Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.4.2.1
8.4.2.1 Advies over schorsing
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Interview gedragsdeskundige F (RvdK).
Interview gedragsdeskundige C (RvdK).
O.a. Voorgeleiding 3; Voorgeleiding 50; Raadkamerzitting 4; Raadkamerzitting 28; Raadkamerzitting 105.
Raadkamerzitting 26.
Voorgeleiding 51.
Voorgeleiding 47.
Raadkamerzitting 39.
O.a. Voorgeleiding 8; Voorgeleiding 44; Raadkamerzitting 28; Raadkamerzitting 86; Raadkamerzitting 130.
O.a. Voorgeleiding 13; Voorgeleiding 36; Raadkamerzitting 21; Raadkamerzitting 101; Raadkamerzitting 116.
O.a. Voorgeleiding 4; Voorgeleiding 28; Raadkamerzitting 33; Raadkamerzitting 59; Raadkamerzitting 98.
O.a. Voorgeleiding 16; Voorgeleiding 51; Raadkamerzitting 18; Raadkamerzitting 71; Raadkamerzitting 126.
O.a. Voorgeleiding 16; Voorgeleiding 54; Raadkamerzitting 6; Raadkamerzitting 44; Raadkamerzitting 119.
Interview raadsonderzoeker I.
O.a. Voorgeleiding 2; Voorgeleiding 46; Raadkamerzitting 92; Raadkamerzitting 115; Raadkamerzitting 122.
O.a. Voorgeleiding 20; Voorgeleiding 51; Raadkamerzitting 40; Raadkamerzitting 102; Raadkamerzitting 112.
O.a. Voorgeleiding 15; Voorgeleiding 57; Raadkamerzitting 58; Raadkamerzitting 129; Raadkamerzitting 134.
Interview gedragsdeskundige H (RvdK).
Interview gedragsdeskundige F (RvdK).
O.a. Voorgeleiding 31; Voorgeleiding 38; Voorgeleiding 57; Raadkamerzitting 22; Raadkamerzitting 115.
Interview casusregisseur E (RvdK).
Interview raadsonderzoeker A. En voorts: Voorgeleiding 47.
Voorgeleiding 7; Raadkamerzitting 49; Raadkamerzitting 52; Raadkamerzitting 55.
Interview gedragsdeskundige F (RvdK).
Voorgeleiding 47; Voorgeleiding 57; Raadkamerzitting 3; Raadkamerzitting 134.
O.a. Voorgeleiding 2; Raadkamerzitting 3; Raadkamerzitting 10; Raadkamerzitting 61; Raadkamerzitting 139.
Voorgeleiding 46; Voorgeleiding 59; Voorgeleiding 61; Raadkamerzitting 25; Raadkamerzitting 130.
Dit percentage is niet per se representatief voor de gehele voorlopige hechtenispraktijk van minderjarigen in Nederland (zie par. 6.3.1, 6.3.2 en 6.7.3). Wel is dit percentage in lijn met bevindingen uit de onderzoeken van Walberg & Reitsma (2015) en Van den Brink e.a. (2017), waarin wordt vastgesteld dat circa 80% van de raadsadviezen over de schorsing van de inbewaringstelling wordt gevolgd door de rechter-commissaris.
De primaire taak van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot de voorgeleiding en raadkamerzitting(en) betreft de advisering over het al dan niet schorsen van de voorlopige hechtenis. Uit de interviews met raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen van de Raad komt naar voren dat hierbij ‘schorsen, tenzij’ als uitgangspunt wordt genomen, maar dat het uiteindelijke advies voortvloeit uit afwegingen van verschillende factoren en belangen. Hierin worden de in de verschillende domeinen van de LIJ rapportage IVS-2A opgenomen beschermende factoren en risicofactoren betrokken, maar kunnen ook andere factoren een rol spelen. Uiteindelijk is het schorsingsadvies – zoals een geïnterviewde gedragsdeskundige het noemt – “mensenwerk”.1 Dit volgt ook uit de wijze waarop een (andere) gedragsdeskundige van de Raad tijdens een interview schetst hoe een schorsingsadvies tijdens een MDO tot stand komt:
“Wat ik altijd eerst probeer helder te krijgen, samen met de raadsonderzoeker, is het beeld van een jongere, van: wat is dat precies voor een jongere? Daar begint het eigenlijk mee. Dan heb je de informatie die in het rapport staat op papier, maar al pratende… de raadsonderzoeker heeft vaak ook nog wel wat meer indrukken of een bepaald gevoel. Vaak gaat een jongere en ook een gezinssysteem meer leven als je het met elkaar erover hebt. Dus daar kijken we naar. Wat belangrijk is, vind ik zelf, bij de afweging is: wat is het functioneren in de verschillende leefmilieus van een jongere? Hoe gaat het thuis? Hoe gaat het op school? Hoe gaat het in zijn vrije tijd? (…) Ik bedoel: als je zegt ‘niet schorsen’, dat betekent dus dat hij een tijdje uit zijn eigen omgeving weg is en ook niet naar school toe kan gaan.
