast voor de buurt veroorzaakt. Daarop heeft kennelijk ook het oordeel betrekking dat het gevaar bestaat dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen6.. Ten einde de rechter die na verwijzing over de zaak zal moeten oordelen niet voor de voeten te lopen, onthoud ik mij verder van bespreking van de materiële gronden voor de voorlopige machtiging.
2.8.
Onderdeel IV klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, geen gevolg heeft gegeven aan het namens betrokkene gedane verzoek om een tolk in te schakelen voor de mondelinge behandeling. Volgens de rechtsklacht had betrokkene op grond van art. 5 lid 1 (aanhef en onder e) in verbinding met art. 5 lid 2 EVRM er recht op, te worden gehoord in een taal die zij verstaat.
2.9.
Met het oog op de behandeling na verwijzing behoudt betrokkene belang bij behandeling van deze klacht, ook indien een van de vorige middelonderdelen slaagt. De Wet Bopz geeft geen regels over tolken of vertalingen. De Wet beëdigde tolken en vertalers7.regelt de registratie van tolken en vertalers alsmede de aan die registratie verbonden kwaliteitseisen. Deze wet bevat geen regels over de vraag of en, zo ja, wanneer een tolk moet worden ingeschakeld in Bopz-zaken.
2.10.
In procedureel opzicht worden Bopz-zaken behandeld als burgerlijke rekestzaken. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geeft, merkwaardig genoeg, geen voorschriften voor het inschakelen van tolken en vertalers8.. Taalvoorschriften zijn, uit de aard der zaak, wel te vinden in verdragen en EU-verordeningen voor het grensoverschrijdende rechtsverkeer; van grensoverschrijdend rechtsverkeer is in de onderhavige zaak geen sprake9.. De Hoge Raad heeft de vraag of een procespartij in een echtscheidingsprocedure recht had op de kosteloze bijstand van een tolk geplaatst in het kader van het begrip ‘fair hearing’ in art. 6 lid 1 EVRM. Uit HR 19 december 199710.:
“Voor wat betreft civiele procedures voorzien het Nederlandse recht niet in een dergelijk recht, zodat de vraag rijst of het onmiddellijk aan het bepaalde in art. 6 lid 1 kan worden ontleend. Deze vraag moet als volgt worden beantwoord. Het enkele feit dat het verdrag wél in een dergelijk recht voorziet voor wat betreft de behandeling van strafzaken, maar niet voor wat betreft die van burgerlijke zaken, wettigt immers nog niet de slotsom dat daarvan voor wat betreft burgerlijke zaken nimmer sprake zou kunnen zijn (vgl. ECMR 9 december 1981 inzake App. 9099/80, D&R 27, p. 210). Onder bijzondere omstandigheden kan het onthouden van kosteloze bijstand van een tolk in burgerlijke zaken in strijd komen met de in het begrip ‘fair hearing’ besloten vereisten, waaronder het beginsel van ‘equality of arms’.
Het is dus met het recht op kosteloze bijstand van een tolk in beginsel juist zo gesteld als met het recht op kosteloze rechtsbijstand: onder het EVRM vloeit de verplichting van de verdragsstaten tot het voorzien in kosteloze rechtsbijstand in strafzaken voort uit art. 6 lid 3 onder c; in burgerlijke zaken is daarentegen van een dergelijke uitdrukkelijke bepaling geen sprake; toch is ook daar soms sprake van een verplichting tot het voorzien in kosteloze rechtsbijstand, namelijk indien zulke bijstand nodig is om te verzekeren dat voldaan wordt aan het ‘fair trial’ vereiste van art. 6 lid 1 (vgl. EHRM 23 november 1983 inzake Van der Mussele tegen België, serie A no. 70, par. 29, p. 14); óf zulks het geval is, hangt echter geheel af van de bijzonderheden van het gegeven geval, met name van de vraag of kosteloze rechtsbijstand onmisbaar is voor een eerlijke behandeling van de zaak (vgl. EHRM 9 oktober 1979 inzake Airey tegen Ierland, serie A no 32, par. 26, p. 16; NJ 1980, 376).”
2.11.
