HvJ 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807.
Rb. Noord-Nederland, 23-12-2021, nr. AWB - 20 , 3375
ECLI:NL:RBNNE:2021:5460, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
23-12-2021
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 3375
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2021:5460, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 23‑12‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2023:7361, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2022/0234
Viditax (FutD) 2022011702
FutD 2022-0304
Uitspraak 23‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Eiser is in beroep gekomen tegen een uitspraak op bezwaar inzake de BPM. Deze uitspraak op bezwaar is aan te merken als een besluit op het gebied van belastingen, daarom is de belastingrechter bevoegd om van het ingestelde beroep kennis te nemen. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Uit het arrest Kantarev kan niet de algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4% van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. De kennisgeving teruggaaf BPM gedaan naar aanleiding van een rechterlijke uitspraak is geen belastingaanslag of een in artikel 15 van de AWR voorgeschreven verrekening en is ook niet aan te merken als een voor bezwaar vatbare beschikking. Het gesloten rechtsmiddelenstelsel van de Awb in samenhang met de AWR staat aan een inhoudelijke behandeling van de beroepsgronden van eiseres tegen de kennisgeving in de weg staat. Ook de conclusie van A-G IJzerman leidt niet tot een ander oordeel, nu de in de kennisgeving toegekende rentevergoeding in overeenstemming is met de uitspraak van de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank kan in dit geval een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting achterwege kan blijven. De rechtbank vindt daarvoor aanleiding in een uitspraak van de Hoge Raad van 5 november 2021.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/3375
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 23 december 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/ Centrale administratieve processen/ kantoor Doetinchem, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft in navolging van de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 4 april 2019 (zaaknummer 18/2843) aan eisers gemachtigde met dagtekening 18 april 2019 een kennisgeving gestuurd over een teruggaaf in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ten bedrage van € 641 aan BPM en € 7 aan belastingrente.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2021 via een beeldverbinding. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [X] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] .
Overwegingen
Feiten
1.1.
Bij uitspraak van 4 april 2019 heeft de Rechtbank Noord-Nederland verweerder gelast om overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 aan eiser rente te vergoeden over een teruggaaf BPM van € 641. te berekenen over de periode van 11 november 2011 tot en met 24 juni 2012, verminderd met de reeds over die periode vergoede rente van € 4.
1.2.
Tegen de onder 1.1. genoemde uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
1.3.
Met dagtekening 18 april 2019 heeft verweerder aan eisers gemachtigde een kennisgeving gestuurd waarin onder meer het volgende staat:
“Bij deze bericht ik u over een teruggaaf BPM (en belastingrente) naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, d.d. 04 april 2019, zaaknummer LEE 18/2843 BPM Kage.
(…)
Belastingrente over het bedrag € 641,00 van 11-11-2021 tot 24-06-2012 = € 11,00 minus reeds vergoedt € 4,00=€ 7,00.
(…)
De beslissing inzake de rente is een voor bezwaar vatbare beschikking. Als u het niet eens bent met de beslissing, moet u binnen zes weken na de dagtekening ervan een bezwaarschrift sturen naar: (…)”
1.4.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.3. genoemde kennisgeving waarin hij opkomt tegen de hoogte van de rentevergoeding.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil:
a. Of de kennisgeving teruggaaf een voor bezwaar vatbare beschikking is;
b. De hoogte van de rentevergoeding;
c. De bevoegdheid van de inspecteur om een rentebeschikking te nemen;
d. Of het verdedigingsbeginsel is geschonden;
e. Of de hoorplicht is geschonden;
f. Of artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is het met Unierecht;
g. Of er rente vergoed moet worden over het griffierecht.
Bevoegdheid
3. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de belastingrechter niet bevoegd is om van het geschil kennis te nemen, omdat eiser opkomt tegen een executoriale titel. De civiele rechter is slechts bevoegd in geval eiser het niet eens is met de wijze waarop uitvoering gegeven wordt aan de executoriale titel, aldus verweerder.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep is gekomen tegen een uitspraak op bezwaar inzake de BPM. Deze uitspraak op bezwaar is aan te merken als een besluit op het gebied van belastingen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom de belastingrechter bevoegd om van het ingestelde beroep kennis te nemen.
Verbod op uitlegging Unierecht en verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen
5. De rechtbank stelt voorop dat de stelling van eiser, inhoudende dat de rechtbank niet bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen – eerst prejudiciële vragen gesteld moeten worden aan Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ), niet opgaat. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze stellingen van eiser.
De hoogte van het griffierecht en vooraf heffen van griffierecht
6. Eiser stelt onder verwijzing naar het arrest Kantarev dat het griffierecht in ieder geval niet meer mag bedragen dan 4% van het in geschil zijnde bedrag.1.Het van eiser geheven griffierecht bedraagt meer dan de gehele vordering, hetgeen in strijd is met het Unierecht. Ook het vooraf heffen van griffierecht is in strijd met het Unierecht, aldus eiser.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest Kantarev kan niet de algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4% van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Verder geldt dat de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen.2.Daarbij acht de rechtbank van belang dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden als de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.3.De klachten van eiser over het griffierecht treffen daarom geen doel.
