ABRvS, 07-06-2023, nr. 202204232/1/A3
ECLI:NL:RVS:2023:2206
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-06-2023
- Zaaknummer
202204232/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2023:2206, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑06‑2023; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Bestuursrecht 2023/186
Uitspraak 07‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 juni 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel aan [partij], handelend onder de naam [bedrijf B], wonend te Goirle, een standplaatsvergunning verleend voor de verkoop van vis en visproducten op de vrijdagen in het jaar 2020 op het Burg. Van Houdtplein in Bladel. [appellant] heeft een visspeciaalzaak aan het plein waarvoor de standplaats is vergund. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de verlening van de standplaatsvergunning, omdat de vergunning volgens hem niet aan de minimale vereisten voldoet. Ook is de vergunning volgens hem in strijd met het bestemmingsplan en heeft [partij] in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening Bladel langer dan vier weken geen gebruik gemaakt van zijn toegekende standplaats en zijn standplaats niet persoonlijk ingenomen. Daarnaast voert [appellant] aan dat de vergunning tot onevenredig nadelige gevolgen voor hem leidt. Het college heeft het bezwaar van [appellant] bij besluit van 19 november 2019 ongegrond verklaard. Het college heeft bij besluit van 24 februari 2021 op verzoek van [partij] de standplaatsvergunning ingetrokken.
202204232/1/A3.
Datum uitspraak: 7 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] handelend onder de naam [bedrijf A], wonend te Bladel,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 23 juni 2022 in zaak nr. 20/3679 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bladel.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2020 heeft het college aan [partij], handelend onder de naam [bedrijf B], wonend te Goirle, een standplaatsvergunning verleend voor de verkoop van vis en visproducten op de vrijdagen in het jaar 2020 op het Burg. Van Houdtplein in Bladel.
Bij besluit van 19 november 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft [appellant] op 16 december 2020 beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 februari 2021 heeft het college de standplaatsvergunning ingetrokken.
Bij mondelinge uitspraak van 23 juni 2022 heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep en het verzoek om veroordeling van het college in de proceskosten afgewezen. Ook heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. A.C.M. Brom, juridisch adviseur te Eersel, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Boztas, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 10 juni 2020 heeft het college een standplaatsvergunning aan [partij] verleend voor de verkoop van vis en visproducten op de vrijdagen in het jaar 2020 op het Burg. Van Houdtplein in Bladel. [appellant] heeft een visspeciaalzaak aan het plein waarvoor de standplaats is vergund. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de verlening van de standplaatsvergunning, omdat de vergunning volgens hem niet aan de minimale vereisten voldoet. Ook is de vergunning volgens hem in strijd met het bestemmingsplan en heeft [partij] in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening Bladel (hierna: APV) langer dan vier weken geen gebruik gemaakt van zijn toegekende standplaats en zijn standplaats niet persoonlijk ingenomen. Daarnaast voert [appellant] aan dat de vergunning tot onevenredig nadelige gevolgen voor hem leidt. Het college heeft het bezwaar van [appellant] bij besluit van 19 november 2019 ongegrond verklaard. Het college heeft bij besluit van 24 februari 2021 op verzoek van [partij] de standplaatsvergunning ingetrokken.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van de uitspraak.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen procesbelang aanwezig is, omdat de aan [partij] verleende standplaatsvergunning op zijn verzoek is ingetrokken. Volgens de rechtbank is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de vraag of een bestuursorgaan moet worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, onvoldoende aanleiding vormt om tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep over te gaan. Daarnaast zijn er geen andere omstandigheden die aanleiding geven procesbelang aan te nemen.
De rechtbank heeft het beroep wegens het ontbreken van procesbelang daarom niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het college niet met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar moet worden veroordeeld. Hiertoe bestaat alleen aanleiding als het college aan [appellant] tegemoetgekomen is of als het procesbelang anderszins door zijn toedoen is vervallen. Hiervan is in dit geval geen sprake, omdat de intrekking van de vergunning op verzoek van [partij] is gebeurd.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet voor vergoeding van de immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn. De termijn van twee jaar is nog niet verstreken, omdat het materiële geschil over de standplaats langere tijd geleden is opgelost. Hierdoor kan niet gezegd worden dat langer dan twee jaar sprake is geweest van de spanning en frustratie die hiermee gepaard gaan en die voor immateriële schadevergoeding in aanmerking komen, aldus de rechtbank.
