ABRvS, 11-04-2007, nr. 200605629/1
ECLI:NL:RVS:2007:BA2663
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-04-2007
- Zaaknummer
200605629/1
- LJN
BA2663
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BA2663, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑04‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) appellant vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een bedrijfswoning op het perceel, kadastraal bekend sectie […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], gemeente Haarlemmermeer (hierna: het perceel).
Partij(en)
200605629/1.
Datum uitspraak: 11 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5667 van de rechtbank Haarlem van 13 juni 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) appellant vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een bedrijfswoning op het perceel, kadastraal bekend sectie […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], gemeente Haarlemmermeer (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft het college appellant vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een opslag- en werkschuur op het perceel.
Bij besluit van 21 september 2005 heeft het college de door appellant tegen de besluiten van 2 maart 2004 en 8 maart 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2006, verzonden op 23 juni 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A Dijk, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Hiertoe voert hij aan dat bij het besluit van 2 maart 2004 geen vormvoorschrift is geschonden maar dat sprake is van een motiveringsgebrek en het college dit besluit dan ook had dienen te herroepen.
Dit betoog treft geen doel. Bij een beslissing op bezwaar kan het college, in het kader van de heroverweging van het primaire besluit ingevolge artikel 7:11 van de Awb, de motivering van een besluit wijzigen, indien de uitkomst van het primaire besluit wordt gehandhaafd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat nu in het onderhavige geval in bezwaar een motiveringsgebrek is vastgesteld dit derhalve niet tot een herroeping van dit besluit behoefde te leiden, omdat het college dit gebrek op grond van artikel 7:11 van de Awb kon herstellen. Aan de omstandigheid dat het college ten onrechte artikel 6:22 van de Awb als grondslag heeft vermeld kan derhalve voorbij worden gegaan.
2.2.
De bouwplannen zien op het oprichten van een bedrijfswoning met een inhoud van 900 m³ en een oppervlak van ongeveer 240 m² en op het oprichten van een opslag- en werkschuur met een oppervlak van 212 m² en een goothooge van 4,65 m.
2.3.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden II".
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef onder a en b, van de voorschriften van het bestemmingsplan, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor uitoefening van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken, met uitzondering van agrarische bedrijfswoningen en kassen, met dien verstande dat:
a. de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen niet meer dan 50 m² per bedrijf mag bedragen;
b. de goothoogte van de gebouwen niet meer dan 3 meter mag bedragen.
Ingevolge artikel 16, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a voor een oppervlakte van ten hoogste 150 m².
Ingevolge artikel 16, vijfde lid onder a, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de in het eerste lid genoemde bestemming wijzigen in de bestemming "bebouwing voor agrarische doeleinden A" ten behoeve van het aanwijzen van nieuwe agrarische bebouwingsblokken.
Ingevolge artikel 16, zesde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften is op gronden welke door toepassing van het vijfde lid de bestemming "bebouwing voor agrarische doeleinden A" hebben gekregen, het bepaalde in artikel 8 (bebouwing voor agrarische doeleinden A) van toepassing.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "bebouwing voor agrarische doeleinden A" aangewezen gronden, onverminderd het bepaalde in artikel 28 bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken, uitgezonderd kassen, met inachtneming van hetgeen in dit artikel verder is bepaald.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef onder a, aanhef onder 1, van de planvoorschriften wordt ten aanzien van de bebouwing van de in het eerste lid bedoelde gronden bepaald dat per agrarisch bouwblok ten hoogste één agrarische bedrijfswoning mag worden gebouwd, mits daarvoor of gelijktijdig de bij hetzelfde agrarische bedrijf behorende bedrijfsgebouwen worden voltooid waarbij de inhoud van de woning niet minder dan 200 m³ mag bedragen en niet meer dan 600 m³.
2.4.
Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten aanzien van de bouwplannen ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de vrijstellingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Hiertoe voert appellant aan dat hij bereid is beide bouwplannen aan te passen overeenkomstig deze mogelijkheden, dat de noodzaak van de bedrijfswoning en de opslag- en werkschuur blijkt uit het advies van Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord) en dat het college in dit verband ten onrechte heeft nagelaten nader onderzoek naar de bouwplannen te doen.
Dit betoog faalt. Het bestemmingsplan biedt voor het bouwplan ten behoeve van de bedrijfswoning geen mogelijkheid om vrijstelling te verlenen. Voorts biedt artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften geen mogelijkheid om vrijstelling te verlenen voor een opslag- en werkschuur van de door appellant gewenste omvang. De omstandigheid dat appellant stelt bereid te zijn de bouwplannen aan te passen overeenkomstig de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, doet aan het voorgaande niet af. Het college dient uit te gaan van een aanvraag zoals deze is ingediend, waarbij wijziging van het bouwplan ten behoeve van de opslag- en werkschuur naar de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet kan worden aangemerkt als een wijziging van zodanig ondergeschikte aard, dat nog van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken en geen nieuwe aanvraag nodig was. Tot slot leidt ook het door appellant overgelegde advies van LTO Noord niet tot een ander oordeel. Dit advies gaat slechts in op de gestelde economische noodzaak van de door appellant gewenste bouwplannen die echter in strijd zijn met het bestemmingsplan. De Afdeling ziet mede gelet hierop en op het feit dat de rechtbank de inhoud van het advies bij haar oordeel heeft betrokken, geen aanleiding gevolgen te verbinden aan het onjuiste oordeel van de rechtbank dat dit advies buiten beschouwing dient te blijven omdat het pas in beroep is overgelegd.
2.5.
Verder heeft de rechtbank in hetgeen appellant betoogt terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO heeft kunnen weigeren voor de bouwplannen. Het college heeft zich hierbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verdere verdichting van het agrarisch landschap door middel van nieuwbouw onwenselijk wordt geacht en in strijd is met het beleid zoals neergelegd in de "Nota handhaving gebruiksvoorschriften bestemmingsplannen", de "Toekomstvisie Haarlemmermeer 2015" en het "Streekplan Noord-Holland Zuid". De omstandigheid dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt vrijstelling te verlenen voor het oprichten van 2 ha. kassen op het perceel doet aan het voorgaande niet af. Deze mogelijkheid om vrijstelling te verlenen betreft een bevoegdheid van het college die thans niet aan de orde is. Ook het gestelde in het advies van LTO Noord kan niet leiden tot een ander oordeel. Immers, ten aanzien van de bedrijfswoning blijkt uit dit advies niet de noodzaak van het oprichten van een woning van de door appellant gewenste omvang. Voorts blijkt uit het advies van LTO Noord dat van een gemiddeld volwaardig bedrijf de oppervlakte van de bedrijfsruimte 150 m² tot 300 m² bedraagt. Appellant heeft niet nader onderbouwd dat niet kan worden volstaan met een schuur van 150 m², hetgeen valt binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, na toepassing van artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften.
De rechtbank heeft hierbij terecht geoordeeld dat, nu bovenstaand beleid reeds voldoende grond biedt om vrijstelling voor de onderhavige bouwplannen te weigeren, hetgeen appellant overigens betoogt ten aanzien van de weigering van het college om vrijstelling te verlenen geen bespreking meer behoeft.
2.6.
Tot slot treft het betoog van appellant dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de in artikel 16, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid, geen doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan voor de woning niet voldoet aan de toepassingsvoorwaarden van deze wijzigingsbevoegdheid. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college appellant niet in de gelegenheid hoefde te stellen zijn bouwplan aan te passen, gelet op de ingrijpende wijzigingen die nodig waren om aan deze voorwaarden te kunnen voldoen.
2.7.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2007
17-503.