Is de kennisgeving teruggaaf een voor bezwaar vatbare beschikking
8.1.
Verweerder heeft in beroep het standpunt ingenomen dat de kennisgeving teruggaaf geen voor bezwaar vatbare beschikking is. Volgens verweerder had de gemachtigde van eiser als professionele partij moeten weten dat hij tegen de kennisgeving niet in bezwaar kon komen, ondanks dat er per abuis een bezwaarclausule was opgenomen.
8.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat tegen een kennisgeving teruggaaf BPM wel bezwaar openstaat. Eiser verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar een conclusie van Advocaat-Generaal (A-G) IJzerman.4.Volgens eiser heeft verweerder haar terecht ontvangen in haar bezwaar.
8.3.
Artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
“Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.”
Artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt:
“1. In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.”
8.4.
De kennisgeving teruggaaf BPM is geen belastingaanslag of een in artikel 15 van de AWR voorgeschreven verrekening. Naar het oordeel van de rechtbank is de kennisgeving teruggaaf BPM ook niet aan te merken als een voor bezwaar vatbare beschikking. De kennisgeving is namelijk niet een op rechtsgevolg gerichte beslissing en daarmee dus geen besluit. De kennisgeving teruggaaf beschikking is in dit geval niets anders dan een mededeling van de financiële uitkomst van de in 1.1. bedoelde uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat het gesloten rechtsmiddelenstelsel van de Awb in samenhang met de AWR aan een inhoudelijke behandeling van de beroepsgronden van eiseres tegen de kennisgeving in de weg staat.
8.5.
Voor zover eiser zich niet in de financiële uitkomst van de uitspraak van de rechtbank kon vinden, kon hij een rechtsmiddel instellen in de vorm van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. Dit heeft eiser overigens ook gedaan. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich tegen een hernieuwde, en feitelijk tweede, beoordeling van de toegekende rente. Verweerder had het bezwaar van eiser tegen de kennisgeving dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. De – ten onrechte – opgenomen rechtsmiddelenverwijzing in de kennisgeving maakt dit niet anders. Ook de conclusie van A-G IJzerman leidt niet tot een ander oordeel, nu de in de kennisgeving toegekende rentevergoeding in overeenstemming is met de uitspraak van de rechtbank.
8.6.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Het beroep is om die reden gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Dat betekent dat de rechtbank niet toe komt aan een verdere (inhoudelijke) beoordeling van het geschil. Ook de gestelde schending van de hoorplicht behoeft niet te worden beoordeeld, nu het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is en om die reden er geen verplichting tot horen bestond.
Immateriële schadevergoeding
9. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding.5.Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.6.
10. Naar het oordeel van de rechtbank kan in dit geval een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting achterwege kan blijven.7.De rechtbank vindt daarvoor aanleiding in een uitspraak van de Hoge Raad van 5 november 2021.8.De Hoge Raad heeft in dit arrest onder meer het volgende geoordeeld:
“(…) dat een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting achterwege kan blijven omdat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat belanghebbende niet behoort tot degenen die op grond van artikel 26a AWR in samenhang gelezen met artikel 7:1 Awb bezwaar kunnen maken. (…) Indien in een dergelijk geval degene die niet gerechtigd is een rechtsmiddel aan te wenden toch dat rechtsmiddel aanwendt, bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij diegene heeft veroorzaakt. In zo’n geval behoeft de rechter, vanwege het ontbreken van zodanige spanning en frustratie, niet vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden.”
11. De rechtbank stelt vast dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen een kennisgeving teruggaaf BPM, terwijl hier geen rechtsmiddel tegen openstond en eiser dus feitelijk niet gerechtigd was een rechtsmiddel aan te wenden. In dit geval was er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk dat tegen de kennisgeving op grond van artikel 26 AWR in samenhang gelezen met artikel 7:1 Awb geen bezwaar kon worden gemaakt, nu de kennisgeving niets anders was dan een mededeling van de financiële uitkomst van de uitspraak van de rechtbank (zie 1.1). Dat in de kennisgeving wel een rechtsmiddelverwijzing was opgenomen, maakt voorgaande niet anders. In dat kader acht de rechtbank van belang dat eiser ook hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en dat hij in die hoge beroepsprocedure de hoogte van de toegekende rentevergoeding ter discussie heeft gesteld. Naar analogie van het onder 10. vermelde arrest van de Hoge Raad is de rechtbank daarom van oordeel dat er geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij eiser heeft veroorzaakt. In zo’n geval behoeft de rechter, vanwege het ontbreken van zodanige spanning en frustratie, niet vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden.
Griffierecht
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Proceskosten
13. De rechtbank vindt aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Omdat in de kennisgeving een rechtsmiddelverwijzing was opgenomen, ziet de rechtbank grond om eiser ook een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen. De rechtbank ziet geen aanleiding om in afwijking van het forfaitaire stelsel een hogere proceskostenvergoeding aan eiser toe te kennen. Het Unierecht dwingt daartoe niet.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser te vergoeden; te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier, op 23 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑12‑2021
Zie Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
Zie Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
Conclusie A-G IJzerman 13 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:822.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Vgl. Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1660.
Zie Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1660, r.o. 2.3.