Hoger Beroep
Leeswijzer
4. De Afdeling beantwoordt eerst de vraag of sprake is van procesbelang. Zoals hieronder wordt toegelicht, kan procesbelang worden aangenomen. Dit heeft tot gevolg dat de Afdeling alle beroepsgronden van [appellant] inhoudelijk behandelt. De Afdeling beantwoordt eerst de vraag of de in het besluit van 19 november 2020 gehandhaafde vergunning onrechtmatig was en dus moest worden herroepen. De Afdeling beantwoordt vervolgens de vraag of [appellant] recht heeft op immateriële schadevergoeding.
Procesbelang
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen procesbelang aanwezig is en het beroep daarom niet-ontvankelijk is. Volgens [appellant] volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:688, en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1136, dat procesbelang wordt aangenomen indien in bezwaar is verzocht om vergoeding van de proceskosten. Nu hij in bezwaar heeft verzocht om de proceskosten van het bezwaar, had de rechtbank procesbelang moeten aannemen en het beroep ontvankelijk moeten verklaren, aldus [appellant].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1563) is de bestuursrechter slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend (hoger) beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan als de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Als dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:688, volgt dat procesbelang wordt aangenomen als in bezwaar is verzocht om vergoeding van de proceskosten. Omdat [appellant] in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar, heeft hij belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 19 november 2020.
5.2. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de vraag of een bestuursorgaan moet worden veroordeeld tot vergoeding van de gemaakte proceskosten, onvoldoende aanleiding vormt om tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep over te gaan. De uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1565, waar de rechtbank in haar uitspraak naar verwijst, is in deze situatie niet van toepassing. In die uitspraak ging het namelijk om de in hoger beroep gemaakte proceskosten, terwijl het in deze situatie gaat om de proceskosten die in bezwaar zijn gemaakt.
5.3. Het oordeel van de rechtbank dat [appellant] geen procesbelang meer heeft en dat het beroep niet-ontvankelijk is, is dus onjuist. Het hoger beroep is alleen al om deze reden gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal doen wat de rechtbank had moeten doen en alle beroepsgronden behandelen en beoordelen of het college in heroverweging aanleiding had moeten zien het besluit van 10 juni 2020 wegens een onrechtmatigheid te herroepen en de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden.
Besluiten van 10 juni 2020 en 19 november 2020
6. Het college heeft bij het besluit van 10 juni 2020 een standplaatsvergunning aan [partij] verleend voor de verkoop van vis en visproducten op de vrijdagen in het jaar 2020 op het Burg. Van Houdtplein in Bladel. Het college heeft het bezwaar van [appellant] bij het besluit van 19 november 2020 ongegrond verklaard. Het college heeft hierbij het advies van de bezwaarschriftencommissie overgenomen. Volgens het college is niet gebleken dat één van de weigeringsgronden van de APV en het standsplaatsenbeleid zich voordoet. Volgens het college is het beleid op een juiste wijze toegepast en zijn de belangen zorgvuldig afgewogen. Wel ontbreekt de precieze locatie van de standplaats. Het college heeft het besluit van 10 juni 2020 daarom aangevuld met de standplaatslocatie.
Beroepsgronden onrechtmatigheid besluit
7. [appellant] betoogt dat de in het besluit van 19 november 2020 gehandhaafde vergunning onrechtmatig was en dus moest worden herroepen en dat de proceskosten in bezwaar hadden moeten worden vergoed.
Ten eerste voert [appellant] aan dat het college het besluit van 10 juni 2020 feitelijk heeft herroepen door deze beslissing aan te vullen met de gegevens die ingevolge artikel 8 van het Standplaatsenbeleid Bladel 2019 (hierna: Standplaatsenbeleid) in de standplaatsvergunning vermeld moeten worden. Er is geen sprake van een aanvullende motivering, maar van het ontbreken van een relevant verplicht onderdeel van het besluit van 10 juni 2020, dat in het besluit van 19 november 2020 als gevolg van het bezwaar is hersteld, aldus [appellant].
