Wet van 7 oktober 2020, Stb. 2020, 404, in werking getreden op 31 oktober 2020 (Stb. 2020, 407).
HR, 27-11-2020, nr. 20/02085
ECLI:NL:HR:2020:1891
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-2020
- Zaaknummer
20/02085
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Rechtswetenschap (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1891, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑11‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:931, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:931, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1891, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑08‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑07‑2020
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2020-0327
Uitspraak 27‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Wet zorg en dwang (Wzd). Medische verklaring afgegeven door arts die verbonden is aan de zorgaanbieder van de accommodatie waarin de betrokkene al verblijft. Strijd met art. 26 lid 7 (oud) Wzd? Anticipatie mogelijk op wetswijziging?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02085
Datum 27 november 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
CENTRUM INDICATIESTELLING ZORG,gevestigd te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: het CIZ,
advocaat: M.M. van Asperen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/02/370564/FA RK 20/1603 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 april 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
Het CIZ heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en terugwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Bij beschikking van 31 oktober 2019 heeft de rechtbank op de voet van de Wet Bopz (oud) een voorlopige machtiging verleend tot het voortduren van het verblijf van betrokkene in een zwakzinnigeninrichting tot en met 30 april 2020.
2.2
In dit geding verzoekt het CIZ de rechtbank op de voet van art. 24 Wet zorg en dwang (hierna: Wzd) een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een accommodatie voor de duur van twee jaar.
Bij het verzoekschrift is onder meer een medische verklaring gevoegd, die is opgesteld door de psychiater [betrokkene 1].
2.3
Namens betrokkene is primair het verweer gevoerd dat de medische verklaring is
opgesteld door een psychiater die verbonden is aan de zorgaanbieder van de accommodatie waarin betrokkene al verblijft, hetgeen in strijd is met art. 26 lid 7 (oud) Wzd.
2.4
De rechtbank heeft een machtiging verleend tot opname en verblijf van betrokkene voor de duur van twee jaren, tot en met 14 april 2022.
Ten aanzien van het primaire verweer van betrokkene heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“3.1. De advocaat van cliënt heeft als primair verweer tegen toewijzing van het verzoek aangevoerd dat de bij het verzoek overgelegde medische verklaring is opgesteld door een psychiater die verbonden is aan de zorgaanbieder. Blijkens de stukken en bevestiging ter zitting door de behandelaar is dat inderdaad zo. Derhalve is het primair verweer gelet op (de tekst van) artikel 26 lid 7 Wzd op zichzelf juist.
3.2.
Niettemin ziet de rechtbank geen reden om het verzoek reeds op grond van dat verweer niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het verweer strikt formeel is aangevoerd, maar verder totaal niet inhoudelijk is onderbouwd of gemotiveerd. Met name is niet gesteld of gebleken dat de psychiater die de medische verklaring heeft afgegeven niet onafhankelijk tot zijn oordeel heeft kunnen komen, waarbij de rechtbank niet zonder belang acht dat niet betwist is dat psychiater [betrokkene 1] niet bij de behandeling van cliënt is betrokken. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat en waarom het gegeven medisch oordeel niet juist zou zijn. Tenslotte is óók niet concreet gesteld of gebleken dát en waarom een andere arts of psychiater tot een (geheel) andersluidende diagnose zou komen, terwijl dat bovendien op grond van de ziektegeschiedenis van cliënt ook hoogst onaannemelijk zou zijn. Derhalve en indachtig ook dat er volgens recente publicatie (www.dwangindezorg.nl) ’’reparatie-wetgeving” wordt voorbereid waardoor de formele eis van artikel 26 lid 7 Wzd zal komen te vervallen, oordeelt de rechtbank het in dit geval gerechtvaardigd om het primair verweer te passeren.”
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.1.1
Onderdeel I van het middel in het principale beroep klaagt dat de medische verklaring niet voldoet aan de eisen van art. 26 lid 7 (oud) Wzd, nu die verklaring is verstrekt door een psychiater die is verbonden is aan de zorgaanbieder van de accommodatie waarin betrokkene al verblijft. Mede gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en art. 15 Grondwet heeft de rechtbank ten onrechte de verzochte machtiging verleend op basis van deze medische verklaring, aangezien niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien, aldus de klacht.
Het middel in het incidentele beroep klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 3.1 (zie hiervoor in 2.4) berust op een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 26 lid 7 (oud) Wzd. De enkele omstandigheid dat een psychiater verbonden is aan de zorgaanbieder van de accommodatie waarin de betrokkene al verblijft, staat niet eraan in de weg dat een door deze psychiater opgestelde medische verklaring ten grondslag wordt gelegd aan een op de Wzd berustende machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie, aldus de klacht.
3.1.2
Op het tijdstip waarop de rechtbank haar in cassatie bestreden beschikking gaf, bepaalde art. 26 lid 7 (oud) Wzd: “Indien het verzoek een cliënt betreft die al in een accommodatie verblijft, kan de in het vijfde lid, onderdeel d, bedoelde verklaring niet worden verstrekt door de arts die verbonden is aan de desbetreffende zorgaanbieder”. Met “de desbetreffende zorgaanbieder” werd blijkens art. 26 lid 7 (oud) Wzd gedoeld op de zorgaanbieder van de accommodatie waarin de betrokkene al verblijft (zie ook art. 26 lid 6, onder a, (oud) Wzd).
Op grond van de Wet van 7 oktober 2020, die met ingang van 31 oktober 2020 in werking is getreden,1.is het bepaalde in art. 26 lid 7 (oud) Wzd vervallen.2.
3.1.3
Het is een grondrecht dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald (art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en art. 15 lid 1 Grondwet).3.In het licht hiervan is de omstandigheid dat door de inwerkingtreding van de hiervoor in 3.1.2 bedoelde wet, het bepaalde in art. 26 lid 7 (oud) Wzd inmiddels is vervallen, onvoldoende om te oordelen dat reeds vóór 31 oktober 2020 een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie op de voet van de Wzd kon worden verleend met gebruikmaking van een medische verklaring die is verstrekt door een arts die verbonden is aan de zorgaanbieder van de accommodatie waarin de betrokkene al verblijft. Daarbij is mede van belang dat aan de hier bedoelde wijziging van art. 26 Wzd geen terugwerkende kracht is verleend.
3.1.4
Het vorenstaande betekent dat onderdeel I van het middel in het principale beroep slaagt en dat het middel in het incidentele beroep faalt.
3.2
De overige klachten van het middel in het principale beroep behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 april 2020;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 27 november 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑11‑2020
Zie Kamerstukken II 2019/20, 35456, nr. 3, p. 6-7, en nr. 5, p. 6-7.
Vgl. HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:270, rov. 3.3.2, met betrekking tot een wijziging van de Wet Bopz (oud).
Conclusie 02‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Wet zorg en dwang (Wzd). Medische verklaring afgegeven door arts die verbonden is aan de zorgaanbieder van de accommodatie waarin de betrokkene al verblijft. Strijd met art. 26 lid 7 (oud) Wzd? Anticipatie mogelijk op wetswijziging?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02085
Zitting 2 oktober 2020
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[cliënt] ,
verzoeker tot cassatie in het principaal cassatieberoep, verweerder in cassatie in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: cliënt,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
Centrum Indicatiestelling Zorg,
verweerder in cassatie in het principaal cassatieberoep, verzoeker tot cassatie in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: CIZ
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
In deze Wzd-zaak is de medische verklaring opgesteld door een psychiater die verbonden is aan de zorgaanbieder waar de cliënt is opgenomen. De rechtbank heeft geen reden gezien om het verzoek om die reden niet-ontvankelijk te verklaren dan el af te wijzen. In het principaal cassatieberoep wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft geanticipeerd op “reparatie-wetgeving” die wordt voorbereid, waarbij art. 26 lid 7 Wzd komt te vervallen. Het incidenteel cassatieberoep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het primaire verweer van de advocaat van cliënt juist is dat de bij het verzoek overgelegde medische verklaring is opgesteld door een psychiater die verbonden is aan de zorgaanbieder en dat dat tot niet-ontvankelijkheid zou dienen te leiden.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij beschikking van 31 oktober 2019 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is op grond van de Wet Bopz een voorlopige machtiging tot het voortduren van het verblijf van cliënt in een zwakzinnigeninrichting tot en met 30 april 2020 verleend.
1.2
Bij verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 26 maart 2020, heeft het CIZ aan de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van cliënt in een accommodatie voor de duur van twee jaren (art. 24 Wzd). Bij dit verzoekschrift zijn de volgende stukken overgelegd:
- de medische verklaring, opgesteld en ondertekend door [betrokkene 1] , van 11 maart 2020;
- een verklaring van de zorgaanbieder Amarant van de accommodatie waarin cliënt is opgenomen van 28 februari 2020;
- het zorgplan;
- de beschikking van 31 oktober 2019, betreffende een voorlopige machtiging;
- de wettelijke aantekeningen van december, januari en februari 2019-2020;
- het indicatiebesluit van 19 september 2011.
