HR, 10-03-2023, nr. 22/03356
ECLI:NL:HR:2023:380, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2023
- Zaaknummer
22/03356
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:380, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑03‑2023; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1196, Contrair
ECLI:NL:PHR:2022:1196, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:380, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑09‑2022
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Wvggz. Klachtprocedure, art. 10:7 Wvggz. Beperking communicatiemiddelen betrokkene bij plaatsing in separatie toegestaan? Is onderzoek aan kleding en lichaam in geval van separatie op grond van huisregels zorgaanbieder toegestaan? Art. 8:15 Wvggz.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03356
Datum 10 maart 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
[de zorgaanbieder] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de zorgaanbieder,
niet verschenen,
en
1. RAAD VOOR DE RECHTSPRAAK (als vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden),
hierna: de Staat,
2. OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT DEN HAAG (Openbaar Ministerie),
hierna: de officier van justitie,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/627177 / FA RK 22-1938 van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De zorgaanbieder, de Staat en de officier van justitie hebben geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Aan betrokkene is door de zorgaanbieder verplichte zorg verleend krachtens een door de rechtbank Den Haag verleende zorgmachtiging van 20 november 2020, geldend uiterlijk tot en met 20 februari 2021. Op 18 februari 2021 is een verzoek tot een aansluitende zorgmachtiging door dezelfde rechtbank afgewezen.
(ii) Betrokkene heeft bij brief van 17 januari 2022 bij de klachtencommissie klachten ingediend over het handelen van de zorgaanbieder rond de opname van betrokkene in een accommodatie van 30 januari 2021 tot 18 februari 2021. Betrokkene heeft tevens verzocht om toekenning van een schadevergoeding.
(iii) De klachtencommissie heeft niet tijdig op de klachten beslist.
2.2
Betrokkene heeft de rechtbank op de voet van art. 10:7 lid 1 Wvggz verzocht haar klachten alsnog gegrond te verklaren, alsmede de zorgaanbieder en de Staat te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 20.000,--.
2.3
De rechtbank heeft de klacht van betrokkene op grond van art. 8:9 lid 3 Wvggz gegrond verklaard, de overige klachten ongegrond verklaard en het verzoek tot schadevergoeding, voor zover in cassatie van belang, afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:9, lid 5, Wvggz is de rechtbank van oordeel dat door [de zorgaanbieder] voldoende is gemotiveerd dat het toestandsbeeld van verzoekster aanleiding gaf tot separatie en daarmee tot het beperken van haar communicatiemiddelen, waardoor zij tijdelijk – anders dan met de afdelingstelefoon – geen contact heeft kunnen opnemen met haar vertegenwoordiger en haar advocaat. Op 1 februari 2021 is verzoekster uit de separeer gekomen, daarna heeft zij haar telefoon weer teruggekregen en was zij niet meer beperkt in haar communicatiemiddelen.
(…)
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:14 Wvggz overweegt de rechtbank dat er door [de zorgaanbieder] geen beslissing tot onderzoek aan kleding of lichaam op grond van dit artikel is genomen. Dit is gebeurd op grond van de bestaande huisregels. De rechtbank is er ambtshalve van op de hoogte dat – zoals ook naar voren gebracht door [de zorgaanbieder] – bij separatie ook onderzoek aan kleding en lichaam plaatsvindt om te voorkomen dat een betrokkene gevaarlijke voorwerpen in bezit heeft en hiermee schade aanricht.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 4.1 klaagt dat het oordeel van de rechtbank miskent dat aan betrokkene niet het recht mocht worden ontnomen om een advocaat te benaderen.
3.2.1
Art. 8:9 lid 5 Wvggz bepaalt dat de zorgaanbieder, geneesheer-directeur en zorgverantwoordelijke geen beperkingen opleggen in het contact van de betrokkene met de vertegenwoordiger, de inspectie of de justitiële autoriteiten. In de parlementaire geschiedenis is bij deze bepaling opgemerkt dat de vrije toegang van de advocaat tot de betrokkene al blijkt uit (thans) art. 1:7 lid 3 Wvggz, waarin (thans) art. 45 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.1.Hieruit volgt dat de zorgaanbieder, geneesheer-directeur en de zorgverantwoordelijke ook geen beperkingen mogen opleggen in het contact van de betrokkene met de advocaat.
3.2.2
Betrokkene is ten tijde van haar separatie door de zorgaanbieder beperkt in haar communicatiemiddelen. Daardoor kon zij geen contact opnemen met een advocaat, terwijl zij daarop wel recht had (zie hiervoor in 3.2.1). Dat betrokkene haar telefoon heeft teruggekregen nadat zij op 1 februari 2021 uit separatie was gekomen en op dat moment alsnog contact kon opnemen met een advocaat, maakt dit niet anders. De klacht slaagt.
3.3
Onderdeel 4.2 klaagt onder meer dat voor het onderzoek aan kleding en lichaam dat bij betrokkene heeft plaatsgevonden een beslissing op grond van art. 8:14 Wvggz genomen had moeten worden en dat een dergelijk onderzoek – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – niet op grond van de huisregels had mogen plaatsvinden.
3.4.1
Art. 8:15 lid 1 Wvggz bepaalt dat de zorgaanbieder huisregels opstelt voor de ordelijke gang van zaken en de veiligheid, passend bij de doelgroep, in de accommodatie. De huisregels mogen geen andere regels bevatten dan de regels bedoeld in art. 8:15 lid 1 Wvggz (art. 8:15 lid 2 Wvggz). Bij regeling van de minister kan een model voor huisregels worden vastgesteld (art. 8:15 lid 5 Wvggz). Hiervan is tot op heden geen gebruik gemaakt.
In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat de huisregels zijn gericht op een ordelijke gang van zaken binnen de accommodatie en de veiligheid van de betrokkene, andere patiënten en het personeel. De huisregels dienen algemeen van aard te zijn; op de persoon gerichte beperkingen horen niet in de huisregels thuis, maar dienen onderdeel te zijn van het zorgplan van de betrokkene.2.
3.4.2
Uit het oordeel van de rechtbank volgt dat het onderzoek aan kleding en lichaam bij betrokkene preventief heeft plaatsgevonden toen betrokkene in separatie werd geplaatst, om te onderzoeken of betrokkene gevaarlijke voorwerpen in bezit had waarmee zij schade zou kunnen aanrichten. Dergelijk algemeen onderzoek dat plaatsvindt bij eenieder die in separatie wordt geplaatst, en dat noodzakelijk is om de veiligheid van zowel de betrokkene als het personeel te waarborgen, kan gezien hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen op basis van de huisregels plaatsvinden. De klacht faalt.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2022;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 10 maart 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑03‑2023
Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 93 en Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 182.
Conclusie 16‑12‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03356
Zitting 16 december 2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene] ,
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
1. [de zorgaanbieder]
2. Raad voor de rechtspraak (als vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden)
3. Officier van Justitie arrondissementsparket Den Haag (openbaar ministerie),
niet verschenen.
Drie weken vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van een ten aanzien van haar verleende zorgmachtiging heeft de politie betrokkene na een waargenomen incident ’s avonds op straat aangehouden. De politie heeft geconstateerd dat ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging was verleend en heeft haar naar de psychiatrische eerste hulp gebracht. Daar is zij in een separeerruimte geplaatst. Kort na de opname is een beslissing op grond van art. 8:9 Wvggz gegeven. Anderhalve dag later is betrokkene overgeplaatst naar de high intensive care afdeling. Twee dagen vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de zorgmachtiging heeft de rechtbank het verzoek tot verlening van een aansluitende zorgmachtiging afgewezen. Betrokkene is toen uit de instelling ontslagen. In deze Wvggz-klachtprocedure heeft betrokkene verschillende klachten ingediend, zowel tegen de beslissing tot opnemen in een accommodatie als tegen het handelen van de zorgaanbieder gedurende de opname (met name de eerste dagen). De rechtbank heeft de klachten, op één na, ongegrond verklaard. Het cassatiemiddel komt op tegen de ongegrondverklaring van een aantal van die klachten.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
Bij beschikking van 20 november 20202., verbeterd bij herstelbeschikking van diezelfde datum, heeft de rechtbank Den Haag ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) een zorgmachtiging verleend voor het tijdvak van drie maanden en de beslissing voor het overige aangehouden.3.De rechtbank heeft bepaald dat bij wijze van verplichte zorg de volgende maatregelen kunnen worden getroffen: ‘toedienen van medicatie’, ‘verrichten medische controles’ en ‘aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten (het meewerken aan ambulante behandeling)’. De rechtbank heeft bepaald dat daarnaast de volgende maatregelen kunnen worden getroffen “indien sprake is van decompensatie van het toestandsbeeld van betrokkene en/of het ernstig nadeel niet langer in het ambulante kader kan worden afgewend”: ‘beperken van de bewegingsvrijheid’, ‘insluiten’, ‘uitoefenen van toezicht op betrokkene’ en ‘opnemen in een accommodatie’. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek voor het overige4.aangehouden tot een nader te bepalen zitting, gelegen vóór 20 februari 2021.
1.3
Op 20 januari 2021 heeft de officier van justitie bij de rechtbank Den Haag een verzoek ingediend om ten aanzien van betrokkene een aansluitende zorgmachtiging te verlenen voor de duur van 12 maanden.
1.4
Op 30 januari 2021 is betrokkene in de avond aangehouden door de politie na een waargenomen incident op straat en is een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg genomen.5.In de beslissing staat dat is besloten om aan betrokkene op basis van de afgegeven zorgmachtiging de volgende vormen van verplichte zorg te gaan verlenen: ‘toedienen medicatie’, ‘beperken bewegingsvrijheid’, ‘insluiten in de vorm van separatie’, ‘uitoefenen van toezicht’, ‘onderzoek aan kleding en lichaam’, ‘beperken van communicatiemiddelen’ en ‘opnemen in een accommodatie’. Bij opname bij de psychiatrische eerste hulp (PEH) in een accommodatie van verweerster in cassatie onder 1 (hierna: de zorgaanbieder) is betrokkene na onderzoek aan kleding en lichaam en inname van haar spullen gesepareerd. Daarnaast is er intramusculaire medicatie toegediend. Op 1 februari 20216.is betrokkene overgeplaatst naar de high intensive care (HIC) afdeling van de zorgaanbieder.
1.5
Op 4 februari 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het op 20 november 2020 deels aangehouden verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging en het hiervoor in 1.3 vermelde verzoek tot het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging.7.De behandeling is ter zitting aangehouden tot een nader te bepalen zitting. De behandeling is voortgezet op 18 februari 2021. Bij beschikking van die datum, verbeterd bij herstelbeschikking van 12 april 2021, heeft de rechtbank het verzoek tot verlening van een aansluitende zorgmachtiging afgewezen.8.De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft heden ten aanzien van betrokkene het verzoek om een zorgmachtiging afgewezen, omdat de behandelaar heeft verklaard dat de gedwongen opname niet doelmatig was. Het inzetten van dwangmedicatie werd door hem niet overwogen, omdat het buitenproportioneel is.
Dan is er ook geen grond voor toewijzing van het verzoek om een aansluitende machtiging tot het verlenen van verplichte zorg te verlenen, zodat ook dit verzoek zal worden afgewezen.”
1.6
Betrokkene is op 18 februari 2021 uit de instelling ontslagen.
1.7
Op 17 januari 2022 heeft betrokkene bij de regionale klachtencommissie een twaalftal klachten ingediend (art. 10:3 Wvggz). Voor zover in cassatie nog van belang zijn onder meer klachten ingediend over de nakoming van de verplichtingen op grond van art. 1:5 Wvggz (klacht 1), art. 8:7 lid 3 Wvggz (klacht 4), art. 8:9 lid 5 Wvggz (klacht 6) en art. 8:14 Wvggz (klacht 8). Betrokkene heeft de klachtencommissie voorts op de voet van art. 10:11 lid 1 Wvggz verzocht om aan haar ten laste van de zorgaanbieder een schadevergoeding toe te kennen van € 15.000,-, althans een zodanige vergoeding als de klachtencommissie juist acht.
1.8
De klachtencommissie heeft niet tijdig binnen de in art. 10:5 lid 3 Wvggz bepaalde termijn van vier weken op de klachten beslist.9.
1.9
Op 24 maart 2022 heeft betrokkene bij de rechtbank Den Haag een verzoekschrift ingediend als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz, ter verkrijging van een beslissing op de klacht. Betrokkene heeft de rechtbank verzocht haar klachten geheel of gedeeltelijk gegrond te verklaren en aan haar ten laste van de zorgaanbieder en/of de Staat een schadevergoeding toe te kennen van € 20.000,-, waarvan € 10.000,- voor haar persoonlijk ervaren nadeel en schade, alsmede een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand van € 10.000,- (voor de uren tot aan het indienen van het verzoekschrift), althans een zodanige vergoeding naar billijkheid toe te kennen als de rechtbank juist acht.
1.10
De rechtbank heeft de zorgaanbieder en verweerders in cassatie onder 2 (hierna: de Raad voor de rechtspraak) en 3 (hierna: het openbaar ministerie) als belanghebbenden aangemerkt. De zorgaanbieder en de Raad voor de rechtspraak hebben een verweerschrift ingediend.10.
1.11
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld ter zitting van 19 april 2022.11.Daarbij zijn gehoord: betrokkene en haar advocaat, de geneesheer-directeur van de zorgaanbieder en vertegenwoordigers namens de Raad voor de rechtspraak en het openbaar ministerie.