Binnenlandse rechtsvergelijking leert dat in art. 42 van de Wet op het notarisambt een compacte regel is opgenomen over vertaling door een tolk van de zakelijke inhoud van de notariële akte “indien een verschijnende partij de taal van de akte niet voldoende verstaat”. De Algemene wet bestuursrecht bevat, naast algemene bepalingen over het gebruik van de taal in het bestuurlijk verkeer (art. 2:6 e.v. Awb), bepalingen over de oproeping van een tolk door de bestuursrechter (art. 8:35 e.v. Awb). Aan een door de bestuursrechter opgeroepen tolk wordt een vergoeding toegekend ten laste van het Rijk (art. 8:36 Awb). Daarnaast kunnen partijen, maar dan voor eigen rekening, in een procedure voor de bestuursrechter gebruik maken van een door henzelf meegebrachte tolk11.. De bijzondere voorzieningen voor tolken in vreemdelingenzaken (regulier en asiel) laat ik op deze plaats onbesproken.
2.12.
In het strafprocesrecht was en is de tolkenbijstand geregeld in art. 275 en 276 Sv. Indien een verdachte de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst, wordt het onderzoek niet voortgezet zonder de bijstand van een tolk. In de gevallen waarin de bijstand van een tolk wordt gevorderd, wordt ten bezware van de verdachte geen acht geslagen op hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen, zonder dat dit voor hem vertolkt is. Indien eerst ter terechtzitting blijkt dat de bijstand van een tolk nodig is, wordt deze door de rechtbank opgeroepen. De Hoge Raad heeft hieraan de uitleg gegeven dat vertolking nodig is in een taal die de verdachte wél voldoende beheerst; dat is niet noodzakelijk zijn of haar moedertaal12.. De regeling van de tolkenbijstand in het strafprocesrecht houdt verband met Europese regelgeving. Art. 6, lid 3 onder e, EVRM geeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd, niet verstaat of niet spreekt13.. Daarnaast schrijft dit artikel, in lid 3 onder a, voor dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging14..
2.13.
Inmiddels is in werking getreden de wet van 28 februari 2013, Stb. 85, tot implementatie van richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280)15.. In het Wetboek van Strafvordering zijn verscheidene bepalingen ingevoegd over de wijze waarop de verdachte moet worden geïnformeerd indien hij de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en op welke wijze hij zich kan laten bijstaan door een tolk. De memorie van toelichting wijst op de uitspraak van het EHRM inzake Kamasinski/Oostenrijk16., waarin onder meer is uitgemaakt dat het in art. 6, lid 3 onder e, EVRM bedoelde recht op kosteloze bijstand van een tolk niet slechts geldt tijdens het onderzoek ter terechtzitting, maar zich ook uitstrekt over de daaraan voorafgaande fase van het verhoor van de verdachte door de rechter-commissaris. Het recht op een vertaling gaat niet zo ver dat een verdachte steeds recht heeft op een schriftelijke vertaling van het complete dossier17.. Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Cuscani/Verenigd Koninkrijk wordt afgeleid dat de rechter uiteindelijk degene is die moet nagaan of de verdachte het proces kan volgen of dat hij de bijstand van een tolk behoeft18..
2.14.
In de onderhavige Bopz-zaak gaat het niet om een strafvervolging. Art. 5 lid 2 EVRM − waarop in het middelonderdeel een beroep is gedaan − bepaalt dat een ieder die is gearresteerd of gedetineerd overeenkomstig lid 1 onder c van dit artikel, onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte moet worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht. Ofschoon de tekst van deze verdragsbepaling suggereert dat zij van toepassing is bij vrijheidsbeneming in het kader van een strafzaak, is door het EHRM beslist dat dit voorschrift een ruimere strekking heeft:
“27. The Court is not unmindful of the criminal-law connotation of the words used in Article 5 par. 2. However, it agrees with the Commission that they should be interpreted ‘autonomously’, in particular in accordance with the aim and purpose of Article 5, which are to protect everyone from arbitrary deprivations of liberty. Thus the ‘arrest’ referred to in par. 2 of Article 5 extends beyond the realm of criminal-law measures. Similarly, in using the words ‘any charge’ (‘toute accusation’) in this provision, the intention of the drafters was not to lay down a condition for its applicability, but to indicate an eventuality of which it takes account.
