HR, 18-02-2022, nr. 21/02339
ECLI:NL:HR:2022:283
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2022
- Zaaknummer
21/02339
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:283, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑02‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1277
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑06‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2022/10.14 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0459 met annotatie van Nicoline Bergman
Belastingblad 2022/119 met annotatie van J.M.J.F. JANSEN
FED 2022/40 met annotatie van G.C.D. Grauss
BNB 2022/46
NTFR 2022/877 met annotatie van mr. M. Jansen
Uitspraak 18‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 6:5, lid 1, aanhef en letters c en d, in samenhang met artikel 6:6, letter a, Awb; bieden van herstelmogelijkheid.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/02339
Datum 18 februari 2022
ARREST
in de zaak van
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE HELMOND
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 april 2021, nr. 20/003791., op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Helmond tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 19/1715) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Helmond voor het jaar 2019 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z].
1. Geding in cassatie
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P1] en [P2], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. van Gemert, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Bij aanslagbiljet van 31 januari 2019, genummerd [0001], heeft de heffingsambtenaar voor de woning [a-straat 1] te [Z] voor het belastingjaar 2019 vastgesteld: (i) de aanslag in de afvalstoffenheffingen, (ii) de extra kosten van een groter containervolume voor restafval en voor GFT-afval, (iii) de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen, (iv) de beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken en (v) de aanslag in de rioolheffing.
2.2
Belanghebbende heeft bij brief kenbaar gemaakt op nog nader aan te geven gronden bezwaar te maken “tegen de aanslag gemeentelijke heffingen van 31 januari 2019 met aanslagnummer [0001]”. Daarbij is verzocht om een termijn om de gronden van het bezwaar aan te vullen en om, “mede in het licht van het beginsel van hoor en wederhoor, alle zaakstukken in dit dossier te doen toekomen”.
2.3
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende bij brief van 4 april 2019 verzocht het bezwaarschrift binnen drie weken aan te vullen met de gronden. Daarbij is erop gewezen dat het bezwaarschrift niet voldoet aan de eisen die de wet eraan stelt omdat het niet de gronden van het bezwaar bevat, en dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het niet binnen de gegeven termijn nader wordt gemotiveerd. Bij brief van 3 mei 2019 heeft de heffingsambtenaar zijn verzoek herhaald onder het geven van een nieuwe termijn van twee weken.
2.4
De heffingsambtenaar heeft geen gronden van het bezwaar ontvangen. Om die reden heeft hij het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.5.1
Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.5.2
In hoger beroep betoogde de heffingsambtenaar dat uit het bezwaarschrift niet bleek tegen welke beschikking of aanslag het was gericht.
2.5.3
Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar belanghebbende in de gelegenheid had moeten stellen om te omschrijven tegen welk besluit het bezwaar was gericht (artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter c, in samenhang met artikel 6:6, letter a, Awb). Aangezien hij dit niet heeft gedaan maar belanghebbende alleen in de gelegenheid heeft gesteld het bezwaar nader te motiveren (artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, Awb) is het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
De middelen keren zich onder meer tegen het hiervoor onder 2.5.3 weergegeven oordeel van het Hof.
3.2
Aan belanghebbende is door middel van een aanslagbiljet een aantal voor bezwaar vatbare besluiten bekendgemaakt. Het bezwaarschrift keert zich tegen “de aanslag gemeentelijke heffingen” zonder enige specificatie of motivering, zodat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, aanhef en letters c en d, Awb. Door belanghebbende in de gelegenheid te stellen dit verzuim te herstellen zoals hiervoor in 2.3 is vermeld, heeft de heffingsambtenaar voldaan aan het bepaalde in artikel 6:6 Awb. Dit hebben de Rechtbank en het Hof miskend.