1.12
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de zorgaanbieder verzocht om ter onderbouwing van haar standpunten nadere stukken over te leggen. Op 22 april 2022 heeft de zorgaanbieder onder meer de verslagen van het verloop van de opname van betrokkene toegezonden.12.
1.13
Bij beschikking van 10 juni 2022 heeft de rechtbank alleen de klacht op grond van art. 8:9 lid 3 Wvggz gegrond verklaard. De rechtbank heeft de overige klachten ongegrond verklaard en de verzoeken tot schadevergoeding door de zorgaanbieder en het openbaar ministerie afgewezen. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling aan betrokkene van een bedrag van € 80,-13.en heeft het verzoek tot schadevergoeding door de Staat voor het overige afgewezen.
1.14
Van de beschikking van 10 juni 2022 is namens betrokkene op 12 september 2022 tijdig14.cassatieberoep ingesteld. Verweerders zijn niet verschenen.15.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat vier klachten (genummerd I tot en met IV).
Onderdeel I
2.2
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank op blz. 8 en 9 onder de kopjes ‘Psychische stoornis en ernstig nadeel’ en ‘Proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid’ ten aanzien van betrokkene een beeld heeft geschetst dat uitgaat van onjuiste vooronderstellingen. Het onderdeel stelt dat de rechtbank daar verwijst naar de hiervoor in alinea 1.2 genoemde beschikking van 20 november 2020, maar dat voorbij wordt gegaan “aan alle problemen die er met die beschikking zijn, zoals in de procedure uitgebreid aan de orde gesteld”. Volgens het onderdeel mag de omstandigheid dat tegen de beschikking geen cassatieberoep is ingesteld geen reden zijn “om aan die problemen voorbij te gaan”, zeker niet omdat betrokkene “van een en ander” niet op de hoogte was en zij dus ook geen cassatieadvocaat heeft kunnen benaderen. Volgens het onderdeel is het onjuist dat de rechtbank uitgaat van informatie, bij de totstandkoming waarvan betrokkene niet betrokken is geweest, waartegen zij zich niet heeft kunnen verdedigen en die zij niet heeft ontvangen, waardoor er een beeld van haar wordt geschetst “op basis waarvan op 30 en 31 januari 2021 ten onrechte gereageerd is”, althans dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank “een dergelijke keuze uit de feitelijke informatie heeft gebruikt”, althans dat een en ander onvoldoende is gemotiveerd.
2.3
Het onderdeel gaat vervolgens in de toelichting onder 1.1 in op de beschikking van 20 november 2020 en in de toelichting onder 1.2 op het verzoek om een aansluitende zorgmachtiging en de afwijzing van dat verzoek. Met betrekking tot de beschikking van 20 november 2020 stelt het onderdeel, puntsgewijs weergegeven, het volgende:
- betrokkene is niet onderzocht door de psychiater die de medische verklaring heeft afgegeven;
- het zorgplan is afkomstig van een psychiater die betrokkene pas tijdens de mondelinge behandeling op 4 februari 2021 voor het eerst heeft gezien;
- de destijds aan de rechtbank verstrekte informatie is gebaseerd op gedateerde informatie;
- betrokkene heeft geen oproep ontvangen voor de behandeling van het verzoek tot afgifte van een zorgmachtiging;
- betrokkene heeft met betrekking tot dat verzoek geen contact gehad met een advocaat;
- betrokkene heeft de beschikking van 20 november 2020 niet ontvangen.
2.4
Onder het kopje ‘Psychische stoornis en ernstig nadeel’ (blz. 8 en 9 van de bestreden beschikking) heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Voor het toepassen van verplichte zorg moet sprake zijn van ernstig nadeel dat wordt veroorzaakt door gedrag dat voortvloeit uit een psychische stoornis. Gelet op de beschikking van 20 november 2020 was daarvan sprake. Daarnaast stond in de op 30 januari 2021 geldige zorgmachtiging dat opname in een accommodatie en de vormen van zorg die daarbij horen mochten worden toegepast, indien er sprake was van decompensatie van het toestandsbeeld van betrokkene en/of het ernstig nadeel niet langer in het ambulante kader kon worden afgewend.
Ondanks dat gedurende de opname geen diagnose vastgesteld heeft kunnen worden - voornamelijk door de afwerende houding van verzoekster -, acht de rechtbank voldoende onderbouwd dat er in de aanloop naar de opname sterke aanwijzingen zijn geweest voor een psychotische decompensatie en daaruit voortvloeiend ernstig nadeel.
De rechtbank overweegt daartoe dat in de beschikking van 20 november 2020 waarbij een zorgmachtiging is verleend, op basis van de medische verklaring van 24 september 2020 door de rechtbank is vastgesteld dat bij verzoekster sprake was van een psychische stoornis, te weten een psychotische stoornis, hoogstwaarschijnlijk in het kader van schizofrenie. Voorts is in de medische verklaring van 16 januari 2021 opnieuw aangegeven dat er sprake was van een psychotische stoornis, in het zorgplan van 15 juli 2020 staat beschreven dat verzoekster al sinds november 2019 in beeld is bij de huisarts in verband met een verdenking van een psychotische stoornis. Uit de journaalregels van de huisarts van 15 juni 2020 blijkt dat de huisarts uit ging van een paranoïde psychose.
Er was bovendien sprake van sterke achterdocht waarbij verzoekster veelvuldig bij de politie langs is geweest om aangifte te doen tegen haar buren en er waren meldingen dat zij bij de buren overlast veroorzaakte door haar wantrouwende houding. Hiermee liep zij het risico agressie van anderen over zichzelf af te roepen. Uit de mutaties van de politie kan worden opgemaakt dat sprake was van paranoïde waanideeën. Ook sloot verzoekster zich veel af en bleef zij binnen in haar woning of bij haar ouders, waardoor er sprake was van maatschappelijke teloorgang. Verzoekster heeft agressie laten zien tegen de politie en verbale agressie tegen de buurvrouw. Daarnaast kan een onbehandelde psychose psychische schade opleveren. Verder dreigde uitputting van het steunsysteem van verzoekster, omdat de ouders zich zorgen maakten, verzoekster langdurig bij haar ouders verbleef en zij dreigde met suïcide als haar moeder weg wilde gaan. Sinds zomer 2020 is door het Wijkteam Leiden Zuid geprobeerd contact te krijgen met verzoekster, maar zij heeft alles afgehouden en was onvindbaar. Op 30 januari 2021 wordt verzoekster door de politie aangetroffen op straat, waarbij zij in gevecht was met haar moeder. Zij is onder fors verzet door de politie naar de PEH gebracht. Daar was zij aan het schreeuwen, agressief en niet coöperatief. Er was volgens de zorgverleners een ernstig vermoeden van psychotische decompensatie. Verzoekster heeft een andere lezing van de feiten naar voren gebracht. De rechtbank ziet echter geen aanknopingspunten om de verslaglegging op basis van informatie van de politie en de hulpverleners voor onjuist te houden. Daarnaast overweegt de rechtbank dat ook vóór 30 januari 2021 de aanwijzingen voor psychotische decompensatie en ernstig nadeel voldoende zijn onderbouwd. Uit de groepsrapportage van 21 januari 2021 blijkt immers dat de zorgverleners op dat moment al aan het inzetten waren op een opname van verzoekster. Het ontbreken van persoonlijk contact en nieuwe overlastmeldingen is voor de opstellers van de medische verklaringen en de betrokken hulpverleners geen reden geweest om ervanuit te gaan dat de psychose was opgeklaard of dat het ernstig nadeel was geweken. Het vermijden van contact en “onderduiken” van verzoekster bij haar familie leek eerder een gevolg te zijn van haar wantrouwende houding tegenover de hulpverlening. De rechtbank volgt dit oordeel van de zorgverleners. Bovendien verwijst verzoekster ter onderbouwing van haar standpunt dat er geen sprake was van recente overlastmeldingen naar een passage in een groepsrapportage van 21 januari 2021. In deze rapportage staat echter ook opgenomen dat verzoekster op dat moment bij haar zus verbleef en er nog navraag moest worden gedaan of er overlastmeldingen over verzoekster op het adres van de zus waren gedaan.
Gelet op de zorgwekkende signalen in de periode voor 30 januari 2021 en de toestand waarin verzoekster op 30 januari 2021 is aangetroffen op straat en op de PEH en de HIC is beland, oordeelt de rechtbank dat voldoende onderbouwd is dat er ten tijde van de inzet van verplichte zorg sprake was van sterke aanwijzingen dat verzoekster psychotisch gedecompenseerd was en dat er sprake was van daaruit voortvloeiend ernstig nadeel.”
2.5
En op blz. 9 heeft de rechtbank onder het kopje ‘Proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid’ het volgende overwogen:
“Verzoekster is vanaf 30 januari 2021 opgenomen op een gesloten afdeling. In de eerste 24 uur is zij op de PEH aan kleding en lichaam onderzocht, gesepareerd, is haar noodmedicatie toegediend en is haar telefoon ingenomen.
Gelet op het ernstig nadeel dat werd gezien door de politie en de zorgverleners, is het opnemen op de PEH, de overplaatsing naar de HIC en het separeren van verzoekster en het toedienen van medicatie naar het oordeel van de rechtbank proportioneel en noodzakelijk geweest en voldoet dit ook aan de beginselen van subsidiariteit en doelmatigheid. Ook is deze zorg evenredig en naar verwachting effectief gebleken. De rechtbank overweegt dat zij er ambtshalve van op de hoogte is dat bij separatie standaard, op grond van de huisregels, het gebruik van communicatiemiddelen beperkt wordt en dat ook een onderzoek aan kleding en lichaam wordt verricht om te voorkomen dat een betrokkene gevaarlijke voorwerpen bij zich heeft. Door de zorgen over de toestand van verzoekster gedurende een langere periode en de afwerende houding van verzoekster naar de hulpverlening is voldoende onderbouwd waarom uiteindelijk gekozen is voor een opname, nadat er geen alternatieven meer voorhanden waren. De zorg in het ambulante kader leverde immers onvoldoende resultaat op.
Volgens de rapportage van [de zorgaanbieder] betreffende het verloop van de opname verzette verzoekster zich fors, was zij aan het schreeuwen, was zij niet in staat om een gesprek aan te gaan, en was zij bovendien agressief. (…)”
2.6
In de beschikking van 20 november 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de overgelegde stukken en het behandelde ter zitting is gebleken dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, te weten “een psychotische stoornis, langer bestaand, pervasief, hoogstwaarschijnlijk in het kader van schizofrenie”. De rechtbank heeft in die beschikking verder vastgesteld dat deze stoornis leidt tot ernstig nadeel, dat betrokkene zorg nodig heeft, dat er geen mogelijkheden zijn voor passende zorg op vrijwillige basis, dat om die reden verplichte zorg nodig is, dat er geen minder bezwarende alternatieven zijn die hetzelfde beoogde effect hebben en dat de voorgestelde verplichte zorg bovendien evenredig en naar verwachting effectief is.
2.7
Betrokkene heeft tegen de beschikking van 20 november 2020 geen cassatieberoep ingesteld. Voor zover het onderdeel betoogt dat betrokkene niet wist dat er op die datum ten aanzien van haar een zorgmachtiging was afgegeven, en dat zij daarom ook geen cassatieberoep heeft kunnen instellen, faalt dit betoog. Uit meerdere gedingstukken blijkt dat betrokkene, haar moeder en de opvolgend advocaat van betrokkene tijdig binnen de cassatietermijn op de hoogte zijn gesteld van de beschikking van 20 november 2020. Zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 4 februari 2021, waar onder meer het op 20 november 2020 deels aangehouden verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging mondeling is behandeld, dat de zorgmachtiging van 20 november 2020 meermaals ter sprake is gekomen.16.Sterker nog, de rechtbank heeft de behandeling van de verzoeken ter zitting aangehouden zodat de opvolgend advocaat de beschikking kon krijgen over het procesdossier dat ten grondslag heeft gelegen aan de uitspraak van 20 november 2020. De mondelinge behandeling is nadien voortgezet ter zitting van 18 februari 2021. Na 4 februari 2021 was er derhalve nog voldoende tijd om cassatieberoep in te stellen van de beschikking van 20 november 2020, indien betrokkene dit wenste.
2.8
Aangezien de beschikking van 20 november 2020 onherroepelijk was geworden stond het de rechtbank vrij om met betrekking tot de psychische stoornis en het ernstig nadeel mede af te gaan op hetgeen in die beschikking stond. Dat het de psychiater die op 24 september 2020 een medische verklaring17.heeft afgegeven niet is gelukt om betrokkene zelf te onderzoeken, kan in dit oordeel geen verandering brengen. Uit de medische verklaring blijkt dat de psychiater meermaals betrokkene schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van de geplande bezoeken en dat betrokkene desalniettemin de deur niet opendeed. Aldus was de psychiater voor het opstellen van de medische verklaring afhankelijk van informatie van derden. De verkregen informatie is daarbij ook gebruikt. Dat het meermaals niet is gelukt om betrokkene voorafgaand aan de beschikking van 20 november 2020 te horen, brengt evenmin mee dat de rechtbank in de thans in cassatie bestreden beschikking niet mocht afgaan op de informatie uit de eerder afgegeven beschikking. Ook hier geldt dat de rechtbank bij de beslissing op het verzoek tot verlening van een zorgmachtiging afhankelijk was van informatie van anderen dan betrokkene zelf.