Ten tweede voert [appellant] aan dat het college ten onrechte heeft gesteld dat artikel 16 van het Standplaatsenbeleid zich er niet tegen verzet dat een vergunning verdeeld wordt in twee afzonderlijke vergunningen. Volgens [appellant] is dit onjuist, omdat artikel 16 uitdrukkelijk over 1 standplaats per dag spreekt en niet over 1 standplaats voor een gedeelte van de dag. In zowel het besluit van 10 juni 2020 als het besluit van 19 november 2020 worden bovendien geen tijdstippen vermeld, wat betekent dat [partij] de hele vrijdagen in het jaar 2020 de betreffende standplaats kan innemen. Daarnaast is de vergunning ook niet in overeenstemming met artikel 16 van het Standplaatsenbeleid als de vergunning wel gesplitst wordt in twee afzonderlijke vergunningen, omdat er dan overlapping is met de standplaatsvergunning die is afgegeven voor de verkoop van kip op de Markt in Bladel.
Ten derde voert [appellant] aan dat het college het besluit van 10 juni 2020 had moeten herroepen, omdat het college ten tijde van het besluit van 19 november 2020 ervan op de hoogte was dat [partij] de standplaats in strijd met artikel 19 van het Standplaatsenbeleid niet persoonlijk innam. Het college moet volgens [appellant] in het besluit op bezwaar rekening houden met alle feiten en omstandigheden die in bezwaar worden aangevoerd. Dit heeft het college volgens [appellant] ten onrechte niet gedaan.
Ten vierde voert [appellant] aan dat het college bij het besluit van 19 november 2020 ten onrechte niet op grond van artikel 4:84 van de Awb is afgeweken het Standplaatsenbeleid. Volgens [appellant] had [partij] een ander motief dan slechts het aanvragen van een standplaats voor de verkoop van zijn visproducten in Bladel. [partij] had volgens [appellant] namelijk de bedoeling om de klandizie van [appellant] af te pakken. Dit blijkt onder andere uit de verklaring van het college dat [partij] onder geen beding zijn standplaats op de Markt wilde innemen. Er was daarom sprake van bijzondere omstandigheden waardoor het college had moeten afwijken van het Standplaatsenbeleid op grond van artikel 4:84 van de Awb.
Ten vijfde voert [appellant] aan dat het besluit van 19 november 2020 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen. Volgens [appellant] is namelijk gebleken dat het college de motieven van [partij] niet kende, het college niet bekend was welke verkoopinrichting [partij] zal gaan gebruiken en het college niet in zijn besluit van 10 juni 2020 had vermeld op welke wijze en waar op het plein [partij] zijn standplaats zal gaan inrichten. Ook heeft het college niet gecontroleerd of navraag gedaan of [partij] zelf de standplaats wel kon innemen. [appellant] voert verder aan dat hij tijdens de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3730. De bezwaarschriftencommissie heeft echter niet deze uitspraak in haar advies opgenomen, maar de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3867. Het college heeft deze fout ten onrechte niet gecorrigeerd, maar heeft het advies van de bezwaarschriftencommissie in plaats daarvan geheel overgenomen. Volgens [appellant] moet het college om die reden op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden veroordeeld in een hogere dan een forfaitaire vergoeding van de kosten die hij in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb heeft gemaakt.
Aanvulling besluit van 10 juni 2020
8. Zoals de Afdeling onder meer in de uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA2663, heeft overwogen, kan het college bij een besluit op bezwaar, in het kader van de heroverweging van het primaire besluit ingevolge 7:11 van de Awb, de motivering van een besluit wijzigen, indien de uitkomst van het primaire besluit wordt gehandhaafd. Dat in bezwaar een motiveringsgebrek is vastgesteld, omdat de kadastrale locatie van de standplaats niet in het besluit van 10 juni 2020 is vermeld, heeft niet tot gevolg dat dit tot een herroeping van het besluit moest leiden, omdat het college dit gebrek op grond van artikel 7:11 van de Awb kon herstellen.
Het betoog slaagt niet.