28. The close link between par. 2 and 4 of Article 5 supports this interpretation. Any person who is entitled to take proceedings to have the lawfulness of his detention decided speedily cannot make effective use of that right unless he is promptly and adequately informed of the reasons why he has been deprived of his liberty (…). Par. 4 does not make any distinction as between persons deprived of their liberty on the basis of whether they have been arrested or detained. There are therefore no grounds for excluding the latter from the scope of par. 2.”19.
Artikel 5 lid 2 betreft de voorlichting van de gearresteerde of gedetineerde door de overheid: een eenzijdige vorm van communicatie. Art. 5 lid 4 EVRM veronderstelt evenwel communicatie over en weer tussen degene aan wie de vrijheid wordt ontnomen en de (rechterlijke) autoriteit die over de rechtmatigheid en eventuele voortzetting van de vrijheidsbeneming beslist.
2.15.
In zijn noot onder een beschikking van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch over dit onderwerp heeft W. Dijkers een verbinding gelegd tussen het bepaalde in art. 5 en art. 6 EVRM20.. Een verbinding tussen deze beide verdragsbepalingen is vaker gemaakt21.. De grondslag om in Bopz-zaken een aanspraak op kosteloze bijstand van een tolk te vestigen kan worden gevonden in een combinatie van de eisen die in art. 5 lid 4 EVRM worden gesteld aan de toetsing van de vrijheidsbeneming met de eisen die in art. 6 lid 1 EVRM worden gesteld aan de ‘fair hearing’, met inbegrip van de equality of arms. Steun voor deze uitleg is te vinden in het wetsvoorstel Wet verplichte ggz. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was als art. 2:7 de volgende bepaling opgenomen: “Bij de voorbereiding, de uitvoering, de wijziging en de beëindiging van verplichte zorg wordt betrokkene in een voor hem begrijpelijke taal geïnformeerd”. Het voorgestelde artikel 5:13, betreffende de hoorzitting bij de Commissie verplichte ggz, hield in dat indien de betrokkene de Nederlandse taal niet beheerst, hij recht heeft op bijstand van een beëdigde tolk. De kosten van de tolk zouden voor rekening van de Commissie verplichte ggz komen22.. De Raad van State wees in zijn advies, onder meer, op de U.N. Principles for the protection of persons with mental illness and the improvement of mental health care23..
2.16.
Bij nota van wijziging is het wetsvoorstel ingrijpend veranderd en is de Commissie verplichte ggz geschrapt. De voorgestelde regels met betrekking tot de bijstand door een tolk zijn vervangen door een nieuw art. 1:9, luidende:
“1. Bij de voorbereiding, de uitvoering, de wijziging en de beëindiging van verplichte zorg wordt betrokkene in een voor hem begrijpelijke taal geïnformeerd.
2. Voor zover de uitvoering van de verplichte zorg leidt tot vrijheidsbeneming heeft betrokkene, indien hij de Nederlandse taal niet beheerst, recht op bijstand van een tolk.”
De toelichting op deze bepaling houdt in:
“Betrokkene heeft recht op bijstand van een tolk, indien de uitvoering van verplichte zorg leidt tot vrijheidsbeneming en hij de Nederlandse taal niet beheerst. Met ingang van 1 januari 2012 worden de tolk- en vertaaldiensten in de gezondheidszorg overigens niet langer vergoed. Patiënten (of hun vertegenwoordigers) zijn dan zelf verantwoordelijk voor het machtig zijn van de Nederlandse taal. Dit komt echter niet in strijd met het recht op een (te vergoeden) tolk op basis van artikel 1:9.”24.
De verwijzing in de toelichting naar een stelselwijziging per 1 januari 2012 heeft betrekking op het feit dat het ministerie van VWS tot die datum subsidies verstrekte waarmee tolkencentra in stand werden gehouden, mede ten behoeve van de hulpverlening in de gezondheidszorg. Wanneer een zorgverlener een gesprek had met een patiënt/cliënt die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerste, kon (dikwijls: per telefoon) bijstand door een tolk worden verleend. Sinds de financiële bijdrage van de Rijksoverheid is weggevallen zijn zorgverleners, in het bijzonder in de geestelijke gezondheidszorg, op zoek naar alternatieven25..
2.17.