3.3
Uit het voorgaande volgt dat het beroep in cassatie gegrond moet worden verklaard. De uitspraken van het Hof en van de Rechtbank moeten worden vernietigd en de uitspraak op bezwaar moet worden bevestigd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, en
- bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑02‑2022
Beroepschrift 30‑06‑2021
Hoge Raad der Nederlanden (Belastingrecht)
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
[…], 30 juli 2021
Onderwerp: cassatieberoepschrift gemeente
Uw kenmerk: 21/02339
Telefoon.: […]
Uw brief d.d.: 5 juli 2021
Edelgrootachtbaar College,
Ter motivering van het eerder ingediende pro forma beroepschrift in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 22 april 2021 met kenmerk BK-SHE 20/00379 heeft het college de eer u het navolgende in overweging te geven.
1. Geschil
In geschil is de vraag of het bezwaar inzake aanslagbiljetnummer [0001] terecht bij uitspraak niet-ontvankelijk is verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2020 met zaaknummer SHE 19/1715 BESLU heeft de Rechtbank geoordeeld dat het bezwaar ten onrechte door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van een motivering. Als gevolg hiervan heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de door de heffingsambtenaar gedane uitspraak vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Het door belanghebbende gedane verzoek om een veroordeling in de proceskosten en het verzoek om een veroordeling van vergoeding van wettelijke rente over de proceskosten zijn door de Rechtbank afgewezen. Verder heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar opgedragen om het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 47,00 binnen 4 weken na dagtekening van de uitspraak terug te betalen, onder straffe van wettelijke rente.
Tegen deze uitspraak is door de heffingsambtenaar hoger beroep aangetekend en belanghebbende heeft hierop een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 22 april 2021 met kenmerk BK-SHE 20/00379 heeft het Gerechtshof geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden terecht heeft beslist dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift niet vanwege het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Het Hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. Als gevolg hiervan heeft het Hof bepaald dat van de heffingsambtenaar een griffierecht van € 532 wordt geheven.
Daarnaast heeft het Hof de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten ad € 1.094,17, bestaande uit een bedrag van € 1.068 voor de verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1) en een bedrag van € 26,17 aan verletkosten.
2. De ontvankelijkheid
De door het Hof gedane uitspraak is gedagtekend en verzonden op 22 april 2021.
Nu wij tegen voormelde uitspraak op 2 juni 2021 beroep in cassatie hebben ingesteld en dit cassatieberoep hierbij is gemotiveerd, zijn wij naar onze mening hierin ontvankelijk.
3. De feiten
Inzake de feiten verwijzen wij u naar hetgeen is opgenomen in de uitspraak van het Gerechtshof in onderdeel 2 ‘Feiten’.
4. De cassatiemiddelen
Als middelen van cassatie voeren wij het navolgende aan:
Middel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat:
het Hof in punt 4.4 ten onrechte heeft overwogen dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd omdat door de heffingsambtenaar niet is gevraagd naar een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaarschrift is gericht.
Toelichting
In dit oordeel van het Hof ligt ten onrechte besloten dat een aanslagbiljet geen besluit betreft zoals bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en letter c, van de Awb. Het college is van mening dat een aanslagbiljet an sich eveneens als besluit is aan te merken zoals bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en letter c, van de Awb. Hiertegen kan derhalve bezwaar worden ingediend. Door de heffingsambtenaar is dan ook terecht niet gevraagd naar de omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht, maar naar de gronden van het bezwaar.
In het bezwaarschrift moeten conform artikel 6:5 van de Awb immers de gronden staan. Als grond van het bezwaar tegen het aanslagbiljet kan bijvoorbeeld worden aangevoerd dat sprake is van een verkeerde tenaamstelling, zoals ter zitting bij het Hof al door de heffingsambtenaar uitdrukkelijk is aangegeven.