1.3
Op 9 april 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in het gebouw van de rechtbank Breda. Vanwege de sluiting van de rechtbank in verband met de maatregelen rond het coronavirus zijn de volgende personen gelijktijdig telefonisch door de rechtbank gehoord: cliënt, de advocaat van cliënt, [betrokkene 2] , behandelaar, [betrokkene 3] , senior begeleider Amarant en [betrokkene 4] , persoonlijk begeleider Amarant.
1.4
De advocaat van cliënt heeft primair het verweer gevoerd dat de medische verklaring is opgesteld door een psychiater die verbonden is aan de zorgaanbieder. Dit is volgens de advocaat in strijd met art. 26 lid 7 Wzd. Het feit dat er “reparatie-wetgeving” wordt voorbereid waardoor de formele eis van artikel 26 lid 7 Wzd zal komen te vervallen, maakt dit volgens de advocaat niet anders nu het om vrijheidsbeneming gaat en in dat kader niet vooruit mag worden gelopen op toekomstige wetgeving. Subsidiair heeft de advocaat aangevoerd dat het gedrag van cliënt niet zozeer voortvloeit uit de stoornis, maar uit zijn frustratie over het verblijf in de accommodatie.
1.5
Bij beschikking van 15 april 2020 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot opname en verblijf van cliënt voor de duur van twee jaren tot en met 14 april 2022. De rechtbank heeft ten aanzien van het primaire verweer van de advocaat het volgende overwogen:
3.1.
De advocaat van cliënt heeft als primair verweer tegen toewijzing van het verzoek aangevoerd dat de bij het verzoek overgelegde medische verklaring is opgesteld door een psychiater die verbonden is aan de zorgaanbieder. Blijkens de stukken en bevestiging ter zitting door de behandelaar is dat inderdaad zo. Derhalve is het primair verweer gelet op (de tekst van) artikel 26 lid 7 Wzd op zichzelf juist.
3.2.
Niettemin ziet de rechtbank geen reden om het verzoek reeds op grond van dat verweer niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het verweer strikt formeel is aangevoerd, maar verder totaal niet inhoudelijk is onderbouwd of gemotiveerd. Met name is niet gesteld of gebleken dat de psychiater die de medische verklaring heeft afgegeven niet onafhankelijk tot zijn oordeel heeft kunnen komen, waarbij de rechtbank niet zonder belang acht dat niet betwist is dat psychiater [betrokkene 1] niet bij de behandeling van cliënt is betrokken. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat en waarom het gegeven medisch oordeel niet juist zou zijn. Tenslotte is óók niet concreet gesteld of gebleken dat en waarom een andere arts of psychiater tot een (geheel) andersluidende diagnose zou komen, terwijl dat bovendien op grond van de ziektegeschiedenis van cliënt ook hoogst onaannemelijk zou zijn. Derhalve en indachtig ook dat er volgens recente publicatie (www.dwangindezorg.nl) ’’reparatie-wetgeving” wordt voorbereid waardoor de formele eis van artikel 26 lid 7 Wzd zal komen te vervallen, oordeelt de rechtbank het in dit geval gerechtvaardigd om het primair verweer te passeren.”
1.6
Namens cliënt is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Namens het CIZ is het principaal beroep tegengesproken en is tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Namens cliënt is bij verweerschrift bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen op 28 september 2020 hiertegen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in twee onderdelen.
Onderdeel I klaagt dat de medische verklaring niet voldoet aan de eisen van art. 26 lid 7 Wzd nu de medische verklaring is afgegeven door een psychiater die verbonden is aan de zorgaanbieder hetgeen art. 26 lid 7 Wzd verbiedt. Mede gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en art. 15 Gw acht cliënt het onjuist dat de rechtbank de machtiging heeft verleend op basis van deze medische verklaring aangezien niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien.
2.2
De artikelen 24 tot en met 28 en 38 tot en met 43 Wzd regelen de rechterlijke machtiging die vereist is indien de cliënt of zijn wettelijke vertegenwoordiger zich verzet tegen de opname of het verblijf in een accommodatie. Anders dan onder de Wet Bopz maakt de Wzd geen onderscheid tussen de eerste keer dat een cliënt wordt opgenomen in een accommodatie en een voortgezet verblijf van een cliënt in een accommodatie. De Wzd kent slecht één soort machtiging: de machtiging tot opname en verblijf. Om een rechterlijke machtiging te krijgen moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
- er moet sprake zijn van ernstig nadeel (voor de cliënt of anderen) als gevolg van de psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking, een daarmee gepaard gaande psychische stoornis of een combinatie hiervan;
- de opname en het verblijf moeten noodzakelijk en geschikt zijn om het ernstig nadeel te voorkomen of te kunnen afwenden, en
- er is geen minder zwaar middel om het ernstige nadeel af te kunnen wenden.
2.3
Art. 5, lid 1 onder e, EVRM stelt eisen aan een vrijheidsbeneming indien deze is gebaseerd op een geestelijke stoornis. In het arrest-Winterwerp1.heeft het EHRM geoordeeld dat op deze grond aan een persoon niet de vrijheid mag worden ontnomen "unless he has been reliably shown to be of "unsound mind". The very nature of what has to be established before the competent national authority - that is, a true mental disorder - calls for objective medical expertise". In het arrest Varbanov2.heeft het EHRM de maatstaf van het arrest-Winterwerp uitgewerkt. Met een ‘objective medical expertise’ is bedoeld een onafhankelijk en actueel oordeel van een ter zake deskundig arts. Het voorgaande diende ook als uitgangspunt voor art 26 Wzd.
2.4
Art. 26 Wzd bepaalt dat het CIZ na ontvangst van de aanvraag een verzoek indient bij de rechter tot het verlenen van een machtiging. Het CIZ overlegt bij het verzoek onder andere een verklaring van een ter zake kundige arts die de cliënt met het oog op de machtiging kort te voren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was. In de Memorie van toelichting3.is toegelicht wat er in een verklaring moet staan en wie die verklaring kunnen afgeven:
“(…) een medische verklaring worden afgelegd door een onafhankelijk oordelend, dat wil zeggen, niet bij de behandeling betrokken, ter zake deskundige arts. Deze eis vloeit voor[t] uit jurisprudentie van het Europees Hof, waarin wordt gesproken van «objective medical expertise». Niet in alle gevallen zal er namelijk sprake zijn van een reeds gestelde diagnose, en daarvoor is een ter zake deskundige arts vereist. Ontbreekt de diagnose inderdaad, dan kan die via de medische verklaring alsnog worden afgegeven. Het is dus niet noodzakelijk dat er twee documenten zijn: één met een verklaring waarin de diagnose wordt gesteld, en één met de in artikel 21, vierde lid voorgeschreven medische verklaring. Deze verklaringen kunnen in één document samengaan.
Wanneer het gaat om iemand met een psychogeriatrische aandoening – vaak dementie – is een verpleeghuisarts of sociaal geriater deskundig, terwijl de medische verklaring voor iemand met een verstandelijke beperking door een arts voor verstandelijk gehandicapten moet worden opgesteld. Ook wanneer de diagnose al wel reeds is gesteld, kan de medische verklaring het beste door een ter zake deskundige arts worden opgesteld, wat de keuze voor de desbetreffende bepaling mede motiveert. Immers, in de verklaring moet worden ingegaan op het ernstig nadeel dat zich voordoet of dreigt voor te doen. Nu kennen zowel dementie als een verstandelijke beperking vele uitingsvormen. Zo heeft iemand met dementie vaak al jaren zijn geheugenproblemen verborgen. Om dan achter de façade te kunnen kijken en te kunnen beoordelen of er sprake is van ernstig nadeel is grondige kennis van de doelgroep noodzakelijk. Hetzelfde geldt voor jongeren met een lichte verstandelijke beperking, die bijzonder «streetwise» kunnen overkomen maar het soms toch niet redden zonder een (tijdelijke) opname. Tegelijkertijd kunnen zich ook bepaalde omstandigheden voordoen die voor een leek als ernstig nadelig kunnen overkomen, maar waarvan een deskundig arts weet dat zij horen bij een bepaalde aandoening of beperking en niet noodzakelijkerwijs tot opname hoeven te leiden. Tot slot wordt de keuze voor een arts ingegeven door het feit dat alleen deze discipline kan uitsluiten dat er een medische oorzaak voor bepaald probleemgedrag is. Wij menen dus dat de positie van de doelgroepen waar het wetsvoorstel op ziet, het beste wordt beschermd door de keuze voor een ter zake deskundig arts. Uiteraard staat het de arts vrij een andere discipline te consulteren, zoals een orthopedagoog of andere gedragsdeskundige. De verklaring kan pas worden opgemaakt na een persoonlijk voorafgaand onderzoek van de cliënt door de bewuste arts. Het is niet voldoende indien bijvoorbeeld de verpleeghuisarts het onderzoek laat verrichten door een arts-assistent, huisarts of indicatiesteller en vervolgens de verklaring tekent.”