Vergunning voor halve dag
9. Ingevolge artikel 16, onder a, van het Standplaatsenbeleid mag 1 standplaats per dag op de Markt in Bladel worden afgegeven, mits niet gelijktijdig een standplaats wordt ingenomen aan het Burg. Van Houdtplein in Bladel. Ingevolge artikel 16, onder b, van het Standplaatsenbeleid mag 1 standplaats per dag aan het Burg. Van Houdtplein in Bladel worden ingenomen, mits niet gelijktijdig een standplaats wordt ingenomen op de Markt in Bladel. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van het Standplaatsenbeleid mag een standplaats voor een hele dag verdeeld worden in 2 verschillende standplaatsen voor een halve dag, van 8.00 tot 13.00 en van 13.00 tot 18.00.
De standplaatsvergunning van [partij] voldoet aan artikel 16 en artikel 15, tweede lid, van het Standplaatsenbeleid, omdat op vrijdagen 1 standplaats per dag op de Markt in Bladel van 08:00 tot 13:00 wordt ingenomen en 1 standplaats per dag aan de Burg. Van Houdtplein in Bladel van 13:00 tot 18:00 wordt ingenomen. Dat een standplaatshouder tijd nodig heeft om zijn standplaats van te voren op te bouwen en na afloop af te bouwen maakt dit niet anders, omdat een standplaatshouder ingevolge artikel 18, derde lid, van het Standplaatsenbeleid voor zowel de opbouw als de afbouw van de standplaats een uur de tijd heeft gekregen. Er is geen overlap, omdat uit de vergunning volgt dat alleen tussen 13:00 en 18:00 verkocht mag worden en niet tijdens het op- en afbouwen.
Het betoog slaagt niet.
Persoonlijk innemen standplaats
10. [appellant] stelt met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3730, terecht dat een standplaats persoonlijk ingenomen moet worden. Maar dit betekent niet dat het niet persoonlijk innemen van een standplaats ook een weigeringsgrond is. In artikel 5 van het Standplaatsenbeleid staan de weigeringsgronden bij het verlenen van een standplaatsvergunning vermeld. Het niet persoonlijk innemen van een standplaats valt hier niet onder. Wel is dit een intrekkingsgrond. Als een standplaatshouder de standplaats niet persoonlijk inneemt, kan een handhavingsverzoek bij het college worden ingediend.
Het college kan de standplaatsvergunning vervolgens intrekken. Omdat het feit dat [partij] zijn standplaats langer dan vier weken niet persoonlijk innam geen weigeringsgrond, maar een intrekkingsgrond is, was het college niet gehouden om het besluit van 10 juni 2020 om die reden te herroepen.
Het betoog slaagt niet.
Afwijken Standplaatsenbeleid in de zin van artikel 4:84 van de Awb
11. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2632, moet het college aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagaan, of zich bijzondere omstandigheden voordoen in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen in overeenstemming met het Standplaatsenbeleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het Standplaatsenbeleid te dienen doelen. Volgens paragraaf 1.2 van de Bijlage bij het Standplaatsenbeleid is het Standplaatsenbeleid opgesteld om te komen tot een rechtmatige en doelmatige uitoefening van de afdeling 4 uit hoofdstuk 5 van de APV. Hierdoor zijn burgers en bedrijven vooraf beter op de hoogte van de criteria die worden gehanteerd bij de beoordeling van aanvragen om standplaatsvergunning. Toepassing van het Standplaatsenbeleid maakt dat in gelijke gevallen, gelijk gehandeld wordt.
Handelen in overeenstemming met het Standplaatsenbeleid heeft als gevolg dat de standplaatsvergunning niet wordt geweigerd. Dat [partij] volgens [appellant] een ander motief had dan alleen het aanvragen van een standplaats voor de verkoop van zijn visproducten, daargelaten de vraag of dat het geval is, is geen bijzondere omstandigheid die maakt dat het handelen in overeenstemming met het Standplaatsenbeleid gevolgen heeft die onevenredig zijn met de met het Standplaatsenbeleid te dienen doelen.
Het betoog slaagt niet.