Het middelonderdeel vraagt van de cassatierechter geen beslissing over bijstand van een tolk in de fase waarin de patiënt met de psychiater spreekt26.: het vraagt een beslissing over bijstand van een tolk tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek van de officier van justitie door de rechtbank. Uit art. 5 lid 2 in samenhang met art. 5 lid 4 en art. 6 EVRM kan m.i. de gevolgtrekking worden gemaakt dat wanneer de betrokkene de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst, hij of zij recht heeft op kosteloze bijstand van een tolk ter zitting. Het is de taak van de rechter, hiervoor te waken. De kosten van de tolk kunnen in dat geval, als onderdeel van de gerechtskosten27., door de gerechten worden gedragen.
2.18.
In de onderhavige zaak is ter terechtzitting om bijstand door een tolk verzocht. Niet duidelijk is geworden, waarom de rechtbank aan dat verzoek is voorbijgegaan: uit de beschikking blijkt niet dat de rechtbank van oordeel was dat betrokkene de Nederlandse taal voldoende beheerst. De slotsom is dat ook deze rechtsklacht slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Holland.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2014
Een faxkopie van het cassatieverzoekschrift is ter griffie ingekomen op 5 maart 2014, op 7 maart gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende origineel.
De bestreden beschikking is ondertekend door een andere rechter dan die welke de mondelinge behandeling heeft voorgezeten, “bij ontstentenis van deze”.
Vgl. HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6381, JVggz 2013/21.
Zie over het aspect ‘overlast’ de verklaring van de begeleidster van Vangnet en Advies ter zitting (p.-v. mondelinge behandeling blz. 1) en de nagezonden informatie, te weten: bij de woningbouwvereniging ontvangen overlastregistratieformulieren uit de tweede helft 2013; correspondentie van de woningbouwvereniging met buurtbewoners en een mutatierapport van de politie d.d. 5 juni 2013, dit alles onder de aantekening dat − zoals gezegd − niet blijkt dat betrokkene gelegenheid heeft gehad zich over de nagezonden informatie uit te laten.
Wet van 11 oktober 2007, Stb. 375. Art. 28 van deze wet regelt de ‘afnameplicht’: wanneer de tot de rechterlijke macht behorende gerechten een tolk of vertaler inschakelen, wordt deze gekozen uit de tolken/vertalers in het op grond van deze wet gehouden register; zie hierover de MvT, Kamerstukken II 2004-2005, 29 936, nr. 3, blz. 23.
Uit het (in deze zaak niet toepasselijke) Procesreglement verzoekschriftprocedure familiezaken gerechtshoven valt op te maken dat een procespartij die in een civiele procedure de bijstand van een tolk behoeft, in beginsel zelf hiervoor moet zorgdragen: ”1.4.6. Indien een belanghebbende de Nederlandse taal niet (voldoende) machtig is, draagt deze, dan wel zijn advocaat, zorg voor een tolk”. Vgl. Hof ’s-Gravenhage 1 augustus 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4710.
HR 19 december 1997, ECLI:NL:HR:ZC2534, NJ 1999/399 m.nt. H.J. Snijders (rov. 4.3.2).
Tekst en Commentaar Algemene wet bestuursrecht, 2013, aantekeningen bij art. 8:35 (Borman); M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, 2013, blz. 832 - 833.
HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:358, NJ 2014/164. Zie over bijstand door een tolk: G.J.M. Corstens/M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 2011, blz. 624 - 627; Tekst & Commentaar Strafvordering, 2013, aant. bij art. 275 (Wöretshofer); P. van Kampen en S. Denneman, Recht op vertaling in Nederlandse strafzaken, Strafblad 2010, blz. 32 - 37.
De rechtspraak van het EHRM over deze bepaling is samengevat in: J.H. Gerards e.a. (red.), Sdu Commentaar EVRM, deel 1, Materiële bepalingen, 2013, C 15 (I.R.M. Bambust), blz. 455 - 463.
Par. 2.2 van de MvT, Kamerstukken II 2011-2012, 33 355, nr. 3, bevat een overzicht van de verhouding tot het EVRM.
EHRM 19 december 1989, ECLI:NL:XX:1989:AD0982, NJ 1994/26 m.nt. E.A. Alkema. Zie ook: EHRM 5 januari 2010 (Diallo/Zweden, appl.no. 13205/07), ECLI:NL:XX:2010:BM8477, NJ 2010/604 m.nt. T.M. Schalken.