2.5
Indien het verzoek een cliënt betreft die al in een accommodatie verblijft, kan de verklaring niet worden verstrekt door de arts die verbonden is aan de desbetreffende zorgaanbieder, zo regelt het huidige art. 26 lid 7 Wzd. In de Memorie van toelichting4.is daarover opgenomen:
“Als laatste wordt bij een verzoek om een machtiging voor een cliënt die reeds op grond van een machtiging in een accommodatie verblijft, niet alleen een verklaring van de zorgaanbieder gevoegd waaruit blijkt dat is voldaan aan de criteria van artikel 19, maar ook een afschrift van het zorgplan. Bovendien kan in dat geval de medische verklaring niet worden opgesteld door een arts die aan de instelling is verbonden, ook al was hij of zij niet de behandelend arts van de cliënt. Hiermee wordt de objectiviteit van de medische verklaring gegarandeerd. Het gaat immers om een geval waarin de cliënt of de vertegenwoordiger het niet eens is met het verblijf in de accommodatie.”
2.6
In de Wvggz is de onafhankelijkheid van de psychiater die de medische verklaring opstelt gewaarborgd in art. 5:7 onder c Wvggz. Daarin is opgenomen dat de psychiater onafhankelijk functioneert van de zorgaanbieder. Over het vereiste in de Wvggz dat de deskundige onafhankelijk dient te zijn ten opzichte van de zorgaanbieder is in de Nota van wijziging het volgende opgemerkt:
“De arts dient verder onafhankelijk te functioneren van de zorgaanbieder. Dat houdt niet in dat de arts niet in dienst mag zijn van de zorgaanbieder. Dat laatste zou niet praktisch zijn gelet op de schaalgrootte van de ggz-instellingen. GGZ Nederland en de NVvP hebben hier naar aanleiding van de consultatie over de nota van wijziging ook op gewezen. De zorgaanbieder moet er wel voor zorgen dat de arts in de uitoefening van zijn functie ten behoeve van deze wet onafhankelijk kan functioneren. Zo dient de zorgaanbieder zich ter zake te onthouden van het geven van aanwijzingen. De omstandigheid dat de arts daarbij in dienst is van de zorgaanbieder hoeft hieraan niet in de weg te staan, aldus ook de Hoge Raad (HR 15 april 2011, JVGGZ 2011/17). De onafhankelijkheid moet vooral gewaarborgd zijn in de relatie tot betrokkene. Daarom is de eis uit de Wet bopz overgenomen dat de arts minimaal één jaar geen zorg heeft verleend aan betrokkene. Dit voorkomt dat de arts als zorgverlener wellicht een dusdanige band met betrokkene heeft opgebouwd dat dat een obstakel zou kunnen zijn voor het vormen van een onafhankelijk oordeel. De LPGGZ heeft er naar aanleiding van de consultatie over de nota van wijziging nog op gewezen dat de rol van de onafhankelijke arts om een extra waarborg vraagt, namelijk een roulatiesysteem waardoor voorkomen kan worden dat steeds dezelfde arts wordt gevraagd om medische verklaringen af te geven. Het is aan het veld om indien gewenst hier nadere invulling aan te geven.”5.
2.7
Op 18 februari 2020 heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op de website www.dwangindezorg.nl bekend gemaakt voornemens te zijn het zevende lid van art. 26 Wzd te laten vervallen. Op de site is de volgende mededeling opgenomen:
“De eis dat deze arts niet verbonden mag zijn aan de instelling komt te vervallen. Dit zal zo snel mogelijk in de regelgeving worden aangepast.
Totdat de regelgeving is aangepast zal het CIZ, in de geest van het overgangsjaar, deze eis niet hanteren bij het accepteren van medische verklaringen.
In de praktijk blijken namelijk uitvoeringsproblemen te ontstaan door de eisen aan de arts die de medische verklaring bij de aanvraag voor een rechterlijke machtiging (RM) respectievelijk een inbewaringstelling (IBS) afgeeft. In de Wet zorg en dwang zijn deze uitgebreider dan in de Wet verplichte ggz en voorheen in de wet Bopz.
De overige eisen aan de medische verklaring blijven bestaan: de medische verklaring moet zijn opgesteld door een ter zake kundige arts die niet bij de zorg betrokken is (d.w.z. minimaal één jaar geen zorg heeft verleend aan de cliënt) en onafhankelijk van de aanbieder kan besluiten. De arts mag dan dus wel in dienst zijn van de zorgaanbieder.”
2.8
Op 11 mei 2020 is een wetsvoorstel ingediend, waarin het zevende lid van art. 26 Wzd komt te vervallen. In de toelichting bij dit voorstel is het volgende opgenomen:
“Evenals in de Wvggz worden in de Wzd eisen gesteld aan de arts die de medische verklaring bij de aanvraag voor een rechterlijke machtiging, respectievelijk een inbewaringstelling afgeeft. In de Wzd is bepaald dat die arts niet betrokken mag zijn bij de behandeling van de desbetreffende cliënt, en, in geval van cliënten die al zijn opgenomen in een accommodatie van een zorgaanbieder, dat deze arts ook niet verbonden mag zijn aan die zorgaanbieder. Met deze aanvullende eis is beoogd dat de arts onafhankelijk functioneert. Deze laatste eis wordt in artikel 5:7 van de Wvggz geformuleerd als: «hij functioneert onafhankelijk van de zorgaanbieder». De formulering in de Wzd levert in de praktijk op veel plaatsen echter acute problemen op bij het verkrijgen van een medische verklaring, bijvoorbeeld in regio’s die worden gedomineerd door een grote zorgaanbieder, die door deze formulering geen arts van een andere locatie kan inroepen. Voor cliënten is dit ook een onwenselijke situatie, omdat zij onnodig lang moeten wachten op een beoordeling van een arts. Voorgesteld wordt de Wzd zodanig aan te passen dat de kern van het bedoelde artikel beter naar voren komt en waarbij het belang van de cliënt wordt geoptimaliseerd: het gaat om een arts die onafhankelijk is, en dat de arts niet eerder bij de zorg betrokken is geweest. Op deze wijze blijft de bedoeling van artikel 26, zevende lid, Wzd, namelijk het borgen van het onafhankelijk functioneren van de arts die de medische verklaring opstelt ten aanzien van de zorgaanbieder die reeds zorg verleent aan de desbetreffende persoon, onverkort gelden.
Deze aanpassing leidt overigens ook tot verdere harmonisatie met de Wvggz.
Ten aanzien van een cliënt die reeds in een accommodatie verblijft moet op grond van het huidige artikel 26, zesde lid, van de Wzd bij een verzoek om een rechterlijke machtiging naast een verklaring van een niet bij de zorg betrokken arts een extra verklaring van de zorgaanbieder van de accommodatie worden aangeleverd. Het is evident dat een procedure voor het verzoeken van een rechterlijke machtiging altijd pas gestart zal worden als dat noodzakelijk is. Het CIZ dient pas een verzoek in bij de rechter indien er grond is om aan te nemen dat opname en verblijf of voortzetting van het verblijf onvrijwillig is, en voldaan wordt aan de voorwaarden die worden gesteld aan het verlenen van een machtiging. Uit de verklaring van de arts moet blijken dat er sprake is van onvrijwilligheid, dat er sprake is van gedrag dat leidt tot ernstig nadeel, waardoor opname en verblijf noodzakelijk is, waarbij die opname of dat verblijf ook geschikt is om het ernstig nadeel te voorkomen of aan te wenden, en er ook geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn. Om in deze procedure nog een extra verklaring op te laten stellen door de zorgaanbieder met betrekking tot de criteria voor opname en verblijf heeft geen materiële toegevoegde waarde voor de cliënt, maar vormt wel een administratieve last voor zorgaanbieders. Te meer nu afstemming tussen de arts en de zorgaanbieder al vereist is op grond van artikel 27, derde lid, Wzd. Daarom wordt voorgesteld het vereiste van de verklaring van de zorgaanbieder te laten vervallen.”6.
2.9
Uit het verslag van 10 juni 2020 volgt dat de leden van de CDA-fractie vragen hebben gesteld7.over de rechtsbescherming van de cliënt indien het zevende lid komt te vervallen:
“Met betrekking tot de Wet zorg en dwang zien de leden van de CDA-fractie dat artikel 26 van die wet wordt aangepast. Genoemde leden begrijpen het zo dat een arts die ten minste gedurende één jaar geen zorg heeft verleend aan de cliënt en ten opzichte van de zorgaanbieder onafhankelijk functioneert de medische verklaring bij de aanvraag voor een rechterlijke machtiging, respectievelijk een inbewaringstelling afgeeft. Wat bedoelt men precies met «ten opzichte van de zorgaanbieder onafhankelijk functioneert»? Kan dit worden toegelicht?
Het blijkt dat het eerdere artikel 26 voor zorgaanbieders niet altijd uitvoerbaar is (er is bijvoorbeeld een grote zorgaanbieder in de regio). Deze leden snappen dit praktische probleem maar vragen wel waaruit dan zou blijken dat die arts gedurende dat jaar geen zorg heeft verleend aan die cliënt. Hoe wordt dit dan gecontroleerd?
Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie of deze wijziging van artikel 26 de keuze in praktijk makkelijker maakt, zeker bij kleinschalige voorzieningen. Hoe ziet de regering dit voor zich? Want artsen moeten onafhankelijk zijn en niet betrokken bij de zorg voor een cliënt maar is dat praktisch wel te organiseren als artsen nachtdiensten «draaien» waardoor ze verantwoordelijk zijn voor de hele populatie van de betreffende zorginstelling, zeker in regio’s die dunbevolkt zijn?
Wordt deze specifieke verandering in artikel 26 bij de evaluatie getoetst?
Dus of deze aanpassing van artikel 26 van de Wet zorg en dwang leidt tot minder onafhankelijke medische verklaringen en tot minder rechtsbescherming van cliënten? Kan de Kamer daarover jaarlijks een rapportage ontvangen?
Het lijkt de leden van de CDA-fractie gerechtvaardigd om de gevolgen voor de regeldruk nadrukkelijk bij de evaluatie van beide wetten te betrekken maar dit hangt wat deze leden betreft samen met de vraag of de rechtsbescherming van de patiënt/cliënt voldoende gewaarborgd blijft. Dit is immers een weging, of denkt de regering hier anders over? Zeker omdat het punt van een onafhankelijke arts gezien de wetsgeschiedenis altijd een punt van discussie is geweest.”
Op 17 september 2020 is het wetsvoorstel door de Tweede Kamer aangenomen. De verwachting is dat de Eerste Kamer het wetsvoorstel op 6 oktober 2020 als hamerstuk zal afhandelen.8.
2.10
Vanaf 18 februari 2020 zijn er verzoeken van het CIZ bij de rechtbanken ingediend op grond van de Wzd waarbij de medische verklaring is opgemaakt door een arts die verbonden is aan de instelling waar de cliënten verbleven. Rechtbanken hebben vervolgens geanticipeerd op de nieuwe wetgeving en een machtiging verleend op basis van een verklaring die is opgemaakt door een arts die verbonden is aan de zorgaanbieder waar de cliënt is opgenomen.9.
2.11
Ook in de onderhavige zaak heeft de rechtbank de machtiging verleend hoewel de verklaring is opgemaakt door een arts die in dienst is bij de instelling waar de cliënt is opgenomen. De vraag is of de rechtbank op deze wetswijziging mocht anticiperen.
2.12
Het is een grondrecht dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien (art. 15 Gw).10.Het verbod op vrijheidsbeneming wordt ook beschermd door art. 5 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit artikel bepaalt dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve in het geval van (onder andere) rechtmatige detentie van geesteszieken volgens een wettelijk voorgeschreven procedure. De vrijheidsbeneming dient “lawful” (rechtmatig) te zijn. Art. 5 lid 1 EVRM vereist dat alle vormen van gelegitimeerde vrijheidsbeneming gebaseerd moeten zijn op een ‘wettelijk voorgeschreven procedure’ en dat die vormen bij wet moeten zijn voorzien. Vrijheidsbeneming in overeenstemming met het nationale recht is noodzakelijk, maar op zichzelf nog niet voldoende voorwaarde om te voldoen aan de vereisten dat de vrijheidsbeneming ‘overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure’ en ‘rechtmatig’ is. De vrijheidsbeneming moet namelijk ook in overeenstemming zijn met art. 5 EVRM zelf, aldus het EHRM. Daarbij gaat het niet enkel om de tekst van de bepaling, maar ook om de doelstelling daarvan. Niet alleen het bieden van bescherming tegen willekeur, maar ook de fundamentele rechtsbeginselen die impliciet dan wel expliciet aan het EVRM ten grondslag liggen, vallen daaronder. Het EHRM benadrukt dat het beginsel van de rechtszekerheid van groot belang is. Het dient voor de burger voorzienbaar te zijn in welke gevallen en onder welke duidelijk omschreven voorwaarden de overheid hem gelegitimeerd van zijn vrijheid kan beroven. De nationale wetgeving moet dan ook beantwoorden aan de maatstaven van voorzienbaarheid (foreseeability) en toegankelijkheid (accessibility).11.Factoren die daarbij relevant, en in sommige gevallen worden aangemerkt als ‘waarborgen tegen willekeur’, zijn: a. duidelijke wettelijke bepalingen voor het bevelen van de vrijheidsbeneming, voor het verlenging van de vrijheidsbeneming en voor het vaststellen van de termijn van de vrijheidsbeneming, en b) het bestaan van een effectief rechtsmiddel waarmee de rechtmatigheid en de lengte van de vrijheidsbeneming kan worden bestreden.12.13.
2.13
In art. 4 Wet Algemene Bepalingen is de regel neergelegd dat de wet alleen verbindt voor het toekomende en geen terugwerkende kracht heeft. Ook voor de rechter betekent dit dat hij in het concrete geval de huidige (toepasselijke) op dat moment geldende wet toepast, niet de toekomstige. Dit betekent niet dat op voorhand elke anticipatie op toekomstig recht door de rechter niet mogelijk is. Het uitgangspunt in het civiele recht is dat anticipatie niet mogelijk is indien dit wezenlijk leidt tot het aanvaarden van een regel die in strijd is of moeilijk verenigbaar is met het geldende recht. Anticipatie is dan ook wel mogelijk wanneer het geldende recht een leemte bevat, of nauw verwant daaraan, in het geval dat het geldende recht op een bepaald onderdeel wezenlijk onduidelijk is. Het is dan de taak van de rechter om de leemte op te vullen of een nieuwe regel te formuleren. Wanneer het komend recht voorziet in een regel voor het voorliggende geval, valt er veel voor te zeggen dat de rechter zich bij zijn uitleg en toepassing van het recht daarop oriënteert. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is de status van het komende recht. Zo is bij een conceptwetsvoorstel minder draagvlak verkregen tijdens de parlementaire behandeling dan bij een door de Tweede Kamer aanvaard wetsvoorstel. Ook kan het nieuwe recht aanleiding zijn om bepaalde lijnen in de rechtspraak aan te scherpen of af te zwakken, zodat de overgang naar het nieuwe recht versoepeld kan worden. Continuïteit is dan ook een belangrijk argument voor anticipatie. In het algemeen kan worden gezegd dat naarmate het toekomstige recht meer afwijkt van het huidige, de rechter terughoudender dient te zijn met anticipatie op het toekomstige recht. Indien de nieuwe regel wezenlijk anders is dan de huidige regel, is de rechtspraktijk – vanuit het oogpunt van rechtszekerheid – het meest gediend met een eenduidig, door de wet bepaald omslagmoment. Giesen geeft aan dat de door Vranken geformuleerde vuistregels voor het bepalen van de grens van wat te sterk afwijkend is (mate van verschil; wetgevingsfase; urgentie; complexiteit; stand van doctrine; mate van verwerpelijkheid oud recht; eerdere aanwijzingen voor anticipatie) nog steeds leidend zijn. De vraag is of deze vuistregels ook gelden voor een wet in materiële zin. Plv. P-G Langemeijer heeft daarover opgemerkt dat wanneer het gaat om een regel van materieel recht de ruimte voor anticipatie op toekomstige wetgeving in zijn ogen groter is dan wanneer het gaat om een publiekrechtelijke regeling waarin de bevoegdheden van een overheidsorgaan ten opzichte van een burger worden omschreven. Dit hangt, aldus Langemeijer, samen met het legaliteitsbeginsel.14.
2.14
De Hoge Raad heeft zich in de beschikking van 7 februari 2014 onder de Wet Bopz al eerder uitgelaten over de vraag of op toekomstige wetgeving geanticipeerd kan worden. De Hoge Raad overwoog in die zaak:
“3.3.1 Het middel klaagt dat onder de thans geldende wetgeving slechts een psychiater bevoegd is om de vereiste geneeskundige verklaring af te geven en dat de rechtbank, mede gelet op het bepaalde in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, van het EVRM, ten onrechte op voormeld wetsvoorstel heeft geanticipeerd.
3.3.2
Het door de rechtbank aangehaalde wetsvoorstel is inmiddels wet geworden (Wet van 4 december 2013, Stb. 560). De wet zal op een nader te bepalen tijdstip in werking treden.
Het is een grondrecht dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien (vgl. de hiervoor in 3.2.1 genoemde beschikking). In het licht hiervan is de omstandigheid dat na inwerkingtreding van de wet een AVG bevoegd zal zijn de voor gedwongen opneming van een verstandelijk gehandicapt persoon vereiste verklaring af te geven, onvoldoende om te oordelen dat een AVG daartoe ook voor de inwerkingtreding van de wet bevoegd was. Daarbij is mede van belang dat in de onderhavige wet aan de hier bedoelde wijziging van art. 1 Wet Bopz geen terugwerkende kracht is verleend. Het middel slaagt dus.”15.