2.9
Ik merk daarnaast het volgende op. Betrokkene keert zich in haar klachten met name tegen de opname op 30 januari 2021 en hetgeen zich in de dagen daarna heeft afgespeeld. In de zorgmachtiging van 20 november 2020 heeft de rechtbank bepaald dat betrokkene mag worden opgenomen in een accommodatie “indien sprake is van decompensatie van het toestandsbeeld (…) en/of het ernstig nadeel niet langer in het ambulante kader kan worden afgewend”. Dit betekent dat aan hetgeen door de politie en hulpverleners is waargenomen vlak vóór en na de opname op 30 januari 2021 meer gewicht toekomt dan aan hetgeen in de beschikking van 20 november 2020 wordt vermeld over het toestandsbeeld van betrokkene op dat moment. De rechtbank overweegt in de door het onderdeel bestreden passage dat betrokkene op 30 januari 2021 door de politie is aangetroffen op straat, waarbij zij in gevecht was met haar moeder, dat zij onder fors verzet door de politie naar de PEH is gebracht, dat zij daar aan het schreeuwen was, agressief was en niet coöperatief, en dat er volgens de zorgverleners “een ernstig vermoeden van psychotische decompensatie” was. De rechtbank oordeelt dat zij geen aanknopingspunten ziet om de verslaglegging op basis van informatie van de politie en de hulpverleners voor onjuist te houden. De rechtbank overweegt daarnaast dat ook vóór 30 januari 2021 de aanwijzingen voor psychotische decompensatie en ernstig nadeel voldoende zijn onderbouwd. Het oordeel dat er bij betrokkene (in elk geval) op 30 januari 2021 een ernstig vermoeden van psychotische decompensatie was, berust op een aan de rechtbank voorbehouden waardering van de destijds opgemaakte verslagen en afgelegde verklaringen. Die waardering is feitelijk en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is niet onbegrijpelijk. In de beslissing op grond van art. 8:9 Wvggz van 30 januari 202118.heeft [psychiater 1] in de toelichting bij alle vormen van verplichte zorg het volgende geschreven: “Voor bewaren van veiligheid van jezelf en derden en in het kader van observatie van uw huidige psychiatrisch toestandsbeeld”. Naar het ernstig vermoeden van psychotische decompensatie diende in de dagen na de opname (die op een zaterdagavond heeft plaatsgevonden) derhalve nader onderzoek te worden gedaan.
2.10
Het onderdeel verwijst aan het slot van de toelichting onder 1.1 naar een passage uit de behandelingsrapportage van [psychiater 2] van 4 februari 2021.19.Het is mij niet duidelijk waarom deze passage, die een waarneming van de psychiater betreft van na de beschikking van 20 november 2020 en zelfs van na de opname op 30 januari 2021, daar is opgenomen. In de rapportage schrijft de psychiater dat hij betrokkene “nu niet direct als overduidelijk psychotisch” ervaart. De verklaring ziet niet op de periode daarvóór.
2.11
In de toelichting onder 1.2, die blijkens het kopje betrekking heeft op het verzoek tot verlening van een aansluitende zorgmachtiging en de beschikking van 18 februari 2021, staat puntsgewijs weergegeven het volgende:
- Betrokkene is niet onderzocht door de psychiater die op 16 januari 2021 een medische verklaring heeft opgesteld.
- In de beschikking van 18 februari 2021 heeft de rechtbank overwogen dat op diezelfde dag het verzoek om een zorgmachtiging (het overblijvende deel waarover op 20 november 2020 niet is beslist) is afgewezen, omdat de behandelaar heeft verklaard dat de gedwongen opname niet doelmatig was. Het verzoek tot verlening van een aansluitende zorgmachtiging is daarom eveneens afgewezen.
- Hetgeen de rechtbank op blz. 9 van de bestreden beschikking overweegt met betrekking tot hetgeen aanleiding is geweest voor de aanhouding van betrokkene op 30 januari 2021, is gebaseerd op een onjuiste interpretatie van de politie, aangezien betrokkene en haar moeder “buiten aan het dollen waren om in alle haast voor de avondklok om 21.00 uur binnen te zijn”. Betrokkene en haar moeder zijn niet in de gelegenheid gesteld om hierover duidelijkheid te verschaffen. De gebeurtenis is onjuist geïnterpreteerd en is kennelijk gebruikt om een opname te rechtvaardigen, hoewel niet bleek dat er sprake was van decompensatie van het toestandsbeeld en/of een ernstig nadeel dat niet langer in ambulant kader kan worden afgewend.
- De informatie waar de rechtbank naar verwijst, is niet gebaseerd op onderzoek naar de actuele gezondheidssituatie van betrokkene.
- Er is niet gekozen voor een opname omdat er geen alternatieven meer voorhanden waren, maar omdat er sprake is geweest van een onjuiste inschatting van de feitelijke situatie door de politie.
2.12
Het is mij niet duidelijk in hoeverre de toelichting precies aansluit op de klacht van het onderdeel. Zoals hiervoor in 2.2 weergegeven komt die klacht er immers op neer dat de rechtbank niet mocht afgaan op informatie die staat in de beschikking van 20 november 2020, omdat er “problemen met die beschikking zijn”. In de toelichting onder 1.2 worden stellingen ingenomen die alle betrekking hebben op de periode van ná genoemde beschikking. Hetgeen in de toelichting naar voren wordt gebracht stuit af op de hiervóór weergegeven gronden. Betrokkene mocht blijkens de afgegeven zorgmachtiging worden opgenomen in een accommodatie, indien sprake is van decompensatie van haar toestandsbeeld en/of het ernstig nadeel niet langer in het ambulante kader kan worden afgewend. De rechtbank heeft zich aangesloten bij het oordeel van de zorgverleners dat er bij betrokkene op zaterdagavond 30 januari 2021 een ernstig vermoeden van psychotische decompensatie was. Zoals gezegd is dit oordeel feitelijk en niet onbegrijpelijk. Dat op 18 februari 2022 het verzoek om een zorgmachtiging (het overblijvende deel waarover op 20 november 2020 niet is beslist) is afgewezen, alsmede het verzoek om een aansluitende zorgmachtiging, doet aan het bovenstaande niet af. Dit zegt niet zoveel over de periode daarvóór en met name niet over de periode rond de opname eind januari 2021. Voor deze opname en het opvolgend verblijf in een accommodatie bestond een titel.
2.13
Onderdeel I faalt derhalve.
2.14
Onderdeel II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank op blz. 11 met betrekking tot de klacht op grond van art. 8:7 lid 3 Wvggz (klacht 4). De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:7, lid 3, Wvggz overweegt de rechtbank dat verzoekster op een zaterdagavond laat is opgenomen en dat er een afschrift van de zorgmachtiging op basis waarvan verplichte zorg is verleend op maandagmiddag aan verzoekster en de moeder is overgelegd. De rechtbank acht het afschrift van de zorgmachtiging voldoende spoedig overgelegd.”
2.15
Het onderdeel klaagt dat deze overwegingen onjuist zijn, gelet op art. 8:7 lid 3 Wvggz en art. 5 lid 2 EVRM, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. De klacht wordt toegelicht onder 2.1 tot en met 2.3. In de toelichting onder 2.1 staat, samengevat, dat “het overleggen van de zorgmachtiging op maandagmiddag nadat de zorgmachtiging al vanaf zaterdagavond ten uitvoer gelegd is”, in strijd is met de wet. Betrokkene had gelet op het bepaalde in art 8:7 lid 3 Wvggz “voordat er wat dan ook met haar gebeurde” een afschrift van de beschikking van 20 november 2020 moeten ontvangen, aldus de klacht.
2.16
Art. 8:7 lid 1 Wvggz bepaalt dat de zorgaanbieder verplicht is de zorg, genoemd in (onder meer) de zorgmachtiging, te verlenen. In het derde lid staat dat een zorgaanbieder aan betrokkene slechts verplichte zorg als bedoeld in (onder meer) de zorgmachtiging verleent tegen overlegging van een afschrift van de zorgmachtiging. Anders dan klacht 4, en in navolging daarvan de rechtbank, veronderstelt, gaat het in lid 3 niet om een verplichting van de zorgaanbieder tot afgifte van de zorgmachtiging aan de betrokken patiënt. Het is de zorgaanbieder die een afschrift van de zorgmachtiging dient te ontvangen voordat zij mag overgaan tot tenuitvoerlegging van de daarin bepaalde vormen van verplichte zorg. Met betrekking tot dit aspect is in de klachtprocedure (terecht) geen klacht naar voren gebracht. Vaststaat dat aan betrokkene en haar moeder twee dagen na de opname een afschrift van de zorgmachtiging is verstrekt. Hieruit kan worden afgeleid dat de zorgaanbieder reeds een afschrift van de zorgmachtiging in haar bezit had. Zie in dat verband ook de beschikking van 20 november 2020, waarin de rechtbank aan het slot de griffier gelast om de zorgaanbieder tegen de nader te bepalen vervolgzitting op te roepen, alsmede de beslissing op grond van art. 8:9 Wvggz die is opgesteld door een psychiater die werkzaam is bij de zorgaanbieder.
2.17
In de toelichting onder 2.2 staat dat op grond van art. 5 lid 2 EVRM niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd voordat hij op de hoogte is gebracht van de tegen hem liggende beschuldigingen, en dat dit artikel ook van toepassing is in geval van een psychiatrische opname. Vervolgens wordt herhaald dat betrokkene er niet van op de hoogte was dat er een procedure is geweest tot verlening van een zorgmachtiging, dat zij niet is gehoord en dat zij de beslissing van 20 november 2020 niet heeft ontvangen. De toelichting vermeldt verder dat een agent bij wie betrokkene een keer aangifte had gedaan, betrokkene herkende op het moment dat zij werd aangehouden, dat deze agent op de hoogte was van het bestaan van de zorgmachtiging en dat toen “een en ander in gang is gezet”. In de toelichting staat dat er direct bij aankomst in de accommodatie van de zorgaanbieder allerlei dwangmaatregelen zijn getroffen zonder dat er geluisterd werd naar betrokkene en haar moeder, en dat betrokkene op dat moment ondanks herhaald verzoek niet in de gelegenheid is gesteld een advocaat te bellen. Aan het slot van de toelichting is de volgende passage opgenomen: “Als men op 30 januari 2021 niet de beschikking had over de beschikking van 20 november 2020 kan gevoeglijk aangenomen worden dat men ook niet heeft geweten bij [de zorgaanbieder] in Leiden wat de problemen in relatie tot die beschikking waren en dus gehandeld op basis van onvoldoende informatie”.
2.18
In de door het onderdeel bestreden passage heeft de rechtbank uitsluitend een beslissing gegeven op de klacht dat art. 8:7 lid 3 Wvggz is geschonden. In de overweging heeft de rechtbank geen beslissing gegeven op de klachten tegen het toepassen van dwangmiddelen bij aankomst in de PEH en het (al dan niet) de gelegenheid hebben geboden aan betrokkene om contact op te nemen met een advocaat. Hiervóór is uiteengezet dat art. 8:7 lid 3 Wvggz niet is geschonden, omdat in dit artikel uitsluitend is bepaald dat aan de zorgaanbieder een afschrift van de afgegeven zorgmachtiging moet zijn verstrekt voordat kan worden overgegaan tot toepassing van de in die machtiging bepaalde vormen van verplichte zorg. Aangenomen moet worden dat dit is gebeurd.
2.19
Van de opname op 30 januari 2021 is een rapportage opgemaakt.20.Daarin wordt onder meer het volgende vermeld: “Moeder vertelt dat er inderdaad een lopende zorgmachtiging is en dat zij daar geen inzage in krijgt omdat patiënte daar gezien haar toestand niet mee kan instemmen”. Uit deze passage blijkt in elk geval dat betrokkene en haar moeder op het moment van opname in de PEH bekend waren met het bestaan van de zorgmachtiging. Het onderdeel verwijst niet naar een passage in de gedingstukken waarin staat dat betrokkene zelf om een afschrift van de zorgmachtiging heeft gevraagd. De zorgaanbieder mocht er op het moment van opname van betrokkene (dan ook) vanuit gaan dat zij ook bekend was met de inhoud van de ten aanzien van haar verleende zorgmachtiging. De rechtbank heeft overwogen dat de zorgmachtiging op basis waarvan verplichte zorg is verleend op maandagmiddag aan betrokkene en haar moeder is overgelegd, en dat dit “voldoende spoedig” is. Ik meen (in het licht van het voorgaande: ten overvloede) dat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is. In dat verband zij opgemerkt dat betrokkene op een zaterdagavond is aangehouden en is overgebracht naar de psychiatrische eerste hulp. Op maandag 1 februari 2021, der eerste reguliere werkdag, is zij overgebracht naar de high intensive care afdeling van de zorgaanbieder. Op die dag is een afschrift van de zorgmachtiging verstrekt aan betrokkene en haar moeder. Ik meen met de rechtbank dat dit in het licht van de gebeurtenissen van de anderhalve dag daarvóór voldoende spoedig is. In dat verband is ook van belang dat de geneesheer-directeur van de zorgaanbieder ter zitting van 19 april 2022 heeft verklaard dat het buiten kantoortijden niet altijd mogelijk is direct stukken te verstrekken.21.Aldus is van schending van het bepaalde in art. 5 lid 2 EVRM geen sprake.
2.20
In de toelichting onder 2.3 staat dat de behandeling die betrokkene onderging een behandeling was in strijd met art. 3 EVRM. Voor zover deze klacht al voldoet aan de eisen die aan een cassatiemiddel mogen worden gesteld stuit zij af op de gronden zoals hiervoor uiteengezet. De rechtbank heeft in de door het onderdeel bestreden passage geen oordeel gegeven over de behandeling van betrokkene.