EHRM 21 februari 1990, ECLI:NL:XX:1990:AD1036, NJ 1991/624 m.nt. EAA.
Rb. ’s-Hertogenbosch 16 augustus 2012, JVggz 2012/47 m.nt. W. Dijkers. Zie ook: W.J.A.M. Dijkers en T.P. Widdershoven (red.), De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., art. 8, aantek. 2.8.
Zie bijv. EHRM 19 februari 2009, appl.no. 3455/05, EHRC 2009/50 m.nt. Loof, rov. 203 - 204; EHRM 27 maart 2008 (Shtukaturov/Rusland, app. 44009/05), BJ 2008/41 m.nt. K. Blankman en W. Dijkers, rov. 66 in reactie op een klacht over schending van art. 6 EVRM: “In most of the previous cases before the Court involving ‘persons of unsound mind’, the domestic proceedings concerned their detention and were thus examined under Article 5 of the Convention. However, the Court has consistently held that the ‘procedural’ guarantees under Article 5 paras. 1 and 4 are broadly similar to those under Article 6 par. 1 of the Convention (…). Therefore, in deciding whether the incapacitation proceedings in the present case were ‘fair’, the Court will have regard, mutatis mutandis, to its case-law under Article 5 par. 1 and Article 5 par. 4 of the Convention.”
Zie over deze bepalingen de MvT: Kamerstukken II 2009-2010, 32 399, nr. 3, blz. 68: “Aangezien het verzoek voor een zorgmachtiging ertoe kan leiden dat betrokkene van zijn vrijheid wordt beroofd, zal betrokkene op grond van artikel 5 EVRM niet alleen in een voor hem begrijpelijke taal moeten worden geïnformeerd, maar ook in de gelegenheid moeten worden gesteld om zich in zijn eigen taal te verweren. (…)”.
Advies W03.09.0310/II, Kamerstukken II 2009-2010, 32 399, nr. 4, alinea 7. De desbetreffende V.N.-resolutie 46/119, van 17 december 1991, luidt: “12.1. A patient in a mental health facility shall be informed as soon as possible after admission, in a form and a language which the patient understands, of all his or her rights in accordance with the present Principles and under domestic law, and the information shall include an explanation of those rights and how to exercise them”.
Kamerstukken II 2013 - 2014, 32 399, nr. 10, blz. 77.
Zie hierover: de brieven van de minister van VWS aan de Tweede Kamer van 28 mei 2013 (Kamerstukken II 2012-2013, 33 400 XVI, nr. 148), respectievelijk van 23 oktober 2013 (Kamerstukken II 2013-2014, 32 793, nr. 105). Overigens gaat in de sector ggz de aandacht niet slechts uit naar taalproblemen, maar minstens zozeer naar communicatiestoornissen in de relatie tussen zorgverlener en patiënt als gevolg van culturele verschillen (men zoeke op het trefwoord: transculturele psychiatrie).
Vgl. CRvB 22 juni 1989, ECLI:NL:CRVB:1989:AK8861.
De gerechtskosten worden ten dele bekostigd uit geïncasseerde griffierechten (in andere dan Bopz-zaken, zie HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7679, NJ 2012/276, JVggz 2012/14 m.nt. W. Dijkers) en verder uit algemene middelen van de Rijksoverheid.
Beroepschrift 05‑03‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[betrokkene], wonende te [woonplaats], te dezer zake te 's‑Gravenhage woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1)
Bij beschikking van 5 december 2013 onder kenmerk C/15/208636/FA RK 13-4015 heeft de Rechtbank Noord-Holland, een voorlopige machtiging tot het doen opnemen en het doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis tot en met 5 juni 2014. Die beschikking met het verzoek van de Officier van Justitie van 1 november 2013, de geneeskundige verklaring van 29 oktober 2013 met begeleiden brief van 31 oktober 2013, de email berichtgeving van 10 december 2013 , het proces-verbaal van de zitting van 5 december 2013 legt verzoekster hierbij over.
- 2)
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Noord-Holland ten aanzien van de voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis heeft overwogen, zoals in de beschikking staat vermeld en heeft beslist zoals in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Rechtbank op 5 december 2013 een voorlopige machtiging heeft verleend om verzoekster tot en met 5 juni 2014 in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven. In de beslissing wordt overwogen dat de rechtbank op 10 december 2013 verschillende stukken, waaronder politiemutaties, heeft ontvangen die duidelijk maken dat betrokkene als gevolg van haar geestesstoornis ernstige overlast veroorzaakt.