Hoe ingrijpend is dat? (…) Dus als je niet zou schorsen, hoeveel impact heeft dat op de ontwikkeling van de jongere, waar hij mee bezig is? (…) Aan de andere kant ook: hoe groot is het gevaar voor de omgeving, voor de samenleving, als je zegt: ‘wel schorsen’? Wat voor risico loopt de jongere zelf, maar lopen ook anderen? (…) En de zwaarte van het delict. Als het een vernieling is of misschien een winkeldiefstal, dat is van een andere orde dan als het gaat om een geweldsdelict.”2
Dat een veelheid aan factoren een rol kan spelen in de advisering van de Raad over de schorsing van de voorlopige hechtenis blijkt ook uit de mondelinge onderbouwingen van de schorsingsadviezen tijdens de geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen. Uit een analyse van deze factoren blijkt evenwel dat hierin grofweg vier – deels overlappende – categorieën kunnen worden onderscheiden: (1) het welzijn en de ontwikkeling van de minderjarige, (2) het recidiverisico, (3) de ernst van het strafbare feit waarop de verdenking betrekking heeft, en (4) de houding en motivatie van de minderjarige.
Tijdens de interviews met raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen wordt bevestigd dat het welzijn en de ontwikkeling van de minderjarige verdachte, gelet op de pedagogische invalshoek van de Raad, in beginsel de primaire en overkoepelende overweging vormt bij het opstellen van een raadsadvies over de schorsing. Hierbij speelt allereerst de mogelijke impact van het verblijf in de justitiële jeugdinrichting op het welzijn en de ontwikkeling van de minderjarige een rol. Tijdens verschillende geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen werd door de Raad ter onderbouwing van een advies tot schorsing aangevoerd dat, gelet op de jonge leeftijd, blanco justitiële documentatie, kwetsbaarheid en/of beïnvloedbaarheid van de verdachte, de justitiële jeugdinrichting geen geschikte plaats is voor de verdachte, vanwege het gevaar voor verharding, criminele besmetting en/of een mogelijk statusverhogend effect van detentie.3 Hier staat tegenover dat in andere zaken de impact van het verblijf in de justitiële jeugdinrichting door de Raad juist werd aangehaald ter onderbouwing van een advies om niet te schorsen. Zo werd tijdens een raadkamerzitting door de Raad gesteld dat de verdachte baat heeft bij de structuur van het regime in de justitiële jeugdinrichting4 en werd tijdens een voorgeleiding gesteld dat een “een periode van rust, zonder drugsgebruik” in de justitiële jeugdinrichting goed is voor verdachte.5 Ook stelde de Raad tijdens een voorgeleiding dat de inbewaringstelling van de verdachte “het juiste signaal” zou afgeven richting de verdachte6 en adviseerde de Raad tijdens een raadkamerzitting om niet te schorsen omdat de verdachte de “consequenties moest voelen”, hetgeen volgens de Raad nodig was om zijn gedrag te veranderen.7
Een ander aspect van het welzijn en de ontwikkeling van de minderjarige dat een rol speelt bij het schorsingsadvies van de Raad zijn de consequenties van het verwijderen van de minderjarige uit zijn eigen leefomgeving, dan wel het belang dat de minderjarige daar naar terugkeert. Zo adviseerde de Raad tijdens een aantal bijgewoonde voorgeleidingen en raadkamerzittingen tot schorsing vanwege de negatieve consequenties die (voortzetting van) de voorlopige hechtenis zou hebben voor de schoolgang, stage en/of bijbaan van de minderjarige.8 Ook het belang van voortzetting van een lopend hulpverleningstraject en/of behandeltraject in de eigen leefomgeving of jeugdhulpinstelling, dan