Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht
Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.4.2.2:8.4.2.2 Advies over schorsingsvoorwaarden
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.4.2.2
8.4.2.2 Advies over schorsingsvoorwaarden
Documentgegevens:
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Interview raadsonderzoeker A.
Interview gedragsdeskundige F (RvdK).
Interview gedragsdeskundige H (RvdK)
Interview gedragsdeskundige J (RvdK).
Interview gedragsdeskundige H (RvdK).
Interview raadsonderzoeker A.
Interview gedragsdeskundige F (RvdK).
O.a. Voorgeleiding 34; Voorgeleiding 63; Raadkamerzitting 24; Raadkamerzitting 43; Raadkamerzitting 124.
Interview raadsonderzoeker G.
Interview gedragsdeskundige H (RvdK).
Interview gedragsdeskundige F (RvdK).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In het voorgaande is reeds duidelijk geworden dat het advies van de Raad over het wel of niet schorsen van de voorlopige hechtenis nauw samenhangt met de bijzondere voorwaarden die aan de eventuele schorsing kunnen worden verbonden. Tijdens de geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen werden door de Raad uiteenlopende schorsingsvoorwaarden – en combinaties daarvan – geadviseerd, waaronder: het houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, een avondklok, vormen van huisarrest, een contactverbod met medeverdachten of slachtoffers, verplicht naar school of een ander dagbestedingsprogramma, meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek en meewerken aan een hulpverlenings- of behandeltraject. Tijdens de interviews met raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen wordt over het adviseren van schorsingsvoorwaarden herhaaldelijk gesproken in termen van “maatwerk”, “passend” en “wat nodig is”. Zo ook door een raadsonderzoeker terwijl hij uitlegt hoe hij tot een advies over de schorsingsvoorwaarden komt:
“Je begint op nul en je bouwt ‘m op totdat je denkt ‘ja, zo hebben we ‘m passend’. Want waar zit het risico bij deze jongere en wat heeft die nodig om dat risico tot een minimum te beperken? Dus zo bouw ik het altijd op.”1
Een geïnterviewde gedragsdeskundige van de Raad verklaart:
“Dat is echt dat maatwerk. (…) Bij de ene jongen kom je tot tien schorsingsvoorwaarden met een heel zwaar pakket en bij de andere denk je: ‘ja, weet je, als dit erop zit, is het voldoende, want er zit zo’n bescherming, dat is een incident.’ (…) Degene die meer beschermende factoren heeft, die krijgt minder schorsende voorwaarden. Daar komt het eigenlijk wel op neer.”2
Het advies van de Raad over de schorsingsvoorwaarden wordt dus afgestemd op de specifieke omstandigheden en behoeften van de minderjarige, waarbij aandacht is voor zowel risicofactoren als beschermende factoren. Hierbij is de functie van (bijzondere) schorsingsvoorwaarden primair dat deze de schorsing van de voorlopige hechtenis “verantwoord” maken met het oog op zowel het voorkomen van recidive als het welzijn en de ontwikkeling van de minderjarige, alsook – indien nodig – duidelijk maken dat aan bepaald grensoverschrijdend (lees: strafbaar) gedrag consequenties zijn verbonden (vgl. par. 8.4.2.1). Dit is het beeld dat naar voren komt op basis van de afgenomen interviews en wordt treffend verwoord door een gedragsdeskundige van de Raad:
“Het is natuurlijk aan de ene kant het recidiverisico verminderen en de optimale ontwikkeling binnen de opvoedingssituatie van een jongere [stimuleren, YB]. En aan de andere kant wil je een jongere ook wel meegeven (…) – mocht hij het gedaan hebben dan natuurlijk – ook wel een stukje straf, van: ‘ja, je bent gewoon over de schreef gegaan en dat heeft gewoon consequenties.’ En ik denk: als je dan die drie dingen met elkaar kan verenigen, (…) zodat het een bijdrage kan leveren aan zijn ontwikkeling, dan doe je het, denk ik, goed.”3
Tegen de achtergrond van deze primaire functie, kunnen raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen van de Raad, zo blijkt uit de interviews, met de geadviseerde schorsingsvoorwaarden verschillende doelen beogen, zowel voor de korte als langere termijn. Schorsingsvoorwaarden die in een schorsingsadvies zijn opgenomen dienen vaak in eerste instantie als een vorm van risicobeheersing op de korte termijn. Tijdens de interviews wordt dit ook wel aangeduid als “een crisis bezweren”,4 “een brandje blussen”, het “tackelen van de problemen die er zijn in het dagelijks leven van de jongere”, “risico’s dempen”5 en “risico’s tot een minimum beperken”.6 Hierbij gaat het om het beheersbaar maken van het acute recidiverisico en/of het acute risico op (verdere) beschadiging van het welzijn en de ontwikkeling van de minderjarige. Zoals reeds beschreven, beoogt de Raad soms ook om met strenge schorsingsvoorwaarden onmiddellijk een signaal af te geven richting de verdachte.