In het bezwaarschrift kan ook als grond worden aangegeven dat bezwaar wordt gemaakt tegen de hoogte van de WOZ-waarde. Ter zitting is door de heffingsambtenaar op vragen van het Hof aangegeven dat als dat in het bezwaarschrift had gestaan, dat dan direct duidelijk zou zijn dat het bezwaarschrift is gericht tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB. Dan zou het bezwaarschrift als voldoende gemotiveerd zijn beschouwd en was belanghebbende niet verzocht om alsnog gronden van het bezwaar in te dienen. Hieruit blijkt dat het bovenstaande is aangevoerd ter ondersteuning van het eerder ingenomen standpunt dat het bezwaar terecht niet ontvankelijk is verklaard omdat het bezwaarschrift op geen enkele wijze is gemotiveerd. Deze opmerkingen zijn door het Hof dusdanig anders in punt 4.2 weergegeven, waardoor het aangevoerde door het Hof is opgevat als een nader ingenomen standpunt.
Middel II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat:
het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden terecht heeft beslist dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift niet vanwege het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk had mogen verklaren, omdat:
daarin een onjuiste maatstaf is gehanteerd door te oordelen dat het bezwaar zich richt tegen de hoogte van de aanslag onroerende zaakbelastingen omdat deze aanslag meer dan 70% van het totaalbedrag van het aanslagbiljet betreft;
daarin ten onrechte is geoordeeld dat het bezwaarschrift bezwaarlijk anders valt te lezen dan dat het zich ook richt tegen de WOZ-waarde.
Toelichting
Door de Rechtbank wordt in punt 7 van de uitspraak, het bezwaarschrift aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking omdat de WOZ-waarde bepalend is voor de hoogte van de aanslag onroerende zaakbelastingen en deze aanslag meer dan 70% van het totaalbedrag van het aanslagbiljet betreft. Het bezwaarschrift valt volgens de Rechtbank bezwaarlijk anders te lezen dan dat het zich ook richt tegen de WOZ-waarde.
De door de Rechtbank gehanteerde maatstaf dat het bezwaar zich richt tegen de aanslag onroerende zaakbelastingen omdat deze meer dan 70% van het totaalbedrag van het aanslagbiljet betreft, is naar de mening van het college in strijd met de wet. Op grond van artikel 6:5 van de Awb moet het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar bevatten. Dit betekent dat louter en alleen de bewoordingen van het bezwaarschrift zelf als maatstaf kunnen worden gehanteerd en niet de door de Rechtbank gehanteerde maatstaf.
Anders dan de Rechtbank in punt 7 overweegt, kan uit de bewoordingen van het onderhavige bezwaarschrift op geen enkele wijze worden opgemaakt wat de gronden zijn.
In het onderhavige bezwaarschrift is, zo blijkt uit punt 2.2 van de uitspraak van het Hof, slechts aangegeven dat bezwaar wordt gemaakt tegen de aanslag gemeentelijke heffingen d.d. 31 januari 2019 met aanslagnummer [0001] en dat om kostenvergoeding wordt verzocht alsmede om een telefonische hoorzitting. Verder wordt een termijn gevraagd om de gronden van het bezwaar aan te vullen en wordt verzocht om alle zaakstukken in dit dossier te doen toekomen.
Op dit aanslagbiljet staan zowel een WOZ-beschikking als aanslagen OZB, Riool- en Afvalstoffenheffing. Uit de bewoordingen van het bezwaarschrift blijkt alleen dat bezwaar wordt gemaakt tegen het aanslagbiljet, doch niet dat bezwaar wordt gemaakt tegen de aanslag onroerende zaakbelastingen, laat staan tegen de WOZ-beschikking.
Nergens in het bezwaarschrift noch in de begeleidende mail wordt immers gerefereerd aan de WOZ-waarde, WOZ-beschikking of een taxatieverslag. De mail is, zo is in het hoger beroepschrift door de heffingsambtenaar aangegeven, verzonden naar algemene mailadressen die niet slechts bedoeld zijn voor bezwaren tegen WOZ-waarden. Uit niets blijkt derhalve dat de indiener daarvan zich niet met de vastgestelde WOZ-waarde kan verenigingen. Dat wordt door de Rechtbank zelf ook erkend door aan te geven dat eiser in dit geval bezwaar heeft gemaakt tegen ‘de aanslag gemeentelijke heffingen’ en niet uitdrukkelijk tegen ‘de WOZ-beschikking’. Het oordeel van de Rechtbank dat het bezwaarschrift bezwaarlijk anders valt te lezen dan dat het zich ook richt tegen de WOZ-waarde, is dan ook onbegrijpelijk.