2.21
Onderdeel III is gericht tegen de volgende passage op blz. 10 van de bestreden beschikking:
“Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 1:5 Wvggz overweegt de rechtbank dat door [de zorgaanbieder] voldoende is onderbouwd dat op 30 januari 2021 op basis van het gedrag van verzoekster er een ernstig vermoeden van een psychotische decompensatie was en dat verzoekster onvoldoende in staat leek op te kunnen komen voor haar belangen. De rechtbank volgt hierin het medisch oordeel van [de zorgaanbieder] . Dat verzoekster van mening is dat zij wilsbekwaam zou zijn geweest omdat zij vroeg om een advocaat te kunnen spreken, maakt dit voor de rechtbank niet anders. Ook heeft [de zorgaanbieder] aangegeven dat de wilsonbekwaamheidsverklaring ziet op een momentopname. De rechtbank constateert dat in de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg de zorgverantwoordelijke heeft aangekruist dat verzoekster wilsonbekwaam werd geacht.
De rechtbank acht het niet onbegrijpelijk dat de moeder op dat moment door [de zorgaanbieder] niet werd gezien als een geschikte vertegenwoordiger om de belangen van verzoekster waar te nemen, gelet op de wijze waarop de moeder en verzoekster op straat door de politie waren aangetroffen en dat [de zorgaanbieder] daarom heeft besloten overleg te voeren met de vader van verzoekster. Verzoekster is laat op de avond van 30 januari 2021 opgenomen op de PEH en het overleg met de vader heeft volgens het verslag van het verloop van de opname op 31 januari 2021 plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat [de zorgaanbieder] onder de gegeven omstandigheden correct heeft gehandeld.”
2.22
Het onderdeel klaagt dat deze “overwegingen met betrekking tot wilsonbekwaamheid” onjuist zijn, althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. De klacht wordt toegelicht onder 3.1 tot en met 3.3.
2.23
In de toelichting onder 3.1 (met als kopje ‘Feiten met betrekking tot de zorgmachtiging, beschikking van 20 november 2020’) wordt hetgeen eerder is weergegeven in de toelichting onder 1.1 op onderdeel I, herhaald. De klacht maakt niet duidelijk waarom het bestreden oordeel in het licht van de stellingen in de toelichting onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. In de bestreden passage gaat de rechtbank in op de wilsbekwaamheid van betrokkene ten tijde van de opname op 30 januari 2021. Dat tijdstip was bepalend, mede gelet op hetgeen in de beschikking van 20 november 2020 is overwogen.22.De toelichting sluit derhalve niet aan op de bestreden overwegingen.
2.24
De toelichting onder 3.2 heeft als kopje: ‘Aanhouding door politie, strijd met artikel 5 lid 2 EVRM’. In de toelichting wordt deels herhaald wat ook al staat in de toelichting onder 2.2 bij onderdeel II: na de aanhouding in de avond op 30 januari 2021 zijn betrokkene en haar moeder naar de PEH zijn gebracht, waar betrokkene “in de isoleercel belandde zonder dat haar een kopie van de beschikking inzake de zorgmachtiging werd verstrekt”. Geklaagd wordt dat dit in strijd is met art. 5 lid 2 EVRM.
2.25
Ook hier valt niet in te zien hoe de toelichting zich precies verhoudt tot de bestreden passage, die blijkens het onderdeel zelf overwegingen bevat “met betrekking tot wilsonbekwaamheid”. Overigens stuit de klacht af op hetgeen hiervoor is overwogen.
2.26
De toelichting onder 3.3 (dat als kopje heeft: ‘Wils(on)bekwaamheid, criteria?’) bevat stellingen die zich niet eenvoudig laten samenvatten. Daarom geef ik de passage hieronder volledig weer:
“Verzoekster heeft terecht gevraagd om haar advocaat te mogen bellen. Dat is haar onthouden. Daar heeft zij tegen geprotesteerd.
Iemand wordt door de politie tegen haar wil samen met haar moeder naar een GGZ instelling gebracht onder het mom dat haar de beschikking met betrekking tot de zorgmachtiging zou worden verstrekt. Daar wordt zij gesepareerd, ondergaat zij onderzoek aan lichaam en kleding, krijgt zij noodmedicatie zonder dat er werkelijk een onderzoek plaats vindt naar de actuele gezondheidstoestand. Er wordt uitgegaan van wat men op basis van geen onderzoek heeft.
Moet iemand wilsonbekwaam worden geacht als hij kontakt wil opnemen met een advocaat als er zulke dingen gebeuren op basis van een beschikking waar zij geen weet van heeft op basis van niet plaatsgevonden hebbend onderzoek?
Voor het eerst is er kontakt met een advocaat geweest op 1 februari 2021. Zij blijkt kort daarna volledig wilsbekwaam te zijn. Hoe moet dan tegen die situatie op 30 januari 2021 aangekeken worden?
Als iemand onheus en agressief wordt behandeld door iedereen, leidt de reactie dan tot wilsonbekwaamheid? Wilsonbekwaam ten aanzien van wat? Van de wijze waarop zij in strijd met artikel 3 EVRM behandeld wordt? Het kan in huisregels staan, maar dat betekent niet dat het mag. Huisregels die zelfs niet zijn overgelegd.
Iedereen die van zijn vrijheid beroofd wordt heeft recht op een eerlijk proces en gelijkwaardigheid van wapens. Opgesloten wordt zonder dat zij een advocaat mag bellen, zonder dat zij op de hoogte wordt gesteld van de tegen haar gerichte beschuldigingen is in strijd met artikel 5 lid 1 aanhef en onder e jo. artikel 5 lid 2 EVRM.
Waarom verzoekster dan als wilsonbekwaam werd beschouwd, terwijl zij dat een paar dagen later niet meer was, is de vraag.
Volgens artikel 8:9 lid 1 moet de zorgverantwoordelijke ter uitvoering van een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg zich op de hoogte stellen van de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene, met de betrokkene over de voorgenomen beslissing overleg voeren en voorzover geen psychiater hierover overeenstemming hebben bereikt met de geneesheer-directeur. Maar dat aan de voorwaarden van artikel 8:9 lid 1 Wvggz is voldaan blijkt uit de stukken niet.”
2.27
Ook hier stel ik voorop dat het bestreden oordeel blijkens zowel de klacht van het onderdeel als het kopje waaronder de hiervoor weergegeven passage is opgenomen, alleen overwegingen bevat “met betrekking tot wilsonbekwaamheid”. Ik lees de passage niet aldus dat daarnaast wordt opgekomen tegen het oordeel dat de klacht op grond van art. 8:9 lid 5 Wvggz (geen beperkingen in het contact met advocaat) ongegrond is of het oordeel dat de klacht op grond van art. 8:14 Wvggz (onderzoek aan kleding of lichaam in het kader van veiligheidsonderzoek) ongegrond is.23.
2.28
In de door het onderdeel bestreden overwegingen geeft de rechtbank blijkens de eerste volzin uitsluitend een oordeel op de klacht op grond van art. 1:5 Wvggz (klacht 1). Deze klacht luidde als volgt:
“Art. 1:5 Wvggz is geschonden doordat betrokkene ten onrechte als wilsonbekwaam is beoordeeld in de gehéle periode 30 januari 2021 tot en met 18 februari 2021, maar met name op 30/31 januari 2021. [Betrokkene] was uiteraard erg verbolgen op moment van het inzetten van dwang. Maar wilsonbekwaam was zij niet. Zij vroeg herhaaldelijk om een advocaat te mogen bellen: een rationeel verzoek, waarmee ook bewezen is dat zij in redelijkheid haar belangen overzag.”
2.29
Art. 1:5 lid 1 Wvggz bepaalt het volgende:
“Voor zover de zorgverantwoordelijke betrokkene niet in staat acht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van zorg of de uitoefening van rechten en plichten op grond van deze wet, legt hij dat schriftelijk vast en vermeldt daarbij de datum, het tijdstip en ter zake van welke beslissingen betrokkene niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen.”
2.30
Wilsbekwaamheid is gerelateerd aan specifiek te nemen beslissingen. Het gaat daarbij om het besluitvormingsproces en niet om de uitkomst. Het enkele feit dat de betrokken patiënt geen ziekte-inzicht of ziektebesef heeft, betekent niet automatisch dat hij wilsonbekwaam is in zijn specifieke bezwaar.24.
2.31
A-G Snijders merkt in zijn conclusie vóór HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:12325.het volgende op over het begrip ‘wilsonbekwaam’:
“3.27 Het begrip ‘wilsonbekwaam’ heeft blijkens de wettelijke omschrijving in art. 2:1 lid 6 Wvggz, luidende ‘niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is’, en de (…) parlementaire toelichting daarop, betrekking op, zeer kort gezegd, ‘kennen en kunnen’: betrokkene zal voldoende moeten begrijpen wat er in zijn geval aan de hand is (zijn toestand kennen) én voldoende in staat moeten zijn om daarover tot behoorlijke (‘redelijke’) afwegingen te komen (kunnen). Het tweede is natuurlijk niet goed mogelijk zonder het eerste; daarom is beide nodig. Een psychische stoornis staat niet zonder meer aan dit ‘kennen en kunnen’ in de weg. Betrokkene kan zijn stoornis immers ‘kennen’ en in staat zijn tot behoorlijke afwegingen over de aanpak of behandeling daarvan. Het zelfbeschikkingsrecht dat ieder mens toekomt en dat art. 2:1 lid 6 Wvggz beoogt te beschermen, dient dan te worden gerespecteerd, mits geen schade dreigt voor anderen of acuut levensgevaar voor betrokkene zelf. Dat is de gedachte die aan die bepaling ten grondslag ligt, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is aangehaald uit de totstandkomingsgeschiedenis ervan. De stoornis kan echter ook het ‘kennen’ of ‘kunnen’ aantasten. Dan is betrokkene wilsonbekwaam.”26.
2.32
In de beschikking van 20 november 2020 heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor de duur van drie maanden. De reden dat de rechtbank het verzoek heeft toegewezen voor deze relatief korte periode (en het verzoek voor het overige heeft aangehouden) is dat het zowel de rechtbank, de advocaat van betrokkene als de psychiater die de medische verklaring had opgesteld niet was gelukt om betrokkene te horen op het verzoek, omdat zij niet bereikbaar is (blz. 3). De rechtbank overwoog vervolgens: “Als betrokkene in de komende drie maanden opgenomen wordt, kan er binnen de instelling opnieuw een poging gedaan worden om betrokkene te horen”. Zoals gezegd heeft de rechtbank bepaald dat ten aanzien van betrokkene de verplichte vorm van zorg ‘opnemen in een accommodatie’ mag worden toegepast, indien sprake is van (i) decompensatie van haar toestandsbeeld en/of (ii) het ernstig nadeel niet langer in het ambulante kader kan worden afgewend.
2.33
In het overgelegde procesdossier bevinden zich rapportages van de opname van betrokkene op de PEH en van de behandeling die nadien heeft plaatsgevonden. De conclusie (incl. voorlopige beschrijvende diagnose) aan het slot van het opnameverslag27.dat op zondagochtend 31 januari 2021 om 01:12 uur is opgemaakt, luidt:
“Betreft een 40-jarige vrouw, bekend met schizofrenie en in zorg bij Wijkteam Leiden Zuid. Patiënte is bekend als zorgmijder en weigert al langere tijd behandeling ondanks inzet zorgmachtiging en bemoeizorg, in epd staat beschreven dat de CD wordt verzocht om patiënte bij in beeld komen laagdrempelig op te nemen onder de zorgmachtiging. Pte wordt door politie in gevecht met moeder op straat aangetroffen en wordt onder fors verzet door de politie op de PEH gepresenteerd en direct ingesloten. In de insluitingskamer verzoekt pte meermaals om een advocaat te spreken en is niet in staat om in gesprek te gaan. Bij het openen van de deur probeert zij weg te rennen. Onder verzet wordt noodmedicatie (5/50 i.m. na oraal aanbieden) toegediend.”
2.34
De rechtbank heeft op blz. 9 van de bestreden beschikking geoordeeld dat gelet op de zorgwekkende signalen in de periode vóór 30 januari 2021 en de toestand waarin betrokkene op 30 januari 2021 is aangetroffen op straat en op de PEH en de HIC is beland, voldoende is onderbouwd dat er ten tijde van de inzet van verplichte zorg sprake was van sterke aanwijzingen dat betrokkene psychotisch gedecompenseerd was en dat er sprake was van daaruit voortvloeiend ernstig nadeel. Zoals hiervoor reeds overwogen in het kader van de bespreking van onderdeel I is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Het thans bestreden oordeel dat (door de zorgaanbieder voldoende is onderbouwd dat) op 30 januari 2021 op basis van het gedrag van betrokkene er een ernstig vermoeden van een psychotische decompensatie was en dat zij “onvoldoende in staat leek op te kunnen komen voor haar belangen” is feitelijk en in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk. Als ik goed zie, heeft de rechtbank alleen een oordeel gegeven over de wilsbekwaamheid van betrokkene ten tijde van en kort na de opname. Voor zover het onderdeel ervan uit gaat dat de rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene wilsonbekwaam was gedurende de gehele periode dat zij in de accommodatie opgenomen is geweest, mist het feitelijke grondslag.