Uit het voorblad blijkt:
‘… De rechter heeft gevraagd om meer info van de Woningbouwver.w.b.Mevr [betrokkene]. Zou je dit door willen sturen naar de rechtbank.…’
Nu de Rechtbank kennelijk stukken gedateerd 10 december 2013 voor haar beslissing heeft gebruikt, is het onmogelijk althans onbegrijpelijk dat de beslissing al op 5 december 2013 zou zijn gegeven.
II
Uit de bestreden beschikking blijkt dat het verzoek van de Officier van Justitie is behandeld ter zitting van 5 december 2013.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de Rechtbank een beslissing zal geven, welke afzonderlijk is geminuteerd.
Volgens de bestreden beschikking zou de Rechtbank de zaak hebben aangehouden:
‘…Omdat uit het dossier onvoldoende duidelijk werd of en zo ja welk gevaar betrokkene veroorzaakte, heeft de rechtbank de zaak aangehouden… ’
Uit het proces-verbaal van de zitting van 5 december 2013 blijkt niet dat de zaak is aangehouden.
Evenmin blijkt uit andere stukken dat de zaak is aangehouden.
Niet blijkt uit de stukken dat verzoekster op de hoogte is gesteld van een aanhouding van de zaak.
Uit het proces-verbaal blijkt niet dat de rechtbank nadere informatie zal opvragen of verkrijgen.
Uit de beschikking blijkt verder dat de Rechtbank op 10 december 2013 verschillende stukken, waaronder politiemutaties, heeft ontvangen die — volgens de beschikking — duidelijk maken dat betrokkene als gevolg van haar geestesstoornis ernstige overlast veroorzaakt.
Die stukken zijn — zoals uit het email bericht van 10 december 2013 blijkt — afkomstig van de medische administratie van Dijk en Duin, door welke medische administratie ook de geneeskundige verklaring is verzonden aan de Officier van Justitie,
Uit die stukken blijkt dat de Rechtbank de informatie heeft opgevraagd.
Uit het dossier blijkt niet dat verzoekster bericht ontvangen heeft van de Rechtbank dat de Rechtbank nadere stukken zou opvragen.
Niet blijkt uit de beschikking dat de Rechtbank verzoekster in de gelegenheid heeft gesteld op die nadere stukken te reageren.
De Rechtbank beslist tot een vrijheidsbeneming tot en met 5 juni 2014, maar geeft verzoekster niet de gelegenheid op de stukken, die — al dan niet — mede reden zijn voor die vrijheidsbeneming, te reageren.
Een en ander is — mede gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM en artikel 8 lid 9 Wet Bopz — in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor.
Uit de beschikking blijkt evenmin waarom de Rechtbank verzoekster niet in de gelegenheid heeft gesteld om op die klemmende stukken te reageren, die reden waren voor de Rechtbank om te overwegen dat die stukken duidelijk maken dat verzoekster als gevolg van haar geestesstoornis ernstige overlast veroorzaakt.
De beschikking is dan ook in strijd met de wet tot stand gekomen, althans is onbegrijpelijk dat de Rechtbank op deze wijze heeft beslist althans heeft de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom zij aldus heeft gehandeld.
III.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het gevaar:
‘… Naar de mening van de artsen doet de stoornis van betrokkene gevaar veroorzaken voor zichzelf en anderen:
- —
het gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat,
- —
het gevaar dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen,
- —
het gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
De begeleider van betrokkene heeft ter zitting nader uiteengezet dat er volgens de woningbouwvereniging veel klachten van door betrokkene veroorzaakte overlast zijn ontvangen. Betrokkene zou schreeuwen in het trappenhuis en met deuren slaan.
De advocaat van betrokkene heeft ter zitting aangevoerd dat er in het dossier onvoldoende aanwijzingen zijn om een machtiging af te kunnen geven. Op dit moment is betrokkene rustig, er is dan ook geen gevaar aanwezig. De advocaat heeft daarom verzocht een minder belastende maatregel, te weten een voorwaardelijke machtiging te verlenen. Subsidiair heeft zij verzocht om een nieuw onderzoek door een onafhankelijk psychiater.