Middel III:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat:
- —
het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden terecht heeft beslist dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift niet vanwege het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk had mogen verklaren, omdat:
- —
daarin in strijd met wet en jurisprudentie is geoordeeld dat het bezwaarschrift voldoende is gemotiveerd.
Toelichting
Uit het arrest van uw Raad van 24 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:86) blijkt dat een bezwaar in een situatie als de onderhavige voldoende is gemotiveerd als uit het bezwaarschrift blijkt dat de indiener daarvan zich met de vastgestelde waarde niet kan vereniging. In latere jurisprudentie van lagere rechters is geoordeeld dat volstaan kan worden met de mededeling dat bezwaar wordt gemaakt tegen de WOZ-beschikking.
Deze mededeling ontbreekt in het onderhavige geval. Dit in tegenstelling tot het bovengenoemde arrest van uw Raad van 24 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:86) waarbij in het bezwaarschrift in ieder geval duidelijk is aangegeven dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld.
Ook in de overige door de Rechtbank in overweging 6 genoemde jurisprudentie (ECLI:NL:GHSHE:2016:1003, ECLI:NL:GHSHE:2019:4475) is in het bezwaarschrift uitdrukkelijk aangegeven dat bezwaar wordt gemaakt tegen de WOZ-beschikking, waardoor deze jurisprudentie hier niet van toepassing is. De Rechtbank heeft in punt 7 dan ook ten onrechte verwezen naar de door Hof 's‑Hertogenbosch gedane uitspraak van 18 maart 2016 (ECLI:NL:GHSHE: 2016:1003), zoals eerder in het hoger beroepschrift van de heffingsambtenaar is aangegeven. In die zaak is namelijk bezwaar gemaakt tegen de aanslag WOZ/waarde vaststelling en is een taxatieverslag opgevraagd. Door gebruik van de woorden ‘WOZ/waarde vaststelling’ alsmede door een taxatieverslag op te vragen, is duidelijk dat er bezwaar wordt gemaakt tegen de WOZ-waarde. Daarvan is hier geen sprake, waardoor de Rechtbank de situatie die zich voordoet in de bovengenoemde uitspraak op 18 maart 2016 van het Gerechtshof ten onrechte als vergelijkbaar heeft bestempeld.
Volgens de Rechtbank Noord Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2019:4327) moet in een bezwaarschrift zelfs worden aangegeven of de WOZ-waarde te hoog danwel te laag wordt bevonden. Door, anders dan de zaak die leidde tot het eerdergenoemde arrest van uw Raad van 24 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:86), zelfs niet te vermelden dat de waarde te hoog is vastgesteld, is, wordt naar de mening van de Rechtbank niet voldaan aan de minimale eisen die aan een bezwaarschrift worden gesteld en is het bezwaarschrift terecht niet ontvankelijk verklaard. Een andere lezing zou artikel 6:5, lid 1, aanhef en onder d, van de Awb tot een dode letter maken, aldus de Rechtbank Noord-Nederland.