2.35
Met betrekking tot de periode vanaf de opname op de PEH en de overplaatsing naar de HIC anderhalve dag later zij het volgende opgemerkt. De rechtbank heeft de klacht op grond van art. 8:9 lid 1, onder a, Wvggz ongegrond verklaard (blz. 11). De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:9, lid 1, sub a, Wvggz overweegt de rechtbank dat [de zorgaanbieder] voldoende heeft aangetoond op welke wijze de zorgverantwoordelijken zich bij het nemen van de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op 30 januari 2021 op de hoogte hebben gesteld van de actuele gezondheidstoestand van verzoekster. Uit het medisch dossier blijkt dat verzoekster in de nacht van 30 op 31 januari 2021 op de PEH is gezien door de arts-assistent en een verpleegkundige van de crisisdienst, welke hebben overlegd met de dienstdoende psychiater en de dienstdoende geneesheer-directeur.”
2.36
Geen van de onderdelen van het cassatiemiddel komt op tegen dit oordeel, zodat in cassatie uitgangspunt is dat het onderzoek naar de gezondheidstoestand van betrokkene in de eerste uren na haar opname op correcte wijze heeft plaatsgevonden.
2.37
In de beslissing op grond van art. 8:9 Wvggz heeft [psychiater 1] aangekruist dat zij betrokkene niet in staat acht tot een redelijke waardering van haar belangen ter zake van de voorgenomen verplichte zorg. In zoverre is aan het vereiste van art. 1:5 lid 1 Wvggz voldaan. Het betreft hier een momentopname. [psychiater 1] heeft bij alle vormen van verplichte zorg aangekruist: “Voor bewaren van veiligheid van jezelf en derden en in het kader van observatie van uw huidige psychiatrische toestandsbeeld”. Uit het laatste deel van deze passage kan worden afgeleid dat het gegeven oordeel met betrekking tot de actuele gezondheidstoestand slechts een voorlopig oordeel is – gegeven uitsluitend op basis van informatie van de arts-assistent en een verpleegkundige van de crisisdienst (zie de hiervoor in alinea 2.35 geciteerde overweging) – en dat in de dagen na de opname nader onderzoek door een psychiater diende plaats te vinden. Eerder op blz. 11 heeft de rechtbank in het kader van de bespreking van de klacht op grond van art. 8:4 lid 1, onder l, Wvggz overwogen dat uit het verslag van het verloop van de opname blijkt dat zorgverleners gedurende de opname zeer regelmatig onderzoek hebben gedaan naar het toestandsbeeld van betrokkene. Ook dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
2.38
Uit het overgelegde procesdossier blijkt dat betrokkene op de eerste werkdag na de opname op de PEH en de overplaatsing naar de HIC-afdeling een gesprek heeft gehad met [psychiater 3] . In het gespreksverslag van 1 februari 202128.heeft de psychiater onder ‘Opmerkingen’ geschreven dat een constructief gesprek voeren met betrokkene niet mogelijk is en dat betrokkene weigert in gesprek te gaan met behandelaren totdat zij haar advocaat heeft gesproken. Onder het kopje ‘Samenvatting’ is het volgende vermeld:
“40-jarige patiënte, op 1 februari 2021 onvrijwillig opgenomen middels een zorgmachtiging op de HIC. Patiënte in beeld bij FACT in verband met psychotische stoornis, Echter, constructieve behandeling tot op heden niet op gang gekomen. Psychotische klachten nu sinds aantal maanden bestaand. Patiënt is zorgmijder. Gisteren agressie - incident jegens moeder waardoor contact met politie en dientengevolge opname in verband met zorgmachtiging. Luxerende factor psychotisch toestandsbeeld onduidelijk. Vermoeden op forse systeemproblematiek dewelke een onderhoudende rol speelt. Beschreven gevaarscriteria voortkomende uit psychose bestaande uit maatschappelijke teloorgang, zelfverwaarlozing en agressie door patiënt zelf alsook door derden jegens patiënt (…) Observatie toestandsbeeld en PM inventarisatie medicatie.”
2.39
Uit het verslag kan worden afgeleid dat het in de eerste periode na opname gewoonweg niet mogelijk was om een nauwkeuriger beeld te krijgen van betrokkene. De oorzaak hiervan was, net als in de periode vóór afgifte van de zorgmachtiging, gelegen in de omstandigheid dat betrokkene niet bereid was om zich te laten onderzoeken. In de hiervoor in 2.26 geciteerde toelichting op het onderdeel wordt gesteld dat betrokkene kort na 1 februari 2020 “volledig wilsbekwaam bleek te zijn” respectievelijk dat zij na een paar dagen “niet meer wilsonbekwaam was”. Waar dit standpunt op is gebaseerd maakt het onderdeel niet duidelijk. Voorts verbindt het onderdeel aan de vermeende juistheid van de stellingen geen enkel gevolg.
2.40
De geneesheer-directeur heeft een en ander tijdens de mondelinge behandeling op 19 april 2022 als volgt nader toegelicht (onderstreping toegevoegd):
“De vragen over wilsbekwaamheid zijn juridisch van aard. Voor het juridisch starten van de verplichte zorg, was er een evaluatiemoment op 30 of 31 januari 2021. Vervolgens wordt bekeken wat qua zorg passend is. Het is niet zo dat bij elk gesprek dat plaatsvindt de juridische wilsbekwaamheid weer aan de orde komt. Wel wordt gekeken naar geestelijke gesteldheid in het algemeen en doelmatigheid en proportionaliteit in de behandeling. Dat is een continue toetsing. Dat op 30 januari 2021 wilsonbekwaamheid is geconstateerd, betekent niet dat zij per definitie de rest van de opname wilsonbekwaam is geweest. Het is vervelend als gedwongen zorg toegepast moet worden. Dit moet dan ook zorgvuldig worden gedaan. Er zijn diverse momenten met hulpverleners geweest, waarbij constant gekeken is naar aanwijzingen voor een stoornis, de relatie met het ernstig nadeel en of zorg vrijwillig kan worden gegeven. Daarbij wordt ook geïnformeerd bij naasten en ketenpartners. Op de afdeling is verzoekster niet in de separeer geweest en is haar geen gedwongen medicatie gegeven. Dit gebeurde alleen op de PEH. Er waren al langere tijd aanwijzingen voor een stoornis. Het nadeel kan ook bestaan uit maatschappelijke teloorgang. Een opname kan langer duren om goed zicht te krijgen en diagnostiek te doen. Daar is soms een observatietijd voor nodig, zeker als het gaat om iemand om wie grote zorgen zijn en met wie geen vrijwillig contact is. In het opnameverslag zou een doel van opname genoemd zijn. Bij verzoekster kwam ook sterk uit het zorgplan naar voren dat eerst diagnostiek verricht moest worden, waarna behandeling geboden kon worden. Er is langer dan een halfjaar zeer uitvoerig door het wijkteam geprobeerd contact te leggen met verzoekster. Er was een optelsom van aanwijzingen voor een stoornis. Er zijn negen maanden tot een jaar psychotische klachten omschreven door de huisarts en naasten. Verzoekster is eerder op de PEH geweest, waar toen psychotische symptomen zijn geconstateerd. Er zijn politiemeldingen van januari tot augustus vol met psychotische uitspraken en er is herhaaldelijk een terugkoppeling geweest van de politie naar de GGZ. Er was sprake van verward en onsamenhangend gedrag. Het FACT-team heeft geen diagnostiek kunnen doen. Op 4 februari 2021 was de diagnostiek nog onvoldoende afgerond. Er was toen nog geen contact met verzoekster. Het is te kort door de bocht om bij een moment van beoordeling door [psychiater 2] waarbij verzoekster zich goed presenteert, te zeggen dat er geen stoornis is. (…)”29.
2.41
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het onderdeel, zo het al voldoet aan de eisen die aan een cassatiemiddel mogen worden gesteld, faalt.
2.42
Onderdeel IV is gericht tegen de beslissingen van de rechtbank op de klachten op grond van art. 8:9 lid 5 Wvggz en art. 8:14 Wvggz. De rechtbank heeft het volgende overwogen (blz. 11 en 12):
“Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:9, lid 5, Wvggz is de rechtbank van oordeel dat door [de zorgaanbieder] voldoende is gemotiveerd dat het toestandsbeeld van verzoekster aanleiding gaf tot separatie en daarmee tot het beperken van haar communicatiemiddelen, waardoor zij tijdelijk – anders dan met de afdelingstelefoon – geen contact heeft kunnen opnemen met haar vertegenwoordiger en haar advocaat. Op 1 februari 2021 is verzoekster uit de separeer gekomen, daarna heeft zij haar telefoon weer teruggekregen en was zij niet meer beperkt in haar communicatiemiddelen.
(…)
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:14 Wvggz overweegt de rechtbank dat er door [de zorgaanbieder] geen beslissing tot onderzoek aan kleding of lichaam op grond van dit artikel is genomen. Dit is gebeurd op grond van de bestaande huisregels. De rechtbank is er ambtshalve van op de hoogte dat - zoals ook naar voren gebracht door [de zorgaanbieder] - bij separatie ook onderzoek aan kleding en lichaam plaatsvindt om te voorkomen dat een betrokkene gevaarlijke voorwerpen in bezit heeft en hiermee schade aanricht.”
2.43
Het onderdeel klaagt dat de rechtbank in deze overwegingen er ten onrechte vanuit gaat dat “er redenen waren betrokkene zo te behandelen”, althans dat de overwegingen onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn.
2.44
Het onderdeel wordt toegelicht onder 4.1 en 4.2. De toelichting onder 4.1 heeft betrekking op het oordeel met betrekking tot de klacht op grond van art. 8:9 lid 5 Wvggz. In de toelichting staat dat de beoordeling van de rechtbank voorbijgaat aan de feitelijke situatie waarin betrokkene zich op 30 januari 2021 ten tijde van de aanhouding en de overbrenging naar de PEH bevond. Betoogd wordt dat de feitelijke situatie op een onjuiste wijze is geïnterpreteerd. In de toelichting wordt vermeld dat er gelet op art. 8:9 lid 5 Wvggz en art. 5 lid 1 EVRM geen enkele reden was om betrokkene het recht op het benaderen van een advocaat te ontnemen.
2.45
Art. 8:9 lid 5 Wvggz bepaalt dat de zorgaanbieder, geneesheer-directeur en zorgverantwoordelijke geen beperkingen opleggen in het contact van de betrokken patiënt met de vertegenwoordiger, de inspectie of de justitiële autoriteiten. In de wetsgeschiedenis met betrekking tot dit artikel staat het volgende:
“De vrije toegang van de advocaat tot betrokkene blijkt al uit artikel 1:7, vierde lid, (het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 50, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering).”30.
2.46
In het bestreden oordeel heeft de rechtbank een beslissing gegeven op klacht 6 in het klaagschrift. Deze klacht luidde als volgt:
“Art. 8:9 Wvggz lid 5 is geschonden doordat 30/31 januari 2021 er beperkingen werden opgelegd in het contact van [betrokkene] met de wettelijke vertegenwoordiger (haar moeder (…), waarbij op dat moment betrokkene als wilsonbekwaam werd beoordeeld - quod non -.”
2.47
In de klacht staat niet dat het betreffende artikel is geschonden doordat er in het bewuste weekend beperkingen zijn opgelegd in het contact van betrokkene met een advocaat. In het verzoekschrift op grond van art. 10:7 Wvggz wordt de klacht herhaald, zij het dat aan het slot wordt verduidelijkt tegen welke personen de klacht zich richt.
2.48
De rechtbank legt in de bestreden passage een directe link tussen separatie van een patiënt en de inname van spullen, waaronder de mobiele telefoon van de betreffende patiënt. De geneesheer-directeur heeft daarover tijdens de mondelinge behandeling het volgende verklaard:
“Het innemen van de spullen gebeurt alleen op de PEH. Als iemand de PEH verlaat, krijgt diegene de spullen weer mee. Dit wordt niet genoteerd, omdat dit automatisch gebeurt.”
2.49
Vaststaat dat betrokkene op 1 februari 2021 uit de separeerruimte is gekomen en dat zij daarna haar mobiele telefoon weer heeft teruggekregen. Een dag later heeft zij op de HIC-afdeling gesproken met een advocaat.
2.50
Uit de passage “- anders dan met de afdelingstelefoon -” zou kunnen worden afgeleid het oordeel dat het betrokkene tijdens haar opname in de PEH wel was toegestaan om met de afdelingstelefoon contact op te nemen met haar moeder en haar advocaat. Uit de verslagen die zich in het procesdossier bevinden, kan worden afgeleid dat betrokkene meermaals heeft verzocht om contact met een advocaat op te mogen nemen. Uit de stukken blijkt niet dat deze verzoeken ook zijn ingewilligd. Derhalve moet worden aangenomen dat betrokkene (ook) niet in de gelegenheid is gesteld om met de afdelingstelefoon contact op te nemen met een advocaat. In dat verband wijs ik erop dat de advocaat van betrokkene ter zitting heeft verklaard dat “terecht wordt erkend dat betrokkene vrijelijk toegang had moeten hebben tot een advocaat”, dat zij hierom blijkens de stukken bij opname herhaaldelijk heeft gevraagd, maar dit werd afgedaan als “een symptoom van psychiatrische onrust”.31.In het licht van de omstandigheid dat betrokkene contact heeft opgenomen met een advocaat nadat zij de PEH had verlaten meen ik dat niet kan worden gezegd dat zij daadwerkelijk in haar belangen is geschaad. Zo het onderdeel niet al afstuit op de hiervoor in alinea 2.47 vermelde grond, ben ik van mening dat het om deze reden niet tot cassatie dient te leiden.32.
2.51
De toelichting onder 4.2 heeft betrekking op het oordeel met betrekking tot de klacht op grond van art. 8:14 Wvggz. In de toelichting staat, puntsgewijs weergegeven, het volgende:
- Betrokkene is te gemakkelijk in ‘de separeer’ gezet.