Op 17 juli 2020 overwoog de Hoge Raad:
3.3.5 “
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.1-3.3.4 is overwogen, stond art. 5 EVRM niet eraan in de weg dat de rechtbank vooruit liep op de inwerkingtreding van de wijziging van het Bzd waarmee het syndroom van Korsakov is gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap als bedoeld in de Wzd. In art. 1 lid 4 Wzd (zie hiervoor in 3.3.1) is nauwkeurig bepaald onder welke voorwaarden ziekten en aandoeningen bij AMvB kunnen worden aangewezen die voor de toepassing van de Wzd worden gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap. Voorts was blijkens de hiervoor in 3.3.3 en 3.3.4 vermelde citaten ten tijde van de beslissing van de rechtbank voldoende voorzienbaar dat bedoelde gelijkstelling er zou komen, op korte termijn in het Bzd zou worden neergelegd en dat de praktijk daar volgens de minister al zoveel mogelijk rekening mee kon houden.
Nu in cassatie niet is bestreden dat betrokkene lijdt aan het syndroom van Korsakov en dat dit zich zodanig presenteert dat is voldaan aan de voorwaarden van art. 1 lid 4 Wzd, stond het de rechtbank vrij te anticiperen op de aangekondigde gelijkstelling en de op grond van art. 24 lid 1 Wzd verzochte machtiging te verlenen.”16.
2.15
In de op het moment van het verlenen van de machtiging door de rechtbank was geldende wetgeving dat, indien de cliënt al in een instelling verblijft, de verklaring niet kan worden verstrekt door de arts die verbonden is aan de desbetreffende zorgaanbieder. Het door de rechtbank aangehaalde voornemen om art. 26 lid 7 Wzd te laten vervallen was nog niet in werking getreden. Nu niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien, is de omstandigheid dat na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel de arts die verbonden is aan de zorgaanbieder waar de cliënt verblijft wel bevoegd is een verklaring af te geven, onvoldoende om te oordelen dat deze arts ook voor de inwerkingtreding van de wet daartoe bevoegd is. Dit anticiperen is van een andere orde dan in de beschikking van 17 juli 2020 en stemt wel overeen met de beschikking van 7 februari 2014. In de eerste beschikking was sprake van een nadere invulling van een regel van materieel recht en is de ruimte voor anticipatie op toekomstige wetgeving groter dan wanneer het gaat om een publiekrechtelijke regeling waarin de bevoegdheden van een overheidsorgaan ten opzichte van een burger worden omschreven, zoals in de beschikking van 7 februari 2014 en in de onderhavige casus.17.Hetgeen op de website www.zorgendwang.nl is gepubliceerd, maakt dit niet anders. Het onderdeel slaagt dan ook.
2.15
Onderdeel II betoogt dat het oordeel van de rechtbank dat de medische verklaring niet is betwist, onbegrijpelijk is. Met het slagen van onderdeel I behoeft dit onderdeel geen bespreking meer.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1
Het incidenteel cassatiemiddel van het CIZ is gericht tegen de overweging van de rechtbank in rov. 3.1, geciteerd in alinea 1.5 hiervoor.
3.2
Volgens het CIZ geeft het oordeel van de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 26 lid 7 Wzd nu de rechtbank meent dat de enkele omstandigheid dat een psychiater verbonden is aan de desbetreffende zorgaanbieder in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek van het CIZ. In de toelichting op de klacht betoogt het CIZ dat “de tekst van art. 26 lid 5 onder d en lid 7 Wzd in wezen hetzelfde beoogt als art. 5:7 onder c en d Wvggz: het gaat om de onafhankelijkheid van degene die de medische verklaring opstelt, primair ten opzichte van de te onderzoeken persoon, voorts ook ten opzichte van de zorgaanbieder. Voor dat laatste is niet van belang of doorslaggevend de enkele omstandigheid dat de psychiater die de verklaring opstelt in dienst is van de zorgaanbieder. Art. 26 lid 7 Wzd dient naar de bedoeling van de wetgever dan ook zo te worden uitgelegd dat niet het enkele feit dat de psychiater in dienst is van de zorgaanbieder die ook de zorgaanbieder is in de instelling waarin een betrokkene verblijft in beginsel al in de weg staat aan de verstrekking van een medische verklaring.”18.
3.3
Zoals hiervoor in alinea 2.15 opgemerkt staat in het thans geldende art. 26 lid 7 Wzd uitdrukkelijk dat, indien de cliënt al in een instelling verblijft, de verklaring niet kan worden verstrekt door de arts die verbonden is aan de desbetreffende zorgaanbieder. Een andere uitleg laat het artikel dan ook niet toe, zodat het middel faalt.
4. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie in het principale cassatieberoep strekt tot vernietiging en tot terugwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2020
EHRM 24 oktober 1979, ECLI:NL:XX:1979:AC6700, NJ 1980/114.
EHRM 5 oktober 2000 (Varbanov/Bulgarije, appl. no. 31365/96), BJ 2001/36.
Kamerstukken II, 2008-2009, 31 996, nr. 3, p. 65-66.
Kamerstukken II, 2008-2009, 31 996, nr. 3, p. 66.
Kamerstukken II, 2013–2014, 32 399, nr. 10, p. 86.
Kamerstukken II, 2019-2020, 35 456, nr. 3, p. 6-7.
Kamerstukken II, 2019-2020, 35 456, nr. 5, p. 6-7.
Zie de website van de Eerste Kamer: https://www.eerstekamer.nl/wetsvoorstel/35456_verbetering_uitvoerbaarheid.
Zie o.a.: Rechtbank Den haag 3 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2508; Rechtbank Gelderland 3 maart 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1616; Rechtbank Rotterdam, 18 maart 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2924; Rechtbank Rotterdam 9 april 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:4067; Rechtbank Gelderland 30 april 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:2483; Rechtbank Gelderland 29 juni 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:3254.
Vgl. HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3450, NJ 2003/484 m.nt. J. de Boer, HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2028, JVGGZ 2012/1 m.nt. W. Dijkers, NJ 2012/420 m.nt. J. Legemaate en HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:270, JVGGZ 2014/11 m.nt. F.L.G. Geisel, NJ 2014/103 m.nt. redactie.
Zie o.m. EHRM 29 maart 2010, 3394/03 (Medvedyev and Others v. France), § 80); EHRM 23 februari 2012, 29226/03 (Creangă v. Romania), § 120; EHRM 21 oktober 2013, 42750/09 (Del Río Prada v. Spain) § 125; EHRM 15 december 2016, 16483/12 (Khlaifia and Others v. Italy) § 92).
EHRM 19 mei 2016, 37289/12, EHRC 2016/172 m.nt. P. Boeles (J.N. vs. Verenigd Koninkrijk) § 77.
Overgenomen uit mijn conclusie voor HR 17 juli 2020, ECLI:NL:PHR:2020:597.
Conclusie Plv. P-G Langemeijer voor HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:270.
HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:270, JVGGZ 2014/11 m.nt. F.L.G. Geisel, NJ 2014/103 m.nt. redactie.
HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1309.
Zie de in rov. 2.13 aangehaalde conclusie van Plv. P-G Langemeijer voor HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:270.
Zie pag. 4 incidenteel cassatierekest.
Beroepschrift 24‑08‑2020
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen]
[24 AUG. 2020]
[Behandelaar:]
VERWEERSCHRIFT
tevens houdende
INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
C 20/02085
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: het CIZ) kiest in deze zaak domicilie te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.M. van Asperen, die door het CIZ is aangewezen om dit verweerschrift in te dienen en hem ook overigens in cassatie te vertegenwoordigen.
Het CIZ heeft kennis genomen van het verzoekschrift tot cassatie dat op 10 juli 2020 ter griffie van de Hoge Raad is ingediend door mr. G.E.M. Later, advocaat bij de Hoge Raad, en kantoorhoudende aan de Riouwstraat nr. 131 te Den Haag (2585 HP), namens
[verzoeker] (hierna: verzoeker), wonende te [woonplaats], bij welk verzoekschrift beroep in cassatie is ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, op 15 april 2020 onder zaaknummer C/02/370564 / FA RK 20/1603, gegeven tussen het CIZ als verzoeker en verzoeker als verweerder.
Het CIZ legt hierbij het dossier van de feitelijke instantie over.
Het CIZ moge zich tegen het cassatieberoep als volgt verweren.
1
2
Het middel voert tegen deze beschikking twee onderdelen aan die, kort weergegeven, inhouden dat
- I.
de rechtbank gelet op art. 26 lid 7 Wzd het verzoek had moeten afwijzen, omdat de medische verklaring is opgesteld door een psychiater die is verbonden aan de zorgaanbieder van de accommodatie waarin verzoeker verbleef, en
- II.
de rechtbank onbegrijpelijkerwijs is voorbijgegaan aan de ter zitting geplaatste vraagtekens bij de inhoud van de medische verklaring.
Incidenteel cassatieberoep
3
De rechtbank overweegt in rov. 3.1, zakelijk weergegeven, dat namens verzoeker als grond voor niet-ontvankelijkheid van het verzoek van het CIZ is aangevoerd dat de bij het verzoek overgelegde medische verklaring is opgesteld door een psychiater die verbonden is aan de zorgaanbieder, en dat dit inderdaad zo is. De rechtbank overweegt dat het primair verweer ‘gelet op (de tekst van) artikel 26 lid 7 Wzd op zichzelf juist is’.