Daarnaast kunnen er aan schorsingsvoorwaarden die door de Raad worden geadviseerd ook doelstellingen ten grondslag liggen die betrekking hebben op de langere termijn. Zo worden bepaalde schorsingsvoorwaarden soms ook door de Raad geadviseerd om – een paar maanden later – goed geïnformeerd een strafadvies te kunnen geven op de strafzitting. De wijze waarop de minderjarige omgaat met de schorsingsvoorwaarden en het toezicht en de begeleiding van de jeugdreclassering kan waardevolle informatie opleveren voor het strafadvies. Ook kan gedacht worden aan een specifieke voorwaarde, bijvoorbeeld dat de minderjarige meewerkt aan een persoonlijkheidsonderzoek, zodat de Raad de resultaten van dat onderzoek in het strafadvies kan verwerken. Samenhangend met deze ‘diagnostische’ functie, worden schorsingsvoorwaarden soms ook geadviseerd om vroegtijdig een hulpverlenings- of behandeltraject in gang te kunnen zetten dat, als dit goed verloopt, kan worden voortgezet na veroordeling. Hiermee kunnen schorsingsvoorwaarden zich ook richten op het voorkomen van recidive en het positief stimuleren van de ontwikkeling van de minderjarige op de langere termijn. Het kan hierbij gaan om hulpverlening in brede zin, waarbij er niet een direct verband hoeft te zijn met het strafbare feit waarvan de minderjarige wordt verdacht.
“Het hoeft niet delictgerelateerd te zijn. Als wij heel veel sociale vaardighedentekorten zien en het delict heeft niet echt met zijn vaardighedentekort te maken, dan kunnen we toch daar naartoe schrijven, omdat we zien dat hij op school en in zijn vrije tijd daardoor in de problemen komt, waardoor wij die interventie dan toch geïndiceerd vinden, los van het delict. En als zo’n jongen dan gemotiveerd is daarvoor, kan je 'm toch erin fietsen (…). Dat is breder dan alleen het delict, absoluut. Want het delict is vaak een voortvloeisel uit al die andere dingen waar het fout gaat. Die criminogene factoren, daar gaan we op interveniëren, en dan hoop je dat dat reactie geeft, dat het de recidive vermindert, dat hij niet opnieuw de fout ingaat.”7
Tijdens de geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen adviseerde de Raad herhaaldelijk om een hulpverlenings- en/of behandeltraject c.q. gedragsinterventie, zoals agressieregulatietraining (ART), functionele familietherapie (FFT), sociale vaardigheidstraining (SoVa) of verslavingszorg als schorsingsvoorwaarde op te nemen.8 De opvattingen van de geïnterviewde raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen over het door middel van schorsingsvoorwaarden (alvast) starten van hulpverlenings- en behandeltrajecten en gedragsinterventies in de voorfase van het strafproces lopen echter uiteen. Voorstanders beroepen zich op het pedagogische belang van vroegtijdig ingrijpen en het voordeel dat bij de strafzitting geëvalueerd kan worden of het ingezette traject passend en effectief is.
“Als er agressieproblemen zijn dat je zegt: ‘dit is nu de derde keer, we merken dat je op school agressief bent, we willen dat je daarmee gaat starten. De jeugdreclassering gaat je aanmelden voor een behandeling of voor een training, dus we willen dat je daaraan mee gaat werken’. (…) Als het probleem zo ongelofelijk duidelijk is, dan ben je gek als je het niet doet. Wat het grote voordeel is, voordat er een zitting is, dat je een beeld krijgt: in hoeverre is die jongen leerbaar, in hoeverre wil hij meewerken, in hoeverre is hij in staat om afspraken na te komen?”9
Andere geïnterviewde raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen stellen terughoudender te zijn en wijzen erop dat in het vroege stadium van de voorgeleiding of raadkamer vaak nog niet voldoende informatie beschikbaar is om een gedegen oordeel te kunnen vellen over een passend behandel- of hulpverleningstraject, waardoor dit volgens hen pas in het strafadvies aan de orde zou moeten komen.
“Vaak weten we dan ook gewoon nog niet zoveel, dat je ook al kan zeggen: ‘ja, die behandeling is nodig of die begeleiding of die hulpverlening.’ Daar heb je toch ook vaak wel meer info voor nodig om daar gewoon gedegen uitspraken over te kunnen doen. Ik maak natuurlijk ook wel mee met dat het NIFP nog onderzoek doet, voorgeleidingsconsulten van het NIFP. Sowieso psychologische onderzoeken, psychiatrische onderzoeken. En dat geeft je natuurlijk allemaal handvatten om daar op langere termijn iets over te kunnen zeggen, van wat er nodig is om toch voor de toekomst [problemen] te kunnen tackelen.”10
Ook wijst een aantal geïnterviewde raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen erop dat de minderjarige verdachte ten tijde van de schorsing nog niet schuldig is bevonden, waardoor een gedragsinterventie in hun ogen gepaster is als een (leer)straf na veroordeling dan als bijzondere voorwaarde in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Hier staat tegenover dat andere raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen menen dat de schuldvraag niet relevant is voor de advisering van de Raad over de schorsingsvoorwaarden, daar de schuldvraag een juridische kwestie is en de Raad zich in diens advisering richt op hetgeen de minderjarige vanuit pedagogisch oogpunt “nodig” heeft.
“Wij doen wat nodig is met een jongere eigenlijk, los van de schuldvraag. Want dat is iets juridisch, en uiteindelijk kan het ook te weinig bewezen worden. Maar wij kijken vooral naar: wij hebben een jongen die dus in contact is gekomen met de politie, vast is gezet daarvoor en we hebben een plaatje van die jongen. En waar zien we de zorgen en waar gaan we op inzetten?”11
Niettegenstaande de verschillende opvattingen binnen de Raad over de mate waarin de nog openstaande schuldvraag grenzen stelt aan de toelaatbaarheid van bepaalde interventies als schorsingsvoorwaarden in de voorfase van het strafproces, wordt tijdens de interviews duidelijk dat de Raad in diens advisering over de schorsing en de schorsingsvoorwaarden verder kijkt dan enkel de voorfase van het strafproces en ook oog heeft voor wat de minderjarige op de langere termijn – lees: na de strafzitting – mogelijk aan behandeling, begeleiding en hulpverlening “nodig” zal hebben.