- Er heeft onderzoek aan lichaam en kleding plaatsgevonden in strijd met art. 8:14 Wvggz.
- De huisregels, waarnaar de rechtbank verwijst, zijn niet overgelegd.
- In art. 8:14 Wvggz wordt bepaald wanneer onderzoek aan lichaam en kleding kan plaatsvinden. Er is geen enkele reden om de zorgverantwoordelijke het recht te geven via huisregels dergelijk klemmend onderzoek te laten doen.
- Nu de wet uitdrukkelijk aangeeft wanneer een dergelijke beslissing kan worden genomen, waarbij de betrokkene ook op de hoogte moet worden gesteld van de klachtwaardigheid van de beslissing, had op basis van die bepaling beslist moeten worden.
- Dergelijke klemmende onderzoeken zijn in strijd met de artikelen 8 en 3 EVRM.
- Nu er geen beslissing op grond van art. 8:14 Wvggz is genomen, is gehandeld in strijd met die bepaling.
2.52
Bij de beoordeling stel ik voorop dat de rechtbank in de bestreden passage geen oordeel heeft gegeven over het separeren van betrokkene bij aankomst in de PEH. De rechtbank heeft alleen een oordeel gegeven over het onderzoek aan kleding en lichaam dat heeft plaatsgevonden. De klacht dat betrokkene te gemakkelijk in ‘de separeer’ is gezet hoeft dan eigenlijk geen bespreking. De rechtbank heeft eerder op blz. 9 over onder meer de separatie het volgende geoordeeld:
“Gelet op het ernstig nadeel dat werd gezien door de politie en de zorgverleners, is het opnemen op de PEH, de overplaatsing naar de HIC en het separeren van verzoekster en het toedienen van medicatie naar het oordeel van de rechtbank proportioneel en noodzakelijk geweest en voldoet dit ook aan de beginselen van subsidiariteit en doelmatigheid. Ook is deze zorg evenredig en naar verwachting effectief gebleken. De rechtbank overweegt dat zij er ambtshalve van op de hoogte is dat bij separatie standaard, op grond van de huisregels, het gebruik van communicatiemiddelen beperkt wordt en dat ook een onderzoek aan kleding en lichaam wordt verricht om te voorkomen dat een betrokkene gevaarlijke voorwerpen bij zich heeft. (…)
Volgens de rapportage van [de zorgaanbieder] betreffende het verloop van de opname verzette verzoekster zich fors, was zij aan het schreeuwen, was zij niet in staat om een gesprek aan te gaan, en was zij bovendien agressief. In de ontslagbrief van [de zorgaanbieder] van 3 maart 2021 wordt vermeld dat verzoekster niet alleen gesepareerd is en dat haar noodmedicatie is toegediend wegens beddentekort, maar ook vanwege haar agressie en vluchtgedrag. De rechtbank acht dan ook voldoende gemotiveerd dat het separeren en toedienen van medicatie op grond van het gedrag van verzoekster noodzakelijk was.”
2.53
Deze overweging wordt in cassatie niet bestreden. In cassatie moet er dan ook vanuit worden gegaan dat het separeren van betrokkene onder meer proportioneel en noodzakelijk is geweest. De rechtbank heeft in de hiervoor weergegeven overwegingen en in het thans door het onderdeel bestreden oordeel een link gelegd tussen het separeren van een patiënt en het onderzoek aan diens kleding en lichaam. De rechtbank heeft overwogen dat zij er ambtshalve van op de hoogte is dat bij separatie standaard, op grond van de huisregels onder meer een onderzoek aan kleding en lichaam wordt verricht om te voorkomen dat een betrokkene gevaarlijke voorwerpen bij zich heeft en hiermee schade aanricht. In het licht van dit oordeel volstaat de enkele stelling dat de huisregels niet zijn overgelegd naar mijn mening niet.
2.54
Art. 8:15 lid 1 Wvggz bepaalt dat de zorgaanbieder huisregels opstelt “voor de ordelijke gang van zaken en de veiligheid, passend bij de doelgroep, in de accommodatie”. In het tweede lid is onder meer bepaald dat de huisregels geen andere regels bevatten dan bedoeld in het eerste lid. Het artikel is in de wetsgeschiedenis als volgt toegelicht (onderstreping toegevoegd):
“De zorgaanbieder stelt algemene huisregels op die gelden binnen een accommodatie of een afdeling daarvan. De huisregels kunnen gelden voor zowel personen die permanent in een accommodatie verblijven als voor degenen die daar een dagbehandeling of andere vorm van ambulante zorg ontvangen. De huisregels zijn gericht op een ordelijke gang van zaken binnen de accommodatie en de veiligheid van betrokkene, andere patiënten en het personeel. De huisregels dienen algemeen van aard te zijn, op de persoon gerichte beperkingen horen niet in de huisregels thuis, maar dienen onderdeel te zijn van het zorgplan van betrokkene.
De huisregels zullen gelet op de zorg die wordt verleend en de doelgroep per accommodatie moeten kunnen verschillen. Het tweede lid maakt een dergelijke differentiatie mogelijk. Afhankelijk van de aard en het niveau van zorg en bescherming binnen de afdeling zullen de huisregels in meer of mindere mate beperkingen op kunnen leggen en ook andersoortig kunnen zijn. (…)”33.
2.55
In het licht van zowel de wettekst als de hiervoor weergegeven toelichting daarop meen ik dat de huisregels een grondslag kunnen vormen om een opgenomen patiënt preventief te onderzoeken aan lichaam en kleding voordat hij in een separeerruimte wordt geplaatst. Het bestreden oordeel geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.56
Voor zover in de toelichting wordt betoogd dat alleenart. 8:14 Wvggz de wettelijke basis vormt voor het mogen doen van onderzoek aan kleding en lichaam van een opgenomen patiënt, faalt dit betoog. Er zijn meerdere wettelijke grondslagen voor deze bevoegdheid. Ik noem allereerst art. 8:9 Wvggz. Op grond van deze bepaling kan de zorgverantwoordelijke ter uitvoering van (onder meer) een zorgmachtiging een beslissing nemen tot het verlenen van verplichte zorg. Indien in de zorgmachtiging is bepaald dat ten aanzien van de betrokkene de vorm van verplichte zorg ‘onderzoek aan kleding of lichaam’ (art. 3:2 lid 2, aanhef en onder e, Wvggz) mag worden toegepast, en de zorgverantwoordelijke een beslissing geeft op grond van art. 8:9 Wvggz, dan is de bevoegdheid tot onderzoek aan lichaam en/of kleding gegrond op de beslissing op grond van dat artikel.
2.57
Art. 8:14 Wvggz is opgenomen in par. 4 van hoofdstuk 8. Deze paragraaf heeft als titel ‘Veiligheidsonderzoek en huisregels’. Het artikel bepaalt in het eerste lid onder a dat de zorgverantwoordelijke bij het gegronde vermoeden van aanwezigheid binnen de accommodatie van voorwerpen die de betrokkene niet in zijn bezit mag hebben of die ernstig nadeel veroorzaken, ter voorkoming van een noodsituatie, een beslissing kan nemen tot onderzoek aan kleding of lichaam van de betrokkene. Aan dit artikel kan de zorgverantwoordelijke in de genoemde situaties toepassing geven ook indien in de zorgmachtiging niet is bepaald dat ten aanzien van hem deze vorm van verplichte zorg mag worden toegepast.
2.58
Ik vermeld tot slot art. 8:11 Wvggz (‘Tijdelijke interventie’). Ingevolge dit artikel kan de zorgverantwoordelijke, indien er sprake is van verzet als bedoeld in art. 1:4 Wvggz, beslissen tot het verlenen van verplichte zorg waar (onder meer) de zorgmachtiging niet in voorziet, voor zover dit tijdelijk ter afwending van een noodsituatie noodzakelijk is, gelet op ernstig nadeel, de veiligheid binnen de accommodatie of andere locatie waar de zorg of verplichte zorg wordt verleend, de bescherming van rechten en vrijheden van anderen, of de voorkoming van strafbare feiten. De duur van deze tijdelijke verplichte zorg is beperkt tot een periode van maximaal drie dagen (art. 8:12 lid 1 Wvggz). Indien de zorgverantwoordelijke van oordeel is dat de tijdelijke verplichte zorg na deze periode moet worden voortgezet, kan hij daartoe uitsluitend beslissen indien een door hem gemotiveerde aanvraag tot wijziging van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging door de geneesheer-directeur, vergezeld van zijn advies daarover, bij de officier van justitie is ingediend (art. 8:12 lid 3 Wvggz).
2.59
In deze zaak is betrokkene kort na aankomst in de PEH gesepareerd. De beslissing tot separatie is blijkens het hiervoor in alinea 2.52 weergegeven, niet bestreden oordeel genomen op verschillende gronden. Er was allereerst sprake van een beddentekort. Daarnaast was betrokkene agressief en vertoonde zij vluchtgedrag. Het verslag dat is opgemaakt van de opname vermeldt dat betrokkene op dat moment bepakt was “met een veelheid aan tassen” en dat zij “bij benadering agressief was”.34.Zoals gezegd geeft het oordeel dat de huisregels van de zorgaanbieder de grondslag vormden (en mochten vormen) voor het onderzoek aan kleding en lichaam van betrokkene voordat zij werd opgenomen in de separeerruimte, naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zo de Hoge Raad van oordeel mocht zijn dat niet is aangetoond dat de huisregels in kwestie bepalen dat preventief onderzoek aan kleding en lichaam voorafgaand aan opneming in de separeerruimte mogelijk is, dan wel (in navolging van de klacht) dat huisregels in het algemeen geen bevoegdheid daartoe kunnen geven, dan boden (een of meer van) de hiervoor genoemde artikelen een dergelijke bevoegdheid naar mijn mening in elk geval.35.Dit leidt tot de slotsom dat het onderdeel faalt.
2.60
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het cassatieberoep dient te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2022
De rechtbank heeft op blz. 7 van de bestreden beschikking onder het kopje ‘Beoordeling’ een aantal feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling wordt in cassatie niet opgekomen.
De beschikking en de herstelbeschikking zijn overgelegd als prod. 4 bij het klaagschrift dat op 17 januari 2022 bij de klachtencommissie is ingediend. Het klaagschrift met producties is overgelegd als bijlage A bij het beroepschrift op grond van art. 10:7 lid 1 Wvggz (prod. 2 van het in cassatie overgelegde procesdossier).
De officier van justitie had verzocht om een zorgmachtiging te verlenen voor de duur van zes maanden. Het verzoek is toegewezen voor de duur van drie maanden en is voor het overige aangehouden.
De woorden “voor het overige” hebben betrekking op de drie maanden vanaf 20 februari 2021 waarover nog niet was beslist. Zie voetnoot 3.
Dit is een beslissing op grond van art. 8:9 Wvggz. De aanhef van de beslissing, die is overgelegd als prod. 9 bij het klaagschrift van 17 januari 2022, vermeldt ‘31 januari 2021’ als datum. Blijkens het slot is de beslissing evenwel op 30 januari 2021 ondertekend door [psychiater 1] . De beslissing vermeldt onderaan ook de naam van [de geneesheer-directeur] . Diens handtekening ontbreekt. Anders dan wellicht uit de chronologische vaststelling van de feiten door de rechtbank kan worden afgeleid is de beslissing op grond van art. 8:9 Wvggz pas genomen nádat betrokkene naar de psychiatrische eerste hulp was gebracht.
De rechtbank noemt hier als datum: ‘31 januari 2021’. Dit is denk ik niet juist. Uit de nagezonden rapportages (prod. 7 van het in cassatie overgelegde procesdossier, in het bijzonder blz. 10) leid ik af dat betrokkene pas op 1 februari 2021 is overgeplaatst naar de HIC afdeling.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 februari 2021 is overgelegd als prod. 14 bij het klaagschrift.
De beschikking en de herstelbeschikking zijn overgelegd als prod. 16 bij het klaagschrift.
Na de indiening van het klaagschrift is er tussen de klachtencommissie en de advocaat van betrokkene gecommuniceerd over onder meer de verduidelijking van een aantal klachten. De mail- en briefwisseling is overgelegd als bijlage B (producties 1 tot en met xi) bij het beroepschrift op grond van art. 10:7 lid 1 Wvggz.
Zie prod. 3 en 4 van het in cassatie overgelegde procesdossier.
Het proces-verbaal is overgelegd als prod. 6 van het in cassatie overgelegde procesdossier.
Zie prod. 7 van het in cassatie overgelegde procesdossier.
Dit bedrag betreft de vergoeding wegens overschrijding door de rechtbank van de beslistermijn van drie weken na indiening van het verzoek tot verlening van een aansluitende zorgmachtiging op 20 januari 2021 (€ 10,- per dag, in totaal acht dagen). Zie blz. 13 (bovenaan) van de bestreden beschikking.
Ik vraag mij af of het openbaar ministerie en de Raad voor de rechtspraak terecht als verweerders/belanghebbenden in cassatie zijn aangemerkt. De klachten hebben namelijk uitsluitend betrekking op het handelen van de zorgaanbieder. Voor de beoordeling van het cassatieberoep maakt dit echter niet uit.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 februari 2021 is overgelegd als prod. 14 bij het klaagschrift. Ter zitting zijn betrokkene, haar moeder en haar advocaat telefonisch gehoord.
De medische verklaring van 24 september 2020 is overgelegd als prod. 3 bij het klaagschrift.
Prod. 9 bij het klaagschrift.
De verklaring is overgelegd als prod. 15 bij het klaagschrift.