Het college is van mening dat artikel 6:5, lid 1, aanhef en onder d, van de Awb eveneens tot een dode letter wordt gemaakt met het oordeel van de Rechtbank in de onderhavige zaak. Door de door de Rechtbank gebruikte maatstaf kan immers in ieder bezwaarschrift tegen een aanslagbiljet gemeentelijke belastingen wel een bezwaar tegen de WOZ-waarde worden gelezen, hetgeen niet de bedoeling kan zijn van de wet of het arrest van uw Raad van 24 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:86). Naar de mening van het college dient dit arrest van uw Raad zo te worden uitgelegd dat uit het bezwaarschrift uitdrukkelijk blijkt dat de indiener daarvan zich met de vastgestelde waarde niet kan vereniging. Het pro forma bezwaarschrift moet bij gebreke aan inhoudelijke argumenten dan ook minimaal de mededeling bevatten dat bezwaar wordt gemaakt tegen de WOZ-waarde, WOZ-beschikking of WOZ/waarde vaststelling. De enkele mededeling dat bezwaar wordt gemaakt tegen de aanslag gemeentelijke belastingen, zoals in casu, voldoet niet.
Doordat in het onderhavige geval uit de bewoordingen van het bezwaarschrift niet kan worden opgemaakt dat bezwaar wordt gemaakt tegen de WOZ-beschikking,, kan het bezwaar daarmee naar de mening van het college nooit voldoende gemotiveerd zijn. In het bezwaar is immers geen enkele aanduiding gegeven van de gronden van het bezwaar, zoals eerder bij Middel II aangegeven. De Rechtbank heeft dan ook in strijd met het arrest van uw Raad van 24 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:86) geoordeeld dat het bezwaarschrift voldoende gemotiveerd is.
Als een bezwaarschrift geen gronden van het bezwaar bevat, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard als de bezwaarmaker de gelegenheid heeft gehad om de gronden alsnog in te dienen binnen een bepaalde termijn. Dit blijkt uit artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb.
In het onderhavige geval is aan belanghebbende overeenkomstig wet en jurisprudentie bij brieven van 4 april 2019 en 3 mei 2019 twee maal de gelegenheid geboden om het verzuim te herstellen. Daarbij is in elke brief duidelijk een termijn gesteld en aangegeven dat als het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld, het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Nu belanghebbende van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, is belanghebbende naar de mening van het college door de heffingsambtenaar terecht bij uitspraak van 19 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
Middel IV:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat:
- —
het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden terecht heeft beslist dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift niet vanwege het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk had mogen verklaren, omdat:
- —
het oordeel van het Hof innerlijk tegenstrijdig is met de in onderdeel 2 opgesomde feiten.
Toelichting
Het Hof heeft onder punt 2.5 als een feit benoemd dat door de heffingsambtenaar geen gronden zijn ontvangen. De oordeel van het Hof dat de Rechtbank op goede gronden terecht heeft beslist dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift niet vanwege het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk had mogen verklaren, is hiermee innerlijk tegenstrijdig. Met dit feit staat immers vast dat belanghebbende geen gronden heeft aangeleverd, waardoor het bezwaarschrift nu juist niet voldoet aan het vereisten in artikel 6:5 van de Awb, Het Hof heeft zich dan ook ten onrechte achter de uitspraak van de Rechtbank geschaard.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande dienen de uitspraken van het Hof en de Rechtbank naar de mening van het college wegens schending en/of verkeerde toepassing van het recht te worden vernietigd en dient de door de heffingsambtenaar gedane uitspraak op bezwaar alsnog bevestigd te worden, waardoor er geen enkele aanleiding is om de gemeente te veroordelen in de proceskosten of tot het (terug)betalen van griffierecht, zoals in de uitspraken van het Hof en de Rechtbank is gedaan.
Het college heeft dan ook de eer te concluderen tot gegrond verklaring van het cassatieberoep en tot integrale vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof van 22 april 2021 met kenmerk BK-SHE 20/00379. Het college verzoekt uw Raad om zelf in de zaak te voorzien door de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen, de door de heffingsambtenaar gedane uitspraak op bezwaar alsnog te bevestigen en, in tegenstelling tot het Hof en de Rechtbank, te oordelen dat er geen aanleiding is voor een veroordeling van de gemeente in de proceskosten of tot het (terug)betalen van griffierechten.
Met de meeste hoogachting,
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Helmond,