Omdat uit het dossier onvoldoende duidelijk werd of en zo ja welk gevaar betrokkene veroorzaakte, heeft de rechtbank de zaak aangehouden. De rechtbank heeft op 10 december verschillende stukken, waaronder politiemutaties, ontvangen die duidelijk maken dat betrokkene als gevolg van haar geestesstoornis ernstige overlast veroorzaakt.
Gebleken is voorts dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend (…)
Gelet op het voorgaande deelt de rechtbank de mening van de raadsvrouwe, dat een voorwaardelijke machtiging passender zou zijn, niet… ’
Welk gevaar de Rechtbank aan de orde acht blijkt uit de beschikking niet.
Uit de overgelegde stukken, die verzoekster niet heeft ontvangen teneinde haar zienswijze daarop te geven, blijkt dat veel van die stukken dateren uit de periode van april tot en met juli 2013. Op 2 oktober 2013 schrijft [naam 1] van Vangnet en Advies met verzoekster te hebben gesproken en dat verzoekster heeft toegezegd niet meer in de hal te zullen schreeuwen. Zij schrijft verder:
‘Ik ga vlg wk met onze psychiater weer op huisbezoek. We zullen mevr een paar mogelijkheden aanbieden. Het is duidelijk dat er iets zal moeten gebeuren…’
Uit het proces-verbaal blijkt dat de begeleider van Vangnet en Advies, mevrouw [betrokkene 1] heeft gezegd:
‘…Als betrokkene boos en geïrriteerd is dan schreeuwt zij in het portiek. Ik heb haar gevraagd dit niet te doen. De klachten zijn recent, niet ouder dan 5 maanden terug…’
Wat de mogelijkheden zijn die aan verzoekster zouden zijn aangeboden blijkt niet.
De advocaat van verzoekster heeft ter zitting onder meer aangevoerd:
‘…Momenteel is het erg rustig, er is nu geen gevaar en betrokkene hoeft niet haar huis uit van de woningbouw. Indien de rechtbank twijfelt kan er misschien ook een second opinion komen of een voorwaardelijke machtiging.
Op dit moment is er onvoldoende aanwijzing voor zo een zware maatregel…’
Waarom de Rechtbank desalniettemin, zonder verzoekster in de gelegenheid te stellen haar zienswijze op de later ingebrachte stukken te geven, en zonder navraag te doen wat de mogelijkheden zijn die aan verzoekster zijn aangeboden en zonder dat bijvoorbeeld aan de begeleider van Vangnet en Advies haar reactie op het voorstel van een voorwaardelijke machtiging of het vragen van een second opinion is gevraagd, het voorstel van de raadsvrouwe dat een voorwaardelijke machtiging passender zou zijn, niet volgt wordt niet duidelijk.
Waarom gelet op voormelde gegevens de Rechtbank zich voldoende voorgelicht acht om zonder nader onderzoek te beslissen blijkt evenmin.
Waarom het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen — indien een gevaar dat relevant is voor een vrijheidsbeneming van maximaal zes maanden aanwezig zou moeten worden geacht — kan worden afgewend blijkt onvoldoende.
De Rechtbank heeft een en ander dan ook naar de mening van verzoekster onvoldoende gemotiveerd.
IV.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de advocaat van verzoekster heeft gezegd :
‘… Ik wil graag dat er een tolk komt, dan kan betrokkene het misschien beter uitleggen…’
Niet blijkt dat een tolk is ingeschakeld. Evenmin blijkt uit het proces-verbaal van de zitting of uit de beschikking waarom geen tolk is ingeschakeld.
Het gaat hier om een beslissing die leidt tot een vrijheidsbeneming voor de duur van maximaal zes maanden. Een ieder heeft — mede gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder e jo. 5 lid 2 EVRM — er recht op gehoord te worden in een taal die hij of zij verstaat.
Naar de mening van verzoekster heeft de Rechtbank zich ten onrechte niet uitgelaten over het al dan niet inschakelen van een tolk althans is het onbegrijpelijk waarom de Rechtbank zich daar niet over heeft uitgelaten althans heeft de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom geen tolk is ingeschakeld.
Dat verzoekster toevoeging heeft aangevraagd;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Noord-Holland van 5 december 2013 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 5 maart 2014
mr. G.E.M. Later
advocaat