Het door een psychiatrisch verpleegkundige op 30 januari 2021 om 23:52 uur opgestelde crisisformulier is overgelegd als prod. 8 bij het klaagschrift.
Proces-verbaal, blz. 4.
Naast het dictum (pas opname indien sprake is van decompensatie van het toestandsbeeld van betrokkene) wijs ik op de volgende passage (blz. 3): “De rechtbank wijst er op dat de zorgverantwoordelijke ter uitvoering van een zorgmachtiging op grond van artikel 8:9 Wvggz pas kan beslissen tot het verlenen van de hiervoor genoemde vormen van verplichte zorg nadat hij zich op de hoogte heeft gesteld van de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene (…)”.
Het hierna te bespreken onderdeel IV komt tegen deze oordelen op.
Zie Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 153 (Tweede Nota van Wijziging). In de memorie van toelichting wordt er reeds op gewezen dat het voor een hulpverlener niet eenvoudig is om wils(on)bekwaamheid vast te stellen: “Het betreft geen statisch toestandsbeeld; onder invloed van een fluctuerend ziektebeeld zal ook de mate van oordeels(on)bekwaamheid kunnen wisselen.” Zie Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 48, onder 8. Zie voorts F. Westenberg in zijn JGz-noot onder HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:123, JGz 2022/10.
NJ 2022/237 m.nt. J. Legemaate, JGz 2022/10 m.nt. F. Westenberg.
Prod. 10 bij het klaagschrift.
Prod. 11 bij het klaagschrift.
Proces-verbaal, blz. 2 en 3.
Tweede Nota van Wijzigingen, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 181.
Proces-verbaal, blz. 4 (slot).
Ik merk daarbij op dat het niet heel duidelijk is wat betrokkene voor wat betreft rechtsbijstand precies wenste. Zo stelt de zorgaanbieder in haar verweerschrift (prod. 4 van het overgelegde procesdossier) in punt 12 het volgende (onderstreping toegevoegd): “Het is correct dat de toenmalig advocaat van [betrokkene] in eerste instantie niet geïnformeerd is over het besluit tot verplichte zorg ex artikel 8:9 en in algemene zin de medische behandeling. De advocaat vroeg kort na opname een afschrift van het gehele medische dossier. Klaagster had echter nadrukkelijk én herhaaldelijk te kennen gegeven aan de zorgverleners dat zij niet vertegenwoordigd wenste te worden door de betreffende advocaat. [de zorgaanbieder] heeft zich vervolgens ingespannen om bij klaagster helderheid te krijgen met betrekking tot haar wensen voor wat betreft de juridische ondersteuning. Na enige tijd verbeterde toestandsbeeld en gaf klaagster aan dat zij er akkoord mee was dat de advocaat schriftelijke stukken zou ontvangen. (…)”
Zie prod. 8 bij het klaagschrift, blz. 1 en 2.
Zie in dat verband ook de verklaring van de geneesheer-directeur ter zitting (proces-verbaal, blz. 3): “Als iemand op de PEH binnenkomt in de toestand van verzoekster en er is geen contact mogelijk, moet er ook gekeken worden naar de veiligheid van de medewerkers en de kliniek. Daarbij gaat het niet alleen om de huisregels, maar ook om haar gedrag. Zij was continu aan het gillen en probeerde weg te rennen. Zij was met zes politieagenten binnengebracht. Daarom werd zij in een ruimte gezet die ook dicht kan als iemand vlucht en haar spullen gingen in een locker. Volgens de jurist is het onderzoeken aan kleding en lichaam op grond van de huisregels gebeurd, maar dit was als noodzorg ook verantwoord geweest (…)”.
Beroepschrift 12‑09‑2022
Procesinleiding in verzoekschriftzaak
Geeft eerbiedig te kennen
[betrokkene] Ung, wonende te [woonplaats], te dezer zake in Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de hoge raad der Nederlanden Mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1.
Bij beschikking van 10 juni 2022 onder nummer C/09/627177/FA RK 22-1938 heeft de rechtbank Den Haag beslist over klachten ex artikel 10:7 lid 1 en schadevergoeding ex artt. 10:11 en 10:12 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Die beschikking met het verzoekschrift van 24 maart 2022 met het klaagschrift met 19 bijlagen als producties A en de communicatiewisseling met het secretariaat klachtencommissie met tien bijlagen als productie B, het verweerschrift van de Raad voor de Rechtspraak van 14 april 2022, het verweerschrift van [de zorgaanbieder] van 15 april 2022 met pleitnotities van verzoeksters advocaat alsmede de nadere stukken van de [de zorgaanbieder] van 22 april 2022 inhoudende verslagen van het verloop van de opname en een brief van de geneesheer-directeur van 22 februari 2021 alsmede de reactie van verzoekster op vernoemde stukken van 5 mei 2022 legt verzoekster hierbij over.
- 2.
Verweerders zijn :
- A.
de Zorgaanbieder, [de zorgaanbieder], gevestigd te [vestigingsplaats] ([postcode]) aan de [adres], ter zitting vertegenwoordigd door de geneesheer-directeur van [de zorgaanbieder] mevrouw [de geneesheer-directeur];
- B.
de Raad voor de Rechtspraak als vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden, gevestigd te Den Haag (2514EM) aan de Kneuterdijk no. 1, contactpersoon mr.L.A.Bettonville;
- C.
het Openbaar Ministerie, gevestigd te Den Haag (2597AJ) aan de Prins Clauslaan 60, ter zitting vertegenwoordigd door mr.D.Kortekaas;
- 3.
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking van 10 juni 2022 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de rechtbank Den Haag ten aanzien van het verzoek ex artikel 10:7 Wvggz en artikel 10:12 leden 1/2 Wvggz heeft overwogen zoals in de beschikking van 10 juni 2022 staat omschreven en heeft beslist zoals in de beschikking staat vermeld, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de rechtbank op pagina 8 en 9 een beeld geschetst met betrekking tot verzoekster ten aanzien van psychische stoornis en ernstig nadeel, ten aanzien van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, dat uitgaat van onjuiste vooronderstellingen. Er wordt door de rechtbank verwezen naar de beschikking van 20 november 2020 , maar voorbij gegaan wordt aan alle problemen die er met die beschikking zijn, zoals in de procedure uitgebreid aan de orde gesteld. Het feit dat er geen kassatie tegen die beschikking is ingesteld mag geen reden zijn om aan die problemen voorbij te gaan, zeker niet omdat verzoekster niet op de hoogte van een en ander was en dus ook geen advocaat voor kassatie had kunnen benaderen. Het is dan ook naar de mening van verzoekster onjuist dat de rechtbank uitgaat van informatie, bij de totstandkoming waarvan verzoekster niet betrokken was ondanks het feit dat het over haar gaat, waartegen verzoekster zich niet heeft kunnen verdedigen, die verzoekster niet heeft ontvangen, waardoor een beeld geschetst wordt van verzoekster op basis waarvan op 30 en 31 januari 2021 ten onrechte gereageerd is, althans is het onbegrijpelijk dat de rechtbank een dergelijke keuze uit de feitelijke informatie heeft gebruikt althans is een en ander onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
(1.1) Beschikking van 20 november 2020
Verzoekster is niet onderzocht door de psychiater die de medische verklaring uitschreef.
Het zorgplan is afkomstig van de psychiater [psychiater 1] die verzoekster tijdens de zitting op 4 februari 2021 voor het eerst zag blijkens het proces-verbaal van de zitting van 4 februari 2021.
De aan de rechtbank verstrekte informatie is gebaseerd op gedateerde informatie. Gegevens verstrekt door de huisarts — die geen psychiater is — van laatstelijk 15 juni 2020 en dus van 5 maanden voor de beschikking van de rechtbank van 20 november 2020 geven geen beeld van een actuele situatie los van de vragen met betrekking tot deskundigheid.
Verzoekster heeft geen oproep voor de behandeling van het verzoek ontvangen.
Verzoekster heeft geen kontakt met een advocaat over het verzoek gehad.
Verzoekster heeft de beschikking van 20 november 2020 niet ontvangen.
De psychiater [psychiater 1] die haar voor het eerst ontmoet op 4 februari 2021 stelt in productie 15 bij de klacht:
‘PO: ik ervaar pte nu niet direct als overduidelijk psychotisch. Ze is goed verzorgd. Verder adequaat in haar contactname en redelijk goed georganiseerd met alle ingewikkelde stukken ihkv de rechtszitting.’
(1.2) Verzoek aansluitende zorgmachtiging en afwijzende beslissingen van 18 februari 2021
Verzoekster is evenmin onderzocht door de psychiater die op 16 januari 2021 een medische verklaring invulde voor een verzoek aansluitende zorgmachtiging. In het zorgplan wordt ook de psychiater [psychiater 1] genoemd, die verzoekster dus pas op de zitting van 4 februari 2021 voor het eerst ontmoet.
In de beschikking van 18 februari 20211. staat vermeld dat op diezelfde dag het verzoek zorgmachtiging ( het overblijvende deel waarover op 20 november 2020 niet is beslist) is afgewezen omdat de behandelaar heeft verklaard dat de gedwongen opname niet doelmatig was. Het inzetten van dwangmedicatie werd door hem niet overwogen omdat het buitenproportioneel is. Ook de aansluitende machtiging werd afgewezen.
Beschreven wordt op pagina 9 dat verzoekster op straat was aangetroffen in gevecht met haar moeder, een onjuiste interpretatie van de politie , nu verzoekster en haar moeder buiten aan het dollen waren in alle haast om voor de avondklok om 21.00 uur binnen te zijn. Maar noch verzoekster noch haar moeder werden in de gelegenheid gesteld hier duidelijkheid over te verschaffen. De gebeurtenis werd onjuist geïnterpreteerd en kennelijk gebruikt om een opname, separatie en dwangmedicatie te rechtvaardigen hoewel niet bleek dat er sprake was van decompensatie van het toestandsbeeld en/of een ernstig nadeel dat niet langer in ambulant kader kan worden afgewend, zoals blijkens de beschikking van 20 november 2020 een noodzakelijke voorwaarde was..
De informatie waar de rechtbank naar verwijst is niet gebaseerd op onderzoek naar de actuele gezondheidssituatie van verzoekster. Verzoekster is geen bekende in de GGZ en terecht is door de rechtbank dan ook zowel de aansluitende zorgmachtiging als het vervolg van de eerste zorgmachtiging van 20 november 2020 op 18 februari 2021 afgewezen.
De lezing van de feiten waar de rechtbank naar verwijst gaat uit van vooronderstellingen uit stukken die niet tot stand zijn gekomen aan de hand van actueel medisch onderzoek en gaan voorbij aan het gegeven dat er geen sprake was van recente overlastmeldingen.
Er is niet gekozen voor een opname omdat er geen alternatieven meer voorhanden waren, maar door een onjuiste inschatting van een feitelijke situatie door de politie, die vervolgens leidde tot de separatie, de dwangmedicatie, het onthouden van kontakt met een advocaat en met haar vertegenwoordiger, haar moeder, die met haar door de politie naar de [de zorgaanbieder] werd gebracht en naar wie evenmin geluisterd werd.
Verzoekster heeft dus grote problemen met de interpretatie van de rechtbank van de feitelijke gegevens. Naar haar mening terecht, nu het verzoek zorgmachtiging bij beschikking van 18 februari 2021 niet is gehonoreerd voor het restant van de zes maanden terwijl ook de gevraagde aansluitende zorgmachtiging is afgewezen.
II.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de rechtbank ten aanzien van de vierde klacht met betrekking tot artikel 8:7 lid Wvggz het volgende overwogen:
‘…Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:7 lid3 Wvggz overweegt de rechtbank dat verzoekster op een zaterdagavond laat is opgenomen en dat er een afschrift van de zorgmachtiging op basis waarvan verplicht zorg is verleend op maandagmiddag aan verzoekster en de moeder is overgelegd. De rechtbank acht het afschrift van de zorgmachtiging voldoende spoedig overgelegd..’
Toelichting
(2.1) Klacht nr. 4
Klacht nr 4 in het beroepschrift luidt:
‘…Art.8:7 lid 3 Wvggz; desgevraagd is, hoewel beloofd door de politie, de zorgmachtiging niet getoond op 30 januari 2021 terwijl daar expliciet (door en/of namens [betrokkene] door haar moeder) om is gevraagd. Indien geoordeeld werd dat [betrokkene] wilsonbekwaam zou zijn — quod non — had deze verplichting jegens de wettelijke vertegenwoordiger nagekomen moeten worden. De door de Wvggz in art 1 :3 lid 3 onder b 4e liggend streepje, aangewezen wettelijke vertegenwoordiger was haar moeder : mevrouw [moeder], die daar expliciet om heeft gevraagd. Vermoedelijk zijn [betrokkene 1], [psychiater 4], [betrokkene 2] hiervoor het meest aanspreekbaar. Die zorgmachtiging had onmiddellijk getoond moeten worden in dit geval.’
Uit artikel 8:7 lid 3 Wvggz blijkt dat een zorgaanbieder slechts verplichte zorg verleent als bedoeld in o.a. de zorgmachtiging onder overlegging van een afschrift van die zorgmachtiging. Dat is hier niet gebeurd. Dat is dus in strijd met de wet. Dat betekent dat het overleggen van de zorgmachtiging op maandagmiddag nadat de zorgmachtiging al vanaf zaterdagavond ten uitvoer gelegd is in strijd met de wet is. Waarom de rechtbank meent dat in strijd met de wet gehandeld zou mogen worden blijkt uit de beschikking niet.