‘Art. 26 lid 7 Wzd luidt:
Indien het verzoek een cliënt betreft die al in een accommodatie verblijft, kan de in het vijfde lid, onderdeel d, bedoelde verklaring niet worden verstrekt door de arts die verbonden is aan de desbetreffende zorgaanbieder.’
Voor zover de rechtbank heeft gemeend dat al de enkele omstandigheid dat een psychiater verbonden is aan de desbetreffende zorgaanbieder in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek van het CIZ, geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 26 lid 7 Wzd.
3.1
Zoals bekend is de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) uiteindelijk opgevolgd door twee wetten, de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wzd. Als eerste werd een voorstel voor de Wzd ingediend. De redenen waarom destijds, bij indiening van dit voorstel, niet is gekozen voor aanpassing van de Wet Bopz voor de doelgroep van de Wzd (mensen met dementie of een verstandelijke beperking) was volgens de wetgever de beperkte reikwijdte van de Wet Bopz (alleen gedwongen opneming) en het feit dat die wet inhoudelijk onvoldoende aansloot bij de praktijk van de doelgroep van de Wzd. De Wet Bopz was sterk gekleurd door de psychiatrie en gericht op verbetering van de stoornis. 1. Die aspecten zijn thans terug te vinden in de Wvggz.
3.2
Inhoudelijk gaat het echter in beide wetten, de Wvggz en de Wzd, ook deels om dezelfde kwesties, gedwongen zorgverlening, waaronder eventueel gedwongen opname. Onder beide wetten wordt ten behoeve van een rechterlijke machtiging een met het oog daarop opgestelde medische verklaring van een onafhankelijke medische deskundige verlangd.
3.3
In de Wvggz is de onafhankelijkheid van de psychiater die de medische verklaring opstelt gewaarborgd in art. 5:7 Wvggz. Onder c is daar bepaald dat hij onafhankelijk functioneert van de zorgaanbieder. In de Nota van wijziging is in dat verband met zoveel woorden opgemerkt dat de voorwaarde onder c niet inhoudt dat de psychiater niet in dienst mag zijn van de zorgaanbieder. Dat laatste zou volgens deze Nota ook niet praktisch zijn, gelet op de schaalgrootte van de ggz-instellingen. De zorgaanbieder moet er wel voor zorgen dat de psychiater in de uitoefening van zijn functie ten behoeve van de Wvggz onafhankelijk kan functioneren. Zo dient de zorgaanbieder zich te onthouden van het geven van aanwijzingen ter zake. De onafhankelijkheid van de psychiater moet vooral zijn gewaarborgd in de relatie tot een betrokkene. 2.
3.4
Ook in de toelichting op het huidige art. 26 Wzd (in het oorspronkelijke wetsvoorstel nog art. 21) wordt het belang benadrukt van een ‘onafhankelijk oordelend, dat wil zeggen niet bij de behandeling betrokken, ter zake deskundige arts’, onder verwijzing naar het vereiste van een objective medical expertise in de rechtspraak van het EHRM:
‘(…) Verder dient een medische verklaring worden afgelegd door een onafhankelijk oordelend, dat wil zeggen, niet bij de behandeling betrokken, ter zake deskundige arts. Deze eis vloeit voor uit jurisprudentie van het Europees Hof, waarin wordt gesproken van ‘objective medical expertise’. Niet in alle gevallen zal er namelijk sprake zijn van een reeds gestelde diagnose, en daarvoor is een ter zake deskundige arts vereist. (…).’3.
3.5
In art. 26 lid 5 aanhef en onder d Wzd is dan ook bepaald dat moeten worden overgelegd ‘een verklaring van een ter zake kundige arts die de cliënt met het oog op de machtiging kort te voren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was’ 4.
3.6
Voor het geval de machtiging wordt gevraagd voor iemand die al op grond van een machtiging in een accommodatie verblijft, merkte de toelichting op dat in dat geval de medische verklaring niet kan worden opgesteld door een arts die aan ‘de instelling’ is verbonden, ook al was hij of zij niet de behandelend arts van een betrokkene. Hiermee werd volgens de toelichting de objectiviteit van de medische verklaring gegarandeerd:
‘Als laatste wordt bij een verzoek om een machtiging voor een cliënt die reeds op grond van een machtiging in een accommodatie verblijft, niet alleen een verklaring van de zorgaanbieder gevoegd waaruit blijkt dat is voldaan aan de criteria van artikel 19, maar ook een afschrift van het zorgplan. Bovendien kan in dat geval de medische verklaring niet worden opgesteld door een arts die aan de instelling is verbonden, ook al was hij of zij niet de behandelend arts van de cliënt. Hiermee wordt de objectiviteit van de medische verklaring gegarandeerd. Het gaat immers om een geval waarin de cliënt of de vertegenwoordiger het niet eens is met het verblijf in de accommodatie.’5.
3.7
In de tekst van het voorstel, dat in de wet als art. 26 lid 7 is opgenomen, is dit laatste geformuleerd als: ‘mag niet worden verstrekt door een arts die verbonden is aan de desbetreffende zorgaanbieder’, een in potentie veel ruimere omschrijving dan ‘instelling’.
3.8
Duidelijk is dat de tekst van art. 26 lid 5 onder d en lid 7 in wezen hetzelfde beoogt als art. 5:7 onder c en d Wvggz: het gaat om de onafhankelijkheid van degene die de medische verklaring opstelt, primair ten opzichte van de te onderzoeken persoon, voorts ook ten opzichte van de zorgaanbieder. Voor dat laatste is niet van belang of doorslaggevend de enkele omstandigheid dat de psychiater die de verklaring opstelt in dienst is van de zorgaanbieder. Art. 26 lid 7 Wzd dient naar de bedoeling van de wetgever dan ook zo te worden uitgelegd dat niet het enkele feit dat de psychiater in dienst is van de zorgaanbieder die ook de zorgaanbieder is in de instelling waarin een betrokkene verblijft in beginsel al in de weg staat aan de verstrekking van een medische verklaring.
3.9
Deze lezing wordt bevestigd door het op 11 mei 2020 ingediende voorstel tot wijziging van (onder meer) de tekst van art. 26 lid 7, een wetsvoorstel dat blijkens zijn benaming wijzigingen in de Wvggz en de Wzd voorstelt ‘teneinde de uitvoerbaarheid op punten te vergroten en enkele technische onvolkomenheden en omissies te herstellen’ 6.. Het komt er op neer dat wordt voorgesteld de tekst van de Wzd in zoverre te laten overeenkomen met die in de Wvggz. In het voorstel komt het huidige zevende lid van art. 26 Wzd te vervallen, en de woorden in de tekst van het vijfde lid ‘niet bij diens behandeling betrokken was’ worden vervangen door: ‘die ten minste gedurende één jaar geen zorg heeft verleend aan de cliënt en ten opzichte van de zorgaanbieder onafhankelijk functioneert’.
3.10
De toelichting bij dit voorstel bevestigt dat met de huidige tekst van art. 26 lid 7 is beoogd dat de arts onafhankelijk functioneert, op dezelfde wijze als dat is geregeld in de Wvggz:
‘Evenals in de Wvggz worden in de Wzd eisen gesteld aan de arts die de medische verklaring bij de aanvraag voor een rechterlijke machtiging, respectievelijk een inbewaringstelling afgeeft. In de Wzd is bepaald dat die arts niet betrokken mag zijn bij de behandeling van de desbetreffende cliënt, en, in geval van cliënten die al zijn opgenomen in een accommodatie van een zorgaanbieder, dat deze arts ook niet verbonden mag zijn aan die zorgaanbieder. Met deze aanvullende eis is beoogd dat de arts onafhankelijk functioneert. Deze laatste eis wordt in artikel 5:7 van de Wvggz geformuleerd als: ‘hij functioneert onafhankelijk van de zorgaanbieder’. De formulering in de Wzd levert in de praktijk op veel plaatsen echter acute problemen op bij het verkrijgen van een medische verklaring, bijvoorbeeld in regio's die worden gedomineerd door een grote zorgaanbieder, die door deze formulering geen arts van een andere locatie kan inroepen. Voor cliënten is dit ook een onwenselijke situatie, omdat zij onnodig lang moeten wachten op een beoordeling van een arts. Voorgesteld wordt de Wzd zodanig aan te passen dat de kern van het bedoelde artikel beter naar voren komt en waarbij het belang van de cliënt wordt geoptimaliseerd: het gaat om een arts die onafhankelijk is, en dat de arts niet eerder bij de zorg betrokken is geweest. Op deze wijze blijft de bedoeling van artikel 26, zevende lid, Wzd, namelijk het borgen van het onafhankelijk functioneren van de arts die de medische verklaring opstelt ten aanzien van de zorgaanbieder die reeds zorg verleent aan de desbetreffende persoon, onverkort gelden. Deze aanpassing leidt overigens ook tot verdere harmonisatie met de Wvggz.’
[onderstrepingen toegevoegd]7.