Zorgvuldigheidsbeginsel
12. Het college heeft, met uitzondering van de kadastrale locatie, alle gegevens in de zin van artikel 8 van het Standplaatsenbeleid in het besluit van 10 juni 2020 vermeld. Dat het college het besluit van 10 juni 2020 later heeft aangevuld met de kadastrale locatie heeft niet als gevolg dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Ook was het college niet verplicht om te onderzoeken of [partij] de standplaats zelf kon innemen, omdat dit, zoals in rechtsoverweging 10 is overwogen, geen weigeringsgrond maar een intrekkingsgrond is. Daarnaast hoefde het college bij de verlening van de vergunning geen rekening te houden met de motieven van [partij], omdat aan de weigering van een vergunning ingevolge artikel 5, vierde lid, van het Standplaatsenbeleid geen andere economische motieven of behoefteaspecten ten grondslag mogen liggen.
Dat het college de onjuist opgenomen uitspraak uit het advies van de bezwaarschriftencommissie in het besluit van 19 november 2020 niet heeft gecorrigeerd, heeft ook niet tot gevolg dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. In het advies van de bezwaarschriftencommissie wordt voldoende gemotiveerd waarom het college bij de aanvraag niet hoefde te controleren of [partij] de standplaats zelf kon innemen. De uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3730, waar [appellant] naar verwijst heeft niet tot gevolg dat deze motivering geen stand houdt.
De Afdeling ziet daarom bovendien geen aanleiding om het college op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in een hogere dan een forfaitaire vergoeding van de kosten die [appellant] in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb heeft gemaakt.
Het betoog slaagt niet.
Immateriële schadevergoeding
13. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding ziet voor vergoeding van de immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn. [appellant] is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat de termijn van twee jaar niet is verstreken. Volgens [appellant] is de termijn van twee jaar wel verstreken, omdat de termijn niet eindigt op het moment waarop het college de standplaatsvergunning intrekt, maar op het moment dat over alle samenhangende kosten is beslist en die kosten tot uitbetaling zijn gekomen. Dit is nog niet gebeurd, omdat de rechtbank nog niet over de in bezwaar (en beroep) samenhangende kosten heeft beslist. Zij heeft namelijk nog geen inhoudelijke beoordeling van het beroep gegeven. Ook zijn de kosten nog niet tot uitbetaling gekomen, aldus [appellant].
13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:27, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, als de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarschriftprocedure inbegrepen. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
13.2. Het college heeft het bezwaarschrift van [appellant] op 23 juni 2020 ontvangen en de rechtbank heeft op 23 juni 2022 uitspraak gedaan.
De redelijke termijn van twee jaar is dus met één dag overschreden.
In deze situatie is echter sprake van een bijzondere omstandigheid, namelijk de omstandigheid dat [appellant] reeds een inhoudelijke beslissing op zijn bezwaar heeft gekregen. De vergunning waartegen [appellant] opkomt, is immers hangende het beroep ingetrokken. Vanaf dat moment kan geen immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie meer worden aangenomen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
14. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Het beroep is ongegrond.
15. Het college moet de proceskosten betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 juni 2022 in zaak nr. 20/3679, voor zover het beroep niet-ontvankelijk is verklaard;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bladel tot bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bladel aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 247,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023
818-1031
Bijlage
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6 Recht op een eerlijk proces
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Artikel 7:11
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Artikel 8:75
1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. […]
[…]
Artikel 2
[…]
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.
Standplaatsenbeleid Bladel 2019
Artikel 5 Weigeringsgronden
1. De algemene weigeringsgronden uit artikel 1.8 APV zijn van toepassing:
a. de openbare orde (zoals het voorkomen of beperken van overlast);
b. de openbare veiligheid (zoals de verkeersveiligheid en de veiligheid voor personen en goederen);
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu (zoals het voorkomen of beperken van geluidsoverlast).
In het belang van deze weigeringsgronden worden locaties voorgeschreven waar standplaatsen ingenomen mogen worden en hoeveel per locatie.
2. Op basis van artikel 5:18 lid 2 APV kan een standplaatsvergunning ook worden geweigerd wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit.