Verzoekster had — voordat er wat dan ook met haar gebeurde — een afschrift van de beschikking moeten ontvangen gelet op de wet.
(2.2) Artikel 5 lid 2 EVRM jo artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM jo. Artikel 6 en 8 EVRM.
Niemand mag van zijn vrijheid beroofd worden voordat hij op de hoogte is gebracht van de tegen hem liggende beschuldigingen. Artikel 5 lid 2 EVRM is ook van toepassing in psychiatrische opname zaken zoals het EHRM al ongeveer 40 jaar geleden heeft uitgemaakt in de zaak Van de Leer/Nederland.
Zoals hierboven al aangegeven was verzoekster niet op de hoogte van een procedure die er tegen haar gelopen heeft op basis van een medische verklaring die niet was gebaseerd op onderzoek van verzoekster zelf en dus geen inzicht kon geven in de actuele gezondheidssituatie van verzoekster. Voor de beslissing was een zorgplan opgesteld dat evenmin gebaseerd was op enig onderzoek van en overleg met verzoekster.
Verzoekster was niet op de hoogte van de procedure, had geen oproep ontvangen, was niet op de hoogte van het feit dat er een advocaat voor haar was ingeschakeld via de piketcentrale, had geen overleg met die advocaat gehad , was niet gehoord en had geen beslissing ontvangen.
Alleen maar omdat verzoekster met haar moeder zich haastte om voor de avondklok om 21,00 uur thuis te zijn, zonder dat er problemen waren tussen verzoekster en haar moeder en een vrouwelijke politie agent bij wie verzoekster eens aangifte had gedaan haar herkende , die wel op de hoogte was van het bestaan van de zorgmachtiging, is een en ander in gang gezet. Verzoekster werd — met haar moeder — gedwongen in de politieauto te stappen en naar de [de zorgaanbieder] vervoerd, alwaar er direct allerlei dwangmaatregelen werden getroffen zonder dat er geluisterd werd naar haar noch naar haar moeder — haar vertegenwoordiger — , terwijl zij ondanks telkenmale herhaalde verzoeken niet in de gelegenheid werd gesteld een advocaat te bellen.
Zoals hierboven aangegeven was de beschikking van 20 november 2020 tot stand gekomen in strijd met artikel 5 lid 1 aanhef en onder e jo. artikel 6 lid 1 EVRM en kreeg verzoekster geen beschikking uitgereikt. Als men op 30 januari 2021 niet de beschikking had over de beschikking van 20 november 2020 kan gevoeglijk aangenomen worden dat men ook niet heeft geweten bij de [de zorgaanbieder] in [a-plaats] wat de problemen in relatie tot die beschikking waren en dus gehandeld op basis van onvoldoende informatie.
(2.3) Artikel 3 EVRM
De behandeling die zij onderging was een behandeling ook in strijd met artikel 3 EVRM.
III.
Naar uit de bestreden beschikking van 10 juni 2022 blijkt heeft de Rechtbank op pagina 10 in de beschikking het volgende overwogen:
‘…Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 1:5 Wvggz overweegt de rechtbank dat door [de zorgaanbieder] voldoende is onderbouwd dat op 30 januari 2021 op basis van het gedrag van verzoekster er een ernstig vermoeden van een psychotische decompensatie was en dat verzoekster onvoldoende in staat leek op te kunnen komen voor haar belangen. De rechtbank volgt hierin het medisch oordeel van [de zorgaanbieder]. Dat verzoekster van mening is dat zij wilsbekwaam zou zijn geweest omdat zij vroeg om een advocaat te kunnen spreken, maakt dit voor de rechtbank niet anders. Ook heeft [de zorgaanbieder] aangegeven dat de wilsonbekwaamheidsverklaring ziet op een momentopname. De rechtbank constateert dat in de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg de zorgverantwoordelijke heeft aangekruist dat verzoekster wilsonbekwaam werd geacht.
De rechtbank acht het niet onbegrijpelijk dat de moeder op dat moment door [de zorgaanbieder] niet werd gezien als een geschikte vertegenwoordiger om de belangen van verzoekster waar te nemen, gelet op de wijze waarop de moeder en verzoekster op straat door de politie waren aangetroffen en dat [de zorgaanbieder] daarom heeft besloten overleg te voeren met de vader van verzoekster. Verzoekster is laat op de avond van 30 januari 2021 opgenomen op de PEH en het overleg met de vader heeft volgens het verslag van het verloopt van de opname op 31 januari 2021 plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat [de zorgaanbieder] onder de gegeven omstandigheden correct heeft gehandeld…’.
welke overwegingen met betrekking tot wilsonbekwaamheid onjuist zijn gelet op de omstandigheden , althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
(3.1) Feiten met betrekking tot de zorgmachtiging , beschikking van 20 november 2020
Uit de stukken blijkt — zoals hiervoor al aangegeven — dat voor de zorgmachtiging van 20 november 2020 de psychiater die de medische verklaring van 24 september 2020 heeft opgesteld verzoekster niet persoonlijk heeft onderzocht. 2. De psychiater die het zorgplan heeft opgesteld verklaarde ter zitting van 4 februari 2021 dat hij haar nu voor het eerst ontmoette en dat hij haar nooit eerder had gezien of gesproken.3. Verzoekster heeft nooit een oproep ontvangen voor de zitting van 10 november 2020 of voor de zitting van 20 november 2020. Uit de stukken blijkt ook niet dat aan haar een oproep is gestuurd.
Verzoekster is dus niet gehoord alvorens op het verzoek van de officier van justitie op 20 november 2020 een zorgmachtiging werd verleend voor de duur van drie maanden — derhalve een machtiging voor een vrijheidsberoving zoals die feitelijk op 30 januari 2021 plaats vond — . Zij wist niet dat er een advocaat aan haar was toegevoegd. De advocaat verklaart — blijkens het proces-verbaal van de zitting- geen contact met haar te hebben gehad.
Verzoekster heeft ook nooit een beschikking gekregen.
(3.2) Aanhouding door politie, strijd met artikel 5 lid 2 EVRM
Toen verzoekster door de politie werd opgepakt tezamen met haar moeder op 30 januari 2021 toen zij in allerijl naar huis probeerden te gaan vanwege de avondklok die om 21.00 uur in ging. Een politie agente die een keer bij een aangifte van verzoekster betrokken was geweest herkende haar en wist dat ze een zorgmachtiging had en verplichtte verzoekster en haar moeder in de politieauto plaats te nemen, waarna naar de GGZ werd gereden en verzoekster in de isoleercel belandde zonder dat haar een kopie van de beschikking inzake de zorgmachtiging werd verstrekt in strijd met artikel 5 lid 2 EVRM4..
(3.3) Wils(on) bekwaamheid, criteria?
Verzoekster heeft terecht gevraagd om haar advocaat te mogen bellen. Dat is haar onthouden. Daar heeft zij tegen geprotesteerd.
Iemand wordt door de politie tegen haar wil samen met haar moeder naar een GGZ instelling gebracht onder het mom dat haar de beschikking met betrekking tot de zorgmachtiging zou worden verstrekt. Daar wordt zij gesepareerd, ondergaat zij onderzoek aan lichaam en kleding, krijgt zij noodmedicatie zonder dat er werkelijk een onderzoek plaats vindt naar de actuele gezondheidstoestand. Er wordt uitgegaan van wat men op basis van geen onderzoek heeft.
Moet iemand wilsonbekwaam worden geacht als hij kontakt wil opnemen met een advocaat als er zulke dingen gebeuren op basis van een beschikking waar zij geen weet van heeft op basis van niet plaatsgevonden hebbend onderzoek?
Voor het eerst is er kontakt met een advocaat geweest op 1 februari 2021. Zij blijkt kort daarna volledig wilsbekwaam te zijn. Hoe moet dan tegen die situatie op 30 januari 2021 aangekeken worden?
Als iemand onheus en agressief wordt behandeld door iedereen, leidt de reactie dan tot wilsonbekwaamheid? Wilsonbekwaam ten aanzien van wat? Van de wijze waarop zij in strijd met artikel 3 EVRM behandeld wordt? Het kan in huisregels staan, maar dat betekent niet dat het mag. Huisregels die zelfs niet zijn overgelegd.
Iedereen die van zijn vrijheid beroofd wordt heeft recht op een eerlijk proces en gelijkwaardigheid van wapens. Opgesloten wordt zonder dat zij een advocaat mag bellen, zonder dat zij op de hoogte wordt gesteld van de tegen haar gerichte beschuldigingen is in strijd met artikel 5 lid 1 aanhef en onder e jo. artikel 5 lid 2 EVRM.
Waarom verzoekster dan als wilsonbekwaam werd beschouwd, terwijl zij dat een paar dagen later niet meer was, is de vraag.
Volgens artikel 8:9 lid 1 moet de zorgverantwoordelijke ter uitvoering van een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg zich op de hoogte stellen van de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene, met de betrokkene over de voorgenomen beslissing overleg voeren en voorzover geen psychiater hierover overeenstemming hebben bereikt met de geneesheer-directeur. Maar dat aan de voorwaarden van artikel 8:9 lid 1 Wvggz is voldaan blijkt uit de stukken niet.
IV.
Ten onrechte overweegt de rechtbank ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:9 lid 5 Wvggz alsmede op de klacht ten aanzien van artikel 8:14 Wvggz op pagina 11 en 12:
‘…Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:9, lid 5, Wvggz is de rechtbank van oordeel dat door [de zorgaanbieder] voldoende is gemotiveerd dat het toestandsbeeld van verzoekster aanleiding gaf tot separatie en daarmee tot het beperken van haar communicatiemiddelen, waardoor zij tijdelijk — anders dan met de afdelingstelefoon — geen contact heeft kunnen opnemen met haar vertegenwoordiger en haar advocaat. Op 1 februari 2021 is verzoekster uit de separeer gekomen, daarna heeft zij haar telefoon eer teruggekregen en was zij niet meer beperkt in haar communicatiemiddelen..)
Ten aanzien van de klacht op grond van artikel 8:14 Wvggz overweegt de rechtbank dat er door [de zorgaanbieder] geen beslissing tot onderzoek aan kleding of lichaam op grond van dit artikel is genomen. Dit is gebeurd op grond van bestaande huisregels. De rechtbank is er ambtshalve van op de hoogte dat — zoals ook naar voren gebracht door de [de zorgaanbieder] — bij separatie ook onderzoek aan kleding en lichaam plaatsvindt om te voorkomen dat een betrokkene gevaarlijke voorwerpen in bezit heeft en hiermee schade aanricht…’
Waarbij de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat er redenen waren haar zo te behandelen, althans zijn voormelde overwegingen onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
(4.1) Beschikking 20 november 2020
Als men niet de beschikking heeft over een beschikking van 20 november 2020 en dus ook de achterliggende stukken niet kan beoordelen, dan kan gemakkelijk uitgegaan worden van onjuiste vooronderstellingen en verkeerde interpretaties van het gedrag van een betrokkene.
Iemand moet maar niets vermoedend van straat opgepakt worden door de politie en naar een psychiatrische inrichting gebracht worden waar zij direct aan allerlei dwangmaatregelen wordt onderworpen zonder dat zij daar iets aan kan doen.
De beoordeling van de rechtbank gaat voorbij aan de feitelijke situatie van verzoekster zelf, die op een onjuiste wijze geïnterpreteerd werd. Gelet op artikel 8:9 lid 5 Wvggz was er naar haar mening geen enkele reden haar het recht op het benaderen van een advocaat te ontnemen.
(4.2) De Wvggz kent regels
Te gemakkelijk werd verzoekster in de separeer gezet en vond onderzoek aan lichaam en kleding plaats in strijd met artikel 8:14 Wvggz
De rechtbank verwijst voor het onderzoek naar lichaam en kleding naar de huisregels, die niet zijn overgelegd.
In artikel 8:14 Wvggz wordt uitdrukkelijk bepaald wanneer onderzoek aan lichaam en kleding kan plaats vinden. Er is geen enkele reden , mede gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM om de zorgverantwoordelijke het recht te geven via huisregels dergelijk klemmend onderzoek te laten doen.
Nu de wet uitdrukkelijk aangeeft wanneer een dergelijke beslissing kan worden genomen, waarbij de betrokkene ook op de hoogte moet worden gesteld van de klachtwaardigheid van de beslissing, had op basis van die bepaling beslist moeten worden.
Nu er in casu geen beslissing ex artikel 8:14 Wvggz is genomen is gehandeld in strijd met die bepaling.
Dat verzoekster ook ten aanzien van de verdere klachten meent dat die ten onrechte zijn afgewezen en verzoekt uit het feit dat zij daar geen middelen tegen inbrengt niet geacht wil worden het met de beslissing van de rechtbank eens te zijn;
Dat verzoekster meent dat op grond van de bovenstaande middelen de beschikking voor vernietiging in aanmerking komt;
Dat verzoekster procedeert onder toevoeging nummer 3LQ1018 d.d. 12 juli 2022, van welk toevoegingsbewijs zij een kopie hierbij overlegt:
Weshalve
Het de hoge raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de rechtbank met zodanige beschikking als uw hoge raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 12 september 2022
Mr. G.E.M. Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑09‑2022
Productie 16 bij klacht aan de klachtencommissie.
Medische verklaring d.d. 24 september 2020 waarin gegevens van psychiater niet zijn vermeld, maar ondertekend door [psychiater 4], sub 4a, productie 3 bij klaagschrift ex artikel 10:3 Wvggz aan de Wvggz klachtencommissie.-
Proces-verbaal zitting 4 februari 2021, productie 4
Zie EHRM van de Leer/Nederland d.d. …