3.11
De rechtbank heeft gelet op dit alles niet kunnen overwegen dat het primaire verweer van verzoeker op zichzelf juist was.
Verweer tegen onderdeel I
4
Gelet op wat hiervoor in het kader van het incidenteel cassatieberoep is uiteengezet, heeft de rechtbank de letterlijke tekst van het huidige art. 26 lid 7 (in ieder geval) terecht niet beslissend laten zijn voor de ontvankelijkheid van het verzoek van het CIZ. De beoordeling door de rechtbank komt overeen met de beoordeling van de onafhankelijkheid van de opsteller van een medische verklaring in het kader van de Wvggz. Zij kwalificeert het primaire verweer van verzoeker als ‘strikt formeel’, en niet inhoudelijk onderbouwd of gemotiveerd. Zij acht met name van belang dat is gesteld noch gebleken dat de psychiater die de medische verklaring heeft afgegeven niet onafhankelijk tot zijn oordeel heeft kunnen komen (waarbij zij in het bijzonder van belang acht dat niet is betwist dat deze psychiater niet bij de behandeling van verzoeker is betrokken). De rechtbank heeft in feite vastgesteld dat verzoeker materieel niets heeft aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de opsteller van de medische verklaring niet onafhankelijk ten opzichte van de zorgaanbieder functioneert.
5
Voor zover de wijze van beoordeling door de rechtbank als anticipatie op een komende wijziging van de tekst moet worden begrepen, is die anticipatie terecht, nu het voorstel tot wijziging van art. 26 Wzd in zoverre past bij de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever en overeenkomt met de uitleg en toepassing van de in dit opzicht parallelle wet, de Wvggz. De rechtbank oordeelt dus zowel conform de bedoeling van de Wzd-wetgever, als overeenkomstig de regeling van dezelfde materie in de Wvggz Dat oordeel past binnen de rechtspraak van het EHRM 8., terwijl ook de rechtspraak van uw Raad onder de Wet Bopz niet noopt tot een andere uitleg 9..
6
Dat verzoeker door dit oordeel in zoverre op enigerlei wijze in zijn belangen zou zijn geschaad, is verder niet gesteld.
7
Onderdeel I moet dan ook falen.
Verweer tegen onderdeel II
8
Onderdeel II klaagt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan wat ter zitting is aangevoerd, er zijn door verzoeker vraagtekens geplaatst bij het medisch oordeel, blijkend uit de medische verklaring. Volgens dit onderdeel heeft verzoeker het medisch oordeel betwist, en verband gelegd tussen de problemen en het verblijf dan wel de behandeling in de accommodatie waar hij thans verblijft. Ook dit onderdeel faalt.
9
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van de beschikking. De rechtbank heeft niet overwogen dat verzoeker het medisch oordeel niet heeft betwist, zij heeft in rov. 3.2 onder meer overwogen dat niet is ‘gesteld of gebleken dát en waarom het gegeven medisch oordeel niet juist zou zijn’, waarbij zij voorts heeft gewezen op de onaannemelijkheid van de onjuistheid van het oordeel, gelet op de ziektegeschiedenis van verzoeker. De rechtbank heeft in rov. 3.4 verder gewezen op de gedingstukken en de daaruit blijkende problemen. Aldus heeft de rechtbank voldoende begrijpelijk gereageerd op wat namens verzoeker naar voren was gebracht. Het oordeel van de rechtbank is in zoverre feitelijk en in cassatie slechts beperkt toetsbaar.
Redenen waarom:
Het CIZ Uw Raad verzoekt het incidenteel cassatieberoep van het CIZ gegrond te achten en het cassatieberoep van verzoeker te verwerpen; kosten rechtens.
Den Haag, 24 augustus 2020
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑08‑2020
Vergelijk hierover de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2008–2009, 31 996, nr. 3, p. 1, en p. 4, onder 1.4
Kamerstukken II 2013–2014, 32 399, nr. 10, p. 86, de laatste alinea.
Kamerstukken II 2008–2009, 31 996, nr. 3, p. 65, de laatste alinea, doorlopend op p. 66.
Kamerstukken II 2008–2009, 31 996, nr. 3, p. 66, de derde alinea.
Kamerstukken II 2019–2020, 35 456, nr. 3, p. 6, de tweede alinea; vergelijk ook de Nota naar aanleiding van het verslag, nr. 6, onder 34 op p. 14.
Vergelijk EHRM 6 januari 2005, nr. 5379/02, NJ 2010/322 (Nakach tegen Nederland), in het kader van een tbs-procedure.
HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9228 en HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1138; vergelijk in het kader van gesloten jeugdzorg HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:951.
Beroepschrift 10‑07‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1.
Bij beschikking van 15 april 2020 onder nummer C/02/370564/ FA RK 20/1603 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant locatie Breda, een machtiging verleend tot opname en verblijf voor de duur van twee jaren tot en met uiterlijk 14 april 2022 als bedoeld in artikel 24 e.v. van de Wet Zorg en Dwang. Die beschikking met het verzoek van 26 maart 2020 van het CIZ met CIZ overzicht aanvraag, CIZ aanvraagformulier rechterlijke machtiging, medische verklaring van de psychiater [betrokkene 1] van 11 maart 202 0 met gebruiksaanwijzing, Motivatie verlenging rechterlijke machtiging van 28 februari 2020 , basisplan d.d. 3 december 2019, eerdere voorlopige machtiging van 31 oktober 2019 op grond van de Wet Bopz met wettelijke aantekeningen van 5 maart 2020 , ongedateerde oproep aan de advocaat voor de zitting van 9 april 2020 alsmede het proces-verbaal van de zitting van 9 april 2020 legt verzoeker hierbij over.
- 2.
Verweerder is het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), gevestigd aan de Orteliuslaan 1000, 3528 BD Utrecht (Postbus 2891, 3500 GR Utrecht).
- 3.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 15 april 2020 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Zeeland- West- Brabant, locatie Breda, , ten aanzien van het verzoek van 26 maart 2020 , heeft overwogen, zoals in de beschikking van 15 april 2020 staat omschreven, en heeft beslist zoals in de beschikking staat beschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende reden.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
‘.. 3.1.
De advocaat van cliënt heeft als primair verweer tegen toewijzing van het verzoek aangevoerd dat de bij het verzoek overgelegde medische verklaring is opgesteld door een psychiater die verbonden is aan de zorgaanbieder. Blijkens de stukken en bevestiging ter zitting door de behandelaar is dat inderdaad zo. Derhalve is het primair verweer gelet op (de tekst van) artikel 26 lid 7 Wzd op zichzelf juist.
3.2.
Niettemin ziet de rechtbank geen reden om het verzoek reeds op grond van dat verweer niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het verweer strikt formeel is aangevoerd, maar verder totaal niet inhoudelijk is onderbouwd of gemotiveerd. Met name is niet gesteld of gebleken dat de psychiater die de medische verklaring heeft afgegeven niet onafhankelijk tot zijn oordeel heeft kunnen komen, waarbij de rechtbank niet zonder belang acht dat niet betwist is dat psychiater [betrokkene 1] niet bij de behandeling van cliënt is betrokken. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat en waarom het gegeven medisch ook niet juist zou zijn. Tenslotte is óók niet concreet gesteld of gebleken dat en waarom een andere arts of psychiater tot een (geheel) andersluidende diagnose zou komen, terwijl dat bovendien op grond van de ziektegeschiedenis van cliënt ook hoogst onaannemelijk zou zijn. Derhalve en indachtig ook dat er volgens recente publicatie(www. dwansindezors. nl) ‘reparatie-wetgeving ’ wordt voorbereid waardoor de formele eis van artikel 26 lid 7 Wzd zal komen te vervallen, oordeelt de rechtbank het in dit geval gerechtvaardigd om het primair verweer te passeren.. ’
Welke overwegingen naar de mening van verzoeker onjuist zijn, nu iedere burger geacht wordt de wet te kennen en de rechter geacht wordt de wet toe te passen, artikel 26 lid 7 Wzd volstrekt duidelijk is zoals de Rechtbank ook toegeeft en de Rechtbank — mede gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM en artikel 15 van de Grondwet- ten onrechte een inbreuk heeft gemaakt op het grondrecht van verzoeker dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens wet voorzien.
Toelichting
Zoals uw Hoge Raad al heeft uitgemaakt bij beschikking van 7 februari 2014 onder nr. 13/05331 JVggz 2014 nr.11 (ECLI:NL:HR:2014:270) kan niet geanticipeerd worden op nieuwe regelgeving voor de situatie van het grondrecht dat niemand van zijn vrijheid beroofd mag worden buiten de gevallen bij of krachtens wet voorzien.
De wetgever heeft artikel 26 lid 7 Wzd in de wet opgenomen en dat artikel was ten tijde van de beslissing van de rechtbank geldend recht.
In de Memorie van Toelichting1. op het toenmalige artikel 21 2. van de wet staat vermeld:
‘..Verder dient een medische verklaring worden afgelegd door een onafhankelijk oordelend, dat wil zeggen, niet bij de behandeling betrokken, ter zake deskundige arts. Deze eis vloeit voort uit jurisprudentie van het Europees Hof, waarin wordt gesproken van ‘objective medical expertise ’.
