Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/4.4.3
4.4.3 Vorm en inhoud van de termijnstelling
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS391550:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Dat de termijn aan de curator en niet aan de schuldenaar dient te worden gesteld, strookt met art. 99 lid 2 Fw, op grond waarvan 'protesten, exploten, verklaringen en termijnstellingen betreffende de boedel door en aan de curator [geschieden]'. Bij surseance van betaling dient een termijnstelling op grond van art. 236 Fw aan zowel de schuldenaar als zijn bewindvoerder te zijn gericht. In Vzr. Rb. Amsterdam 8 februari 2011, JOR 2011, 164, m.nt. N.S.G.J. Vermunt, to. 4.4, werd in het kader van art. 236 Fw mijns inziens ten onrechte betekenis toegekend aan het feit dat de wederpartij in kwestie de schuldenaar reeds vóór datum surseance een redelijke termijn had gesteld.
Zie Van Nievelt 1907, p. 54.
Zie Van der Feltz I, p. 408-412. Vgl. de noot van P. Zonderland onder Arbitraal vonnis in hoger beroep d.d. 7 maart 1977, NJ 1978, 30.
Het schriftelijkheidsvereiste is zonder toelichting in art. 37 Fw opgenomen; zie Kortmann & Faber 1995, p. 93-99. Huizink 2009, p. 70, gaat ervan uit dat (ook) het antwoord van de curator schriftelijk moet zijn. Mijns inziens is dat niet juist. De bereidverklaring van de curator kan in iedere gewenste vorm geschieden en zelfs stilzwijgend worden aangenomen, doordat zij in een verklaring of gedraging besloten ligt; zie nader § 4.6.4.
Vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 281, waar wordt gesteld dat voor het stellen van een termijn in de zin van art. 6:80 lid 1 sub c BW géén deurwaardersexploot vereist is.
Niet vereist is dat de termijnstelling enigerlei informatie over de door de curator te stellen zekerheid bevat. Aldus terecht: Arbitraal vonnis in hoger beroep d.d. 7 maart 1977, NJ 1978, 30, m.nt. PZ. Anders: Arbitraal vonnis d d. 12 april 1976, NJ 1977, 193.
Niet voldoende lijkt mij de enkele sommatie dat de overeenkomst binnen een bepaalde (redelijke) termijn dient te worden nagekomen.
Zie Hof Den Haag 6 april 1936, NJ 1936, 682. Vgl. Arbitraal vonnis d d. 12 april 1976, NJ 1977, 193; Rb. Groningen 12 juni 1931, NJ 1931, p. 1173.
Zie ook § 4.4.2.6.1.
Zie ook Verschoof 1992, p. 57, die stelt dat 'zo'n formulering in strijd [is] met het wettelijk uitgangspunt dat de curator expliciet moet instemmen met (verdere) uitvoering van de overeenkomst'. Zie over het keuzerecht van de curator nader § 4.5.
De wederpartij die gebruik wenst te maken van de faciliteit van art. 37 Fw dient de curator schriftelijk een redelijke termijn te stellen waarbinnen hij dient aan te geven of hij de overeenkomst gestand doet.1 Art. 37 (oud) Fw bepaalde nog dat de wederpartij bevoegd was 'den curator te sommeeren binnen acht dagen te verklaren of hij de overeenkomst gestand wil[de] doen'. Uit het feit dat de bepaling sprak van het `sommeeren' van de curator leidde Van Nievelt af dat nodig was dat de wederpartij de vordering daartoe deed bij deurwaardersexploot. Aan een gewoon schriftelijk of mondeling verzoek behoefde de curator zich volgens Van Nievelt niet te storen.2 Of dit ten aanzien van art. 37 (oud) Fw juist was, waag ik te betwijfelen.3 De wetsgeschiedenis bij art. 37 (oud) Fw biedt voor de lezing van Van Nievelt in ieder geval geen aanknopingspunten.4 Hoe dat ook zij, vaststaat dat het gelet op het rechtsgevolg dat aan het ongebruikt verstrijken van de termijn is gekoppeld — onder art. 37 (oud) Fw was dat ontbinding, naar huidig recht het verlies van het recht om nakoming te vorderen — van belang is dat duidelijk kan worden vastgesteld op welk moment dit rechtsgevolg intreedt. Indien de wederpartij haar verzoek schriftelijk doet — waartoe art. 37 Fw thans verplicht — zal dat doorgaans het geval zijn.5 Een deurwaardersexploot is echter niet vereist.6
Behalve het vereiste van schriftelijkheid stelt de wet geen vereisten aan een termijnstelling op basis van art. 37 Fw.7 Mede in dit licht mogen aan het verzoek van de wederpartij in de zin van art. 37 Fw naar mijn mening geen al te zware eisen worden gesteld. Zo lijkt mij niet nodig dat de wederpartij naar art. 37 Fw verwijst, zolang voor de curator maar voldoende duidelijk is dat van hem wordt verwacht dat hij voor een bepaald tijdstip kenbaar maakt wat hij met de overeenkomst wil.8 In een geval waarin uit het exploot waarin de termijnstelling in de zin van art. 37 Fw was opgenomen bleek dat de wederpartij zélf niet tot nakoming bereid was, oordeelde het Hof Den Haag dat hieraan om die reden geen rechtsgevolg was verbonden.9 Mijns inziens is dit oordeel niet juist. De gedachte achter art. 37 Fw is dat de wederpartij duidelijkheid kan krijgen over wat de curator met de overeenkomst wil. Wat de wederpartij zelf wil, is daarbij niet van belang. Indien de curator zich tot nakoming bereid verklaart, heeft de wederpartij geen keuze meer; ook zij is dan tot nakoming gehouden.10
De consequenties van de regeling van art. 37 Fw kunnen niet worden omzeild door de termijnstellingsbrief zo in te richten dat indien de curator niet binnen een bepaalde termijn reageert, de overeenkomst geldt als door de boedel gestand gedaan. Een andersluidende opvatting zou in strijd zijn met het systeem van de Faillissementswet en het daarin neergelegde keuzerecht van de curator.11