• Een standplaats ingenomen op een terrein met een bestemming gelijk of vergelijkbaar met de bestemmingen "verblijfsdoeleinden", "verkeersdoeleinden" of "groendoeleinden" wordt geacht conform het bestemmingsplan te zijn, tenzij wordt aangetoond dat de locatie nodig is om te voorzien in de parkeerbehoefte.
3. Op basis van artikel 5:18 lid 3 onder a APV kan een standplaatsvergunning eveneens worden geweigerd als de standplaats hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
• Op de aangewezen locaties wordt een standplaats geacht te voldoen aan redelijke eisen van welstand.
4. Op basis van artikel 5:18 lid 3 onder b APV kan een standplaatsvergunning eveneens worden geweigerd indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.
• Het redelijk verzorgingsniveau kan in het gedrang komen als binnen het verzorgingsgebied nog slechts één winkel gevestigd is in een bepaalde branche en deze winkel dreigt te verdwijnen door verlening van één of meerdere standplaatsvergunning(en). Om die reden wordt geen standplaatsvergunning verleend voor een branche waarvan nog maar 1 winkel is gevestigd in de kernen Hapert, Casteren, Hoogeloon of Netersel. Voor Bladel is er sprake van een dermate ruim bestedingspotentieel dat winkels in deze kern geen bescherming kunnen krijgen.
• Aan weigering mogen geen andere economische motieven of behoefteaspecten ten grondslag liggen.
• Deze weigeringsgrond geldt niet voor standplaatsen die diensten verlenen, omdat dit door de Europese Dienstenrichtlijn wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrije verkeer van diensten.
Artikel 8 Inhoud vergunning
In de standplaatsvergunning wordt in ieder geval vermeld:
a. een omschrijving van de toegewezen standplaats met vermelding van de afmetingen van de totale standplaats en het kadastraal nummer van de locatie;
b. een omschrijving van de verkoopinrichting;
c. de branche waarin door de standplaatshouder op de hem toegewezen standplaats goederen worden verkocht of diensten worden aangeboden;
d. de dag(en) en de tijden waarop van de standplaats gebruik mag worden gemaakt;
e. de motivering van het besluit.
2. Aan een standplaatsvergunning voor een standplaats worden de voorschriften opgenomen in de artikelen 18 en 19 opgenomen.
Artikel 15 Dagen en tijden
1. Een standplaats mag worden ingenomen op de volgende dagen en tijden:
a. Markt in Bladel:
• Donderdag tot en met zaterdag tussen 8.00 en 18.00 uur, mits niet gelijktijdig op het Burg. Van Houdtplein in Bladel een standplaats wordt ingenomen;
• Zondag tussen 12.00 en 18.00 uur.
b. Burg. Van Houdtplein in Bladel:
• Donderdag tot en met zaterdag tussen 8.00 en 18.00 uur, mits niet gelijktijdig op de Markt in Bladel een standplaats wordt ingenomen.
[…]
2. Een standplaats voor een hele dag kan verdeeld worden in 2 verschillende standplaatsen voor een halve dag, van 8.00 tot 13.00 en van 13.00 tot 18.00.
[…]
Artikel 16 Aantal standplaatsen per locatie
1. Het aantal standplaatsen per locatie is aan de volgende maxima gebonden:
a. Markt in Bladel:
• 1 standplaats per dag, mits niet gelijktijdig een standplaats wordt ingenomen op het Burg. Van Houdtplein in Bladel.
b. Burg. Van Houdtplein in Bladel:
• 1 standplaats per dag, mits niet gelijktijdig een standplaats wordt ingenomen op de Markt in Bladel.
[…]
Artikel 18 Innemen standplaats
[…]
3. De standplaatsinrichting mag maximaal een uur voor aanvang van het tijdstip, waarop volgens de vergunning gestart mag worden met de activiteiten, worden geplaatst. Maximaal een uur na afloop van het tijdstip, waarop volgens de vergunning gestopt moet worden met de activiteiten, moet de standplaatsinrichting zijn verwijderd.
[…]
Artikel 19. Verplichtingen rondom het gebruik van de standplaats
[…]
2. De standplaats moet door de standplaatshouder persoonlijk worden ingenomen, tenzij sprake is van een uitzondering als genoemd in de artikelen 10 tot en met 12.
[…]