(…)
‘Als laatste wordt bij een verzoek om een machtiging voor een cliënt die reeds op grond van een machtiging in een accommodatie verblijft, niet alleen een verklaring van de zorgaanbieder gevoegd waaruit blijkt dat is voldaan aan de criteria van artikel 19, maar ook een afschrift van het zorgplan. Bovendien kan in dat geval de medische verklaring niet worden opgesteld door een arts die aan de instelling is verbonden, ook al was hij of zij niet de behandelend arts van de cliënt. Hiermee wordt de objectiviteit van de medische verklaring gegarandeerd. Het gaat immers om een geval waarin de cliënt of de vertegenwoordiger het niet eens is met het verblijf in de accommodatie..’
Zoals vastgesteld is in het geval van verzoeker was de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld verbonden aan de zorgaanbieder.
Uit de Toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wvggz en WZD zoals dat op 1 juli 2020 bij de Tweede Kamer is ingediend (Tweede Kamerstuk 35 456, nr. 3) blijkt dat wordt voorgesteld om het extra vereiste van artikel 26 lid 7 Wzde laten vervallen om de regeldruk weg te nemen. Voor die regeldruk moet dus het recht van verzoeker op een werkelijke ‘objective medical expertise’ kennelijk wijken in de toekomstige wetgeving.
De vraag is of in een rechtsstaat regeldruk reden kan zijn om waarborgen voor de meeste kwetsbaren in de samenleving zoals verzoeker te verminderen. De Memorie van Toelichting geeft op pagina 30 de verhouding aan tot andere regelgeving zoals het EVRM en de Grondwet:
‘.. Uiteraard moet rekening gehouden worden met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de Grondwet. Het gaat dan in het bijzonder om de artikelen 3, 5 en 8 van het EVRM, artikel 2 van het Vierde Protocol en de artikelen 11 en 15 van de Grondwet. Artikel 5 EVRM en artikel 15 Grondwet bevatten een regeling over vrijheidsbeneming van patiënten die onder het bereik van deze regeling vallen… ’
In geen geval mag als het gaat om vrijheidsbeneming vooruitgelopen worden op een nog door het Parlement te behandelen voorgestelde wetswijziging ten nadele van betrokkene.
In gevallen als van verzoeker is het juist aangewezen vanwege het belangrijke in artikel 15 Grondwet opgenomen recht dat buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen.
Nu de medische verklaring niet voldoet aan wat de wet bepaalt, kan mede op basis van die medische verklaring dus ook geen beslissing tot vrijheidsontneming worden genomen.
Verzoeker meent dat de beschikking op deze grond al voor vernietiging in aanmerking komt.
II.
Uit een deel van voormeld citaat in de beschikking van de Rechtbank blijkt:
‘..2.3.
Subsidiair stelt de advocaat zich op het standpunt dat er geen sprake is van ernstig nadeel en vraagt zij op grond daarvan het verzoek af te wijzen.’
(…)
‘..3.2.
Niettemin ziet de rechtbank geen reden om het verzoek reeds op grond van dat verweer niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het verweer strikt formeel is aangevoerd, maar verder totaal niet inhoudelijk is onderbouwd of gemotiveerd. Met name is niet gesteld of gebleken dat de psychiater die de medische verklaring heeft afgegeven niet onafhankelijk tot zijn oordeel heeft kunnen komen, waarbij de rechtbank niet zonder belang acht dat niet betwist is dat psychiater [betrokkene 1] niet bij de behandeling van cliënt is betrokken. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat en waarom het gegeven medisch oordeel niet juist zou zijn. Tenslotte is óók niet concreet gesteld of gebleken dat en waarom een andere arts of psychiater tot een (geheel) andersluidende diagnose zou komen, terwijl dat bovendien op grond van de ziektegeschiedenis van cliënt ook hoogst onaannemelijk zou zijn…’
(…)
‘3.5
De opname en verblijf zijn noodzakelijk en geschikt om het ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden, terwijl er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om het ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de problematiek en de zorgzwaarte van cliënt volgens de behandelaar impliceert dat cliënt feitelijk 24- uurszorg, structuur en begeleiding behoeft.
3.6
Uit de overgelegde stukken en uit het behandelde ter zitting is gebleken dat cliënt zich verzet tegen verdere opname en verblijf binnen de instelling waar hij thans verblijft.
3.7
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor verlening van een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in de Wzd..’
waardoor de Rechtbank — onbegrijpelijkerwijs — voorbij gaat aan hetgeen ter zitting is aangevoerd, hetwelk wel degelijk betrekking heeft op vraagtekens ten aanzien van het medisch oordeel, zoals dat blijkt uit de medische verklaring, en de vraag of aan de voorwaarden voor een vrijheidsbeneming als in casu is voldaan, althans onvoldoende gemotiveerd heeft waarom daaraan voldaan zou zijn.
Toelichting
Uit rechtsoverweging 2.3. blijkt dat de advocaat van verzoeker het ernstig nadeel heeft betwist. Het betwiste ernstig nadeel wordt omschreven in de medische verklaring. Derhalve heeft de advocaat wel degelijk de medische verklaring betwist.
De advocaat heeft dit verweer ook nader gemotiveerd, en ook verdere vraagtekens gezet bij de medische verklaring. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de advocaat van verzoeker — na de vaststelling dat er geen deugdelijke medische verklaring is — het volgende heeft aangevoerd:
‘.. Daarnaast voert de advocaat subsidiair verweer tegen de door de deskundige 3.vastgestelde diagnose en in het bijzonder het hieruit voortvloeiende gedrag van cliënt. Het gedrag van cliënt komt voort uit zijn frustratie over het verblijf binnen Amarant en niet zozeer vanuit de stoornis. Het is van belang dat een aangewezen psychiater hier verder naar kijkt. Dit geeft cliënt ook een nieuwe kans — gelet op zijn frustratie en zijn lange verblijf binnen Amarant — dat er een derde, aangewezen psychiater naar zijn casus kijkt. Desgevraagd door de rechtbank geeft de advocaat nog aan dat zij de medische verklaring op zichzelf moeilijk kan betwisten en ook niet op voorhand kan zeggen of een andere psychiater tot een andere diagnose zal komen. Daarnaast is het ernstig nadeel niet zo ernstig als dat het wordt beschreven en kan het ernstig nadeel ook afgewezen worden in een vrijwillig kader. Ondanks dat cliënt aangeeft dat hij uit de instelling weg wil, weet hij zelf ook dat dit niet zomaar kan. Indien het op een vrijwillige basis voortgezet wordt levert dit ook minder spanningen op voor cliënt. De machtiging is niet doelmatig..’
Ook verzoeker zelf heeft aangegeven dat er een probleem is blijkens het proces-verbaal:
‘De cliënt geeft aan dat hij het niet eens is met het verzoek. Hij verblijft al vijftien jaren binnen Amarant en wil een keer wat anders. Het is niet dat het niet goed gaat met cliënt, maar hij is ongelukkig. Als hij boos is kwetst hij verbaal de mensen om hem heen. De cliënt is eerder terug geweest in de maatschappij geplaatst en dit ging toen mis. De cliënt wil het liefst een hele andere instelling dan Amarant, in een andere stad en uiteindelijk zicht op een begeleid wonen traject..’
In reactie op vragen aan de behandelaar zegt verzoeker dat als hij op een andere plek woont en een nieuwe kans krijgt, hij dat gedrag niet zal laten zien.
Er wordt een duidelijk verband gelegd tussen de problemen en het verblijf c.q. de behandeling juist in de instelling Amarant.
Los van het feit dat — om een beroep te doen op de bepaling in de wet dat niet een medische verklaring mag worden afgegeven door een aan de zorgaanbieder verbonden arts, als de betrokkene in een accommodatie van die zorgaanbieder verblijft, niet nader gemotiveerd behoeft te worden ten aanzien van inhoud — is zijdens verzoeker wel degelijk duidelijk gemaakt wat de problemen met inhoud van die medische verklaring zijn en waarom een deskundige van buiten de instelling hier met wellicht andere ogen naar de problematiek moet kijken teneinde duidelijk te krijgen of er wel sprake is van ernstig nadeel en of het niet mogelijk is op vrijwillige basis in de inrichting te verblijven.
dat verzoeker meent dat op grond van de bovenstaande middelen de beschikking voor vernietiging in aanmerking komt;
dat verzoeker procedeert onder toevoeging 3KU9914 d.d. 29 mei 2020, terwijl er nog een bezwaarschrift loopt over de opgelegde eigen bijdrage;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant locatie Breda van 15 april 2020 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 10 juli 2020
mr. G.E.M. Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑07‑2020
Tweede Kamer, vergaderaar 2008–2009, 31996, nr.3 pagina 65 en 66
Eerdere nummering die uiteindelijk leidde tot artikel 26 Wzd
Aangegeven is dat het hier juist niet gaat om een psychiater die gelet op de wet als zodanig kan gelden.