wel het belang van het starten van een dergelijk traject, werd tijdens verschillende voorgeleidingen en raadkamerzittingen door de Raad naar voren gebracht als een belangrijke reden om tot schorsing over te gaan.9 Hier staat tegenover dat de Raad een schorsing van de voorlopige hechtenis in een aantal zaken niet in het belang van het welzijn en de ontwikkeling van de minderjarige achtte, omdat de leefomgeving van de minderjarige volgens de Raad onvoldoende veilig en stabiel was en er op dat moment geen alternatieve opvangmogelijkheden beschikbaar waren.10 In andere gevallen was een terugkeer van de minderjarige naar zijn eigen leefomgeving volgens de Raad nog niet verantwoord, omdat de problematiek van de minderjarige en/of zijn omgeving op dat moment nog onvoldoende duidelijk was en bijvoorbeeld eerst de uitkomsten van een persoonlijkheidsonderzoek moesten worden afgewacht,11 dan wel omdat er nog geen concreet plan van aanpak voor handen was om de problematiek te ondervangen of de haalbaarheid van dat plan nog moest worden onderzocht.12
Aldus kan worden gesteld dat de (pedagogische) belangen van de minderjarige weliswaar een centrale rol innemen in het schorsingsadvies, maar dat dit niet per definitie betekent dat deze (pedagogische) belangen van de minderjarige in elke zaak aanleiding geven tot een advies om de voorlopige hechtenis te schorsen. Dit wordt ook tijdens een interview naar voren gebracht door een raadsonderzoeker:
“Ik ben van de Raad en de Raad kijkt naar het pedagogische belang van een jongen en niet naar het maatschappelijke belang in een strafzaak, maar dat is soms best lastig. Het uitgangspunt bij ons is ‘schorsen, tenzij’, maar we hebben toch ook wel regelmatig de ‘tenzij’ en dat kan vanuit verschillende oorzaken zijn. Soms is dat de zorg, dat er eerst nog een beter plan moet komen voordat wij denken dat een schorsing verantwoord is. Maar ook soms dat het delict heel ernstig is en dat de houding daarin van zo’n jongen… of een recidiverende jongere, daar mag best wel even twee weken bewaring nog in zitten, zodat we daarna goed kunnen inzetten. Dat kan ook een stuk pedagogisch belang zijn, om te zeggen: hij mag ook wel even voelen dat dit echt niet kan.”13
Een tweede categorie factoren die een rol speelt bij het schorsingsadvies van de Raad heeft betrekking op het recidiverisico. Tijdens verschillende geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen werd het – hoge of lage – recidiverisico expliciet genoemd in het (mondelinge) schorsingsadvies van de Raad.14 Uit de interviews volgt dat de Raad in het schorsingsadvies standaard het recidiverisico meeweegt en een afweging maakt in hoeverre en hoe dit risico kan worden ondervangen door het eigen netwerk van de minderjarige en/of met bijzondere schorsingsvoorwaarden en/of het door de jeugdreclassering opgestelde plan van aanpak voor de schorsing. Om dit scherp te krijgen, is soms meer tijd nodig dan de (korte) periode voorafgaand aan de voorgeleiding of raadkamerzitting.
Tijdens een aantal voorgeleidingen en raadkamerzittingen adviseerde de Raad om de voorlopige hechtenis op dat moment niet te schorsen, omdat eerst de uitkomsten van een persoonlijkheidsonderzoek moesten worden afgewacht om een beeld te krijgen van (de oorzaken van) het recidiverisico en van hetgeen nodig zou zijn om dit risico beheersbaar te maken.15 Tijdens andere geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen adviseerde de Raad om niet te schorsen, omdat eerst een plan van aanpak moest worden gemaakt door de jeugdreclassering om het recidiverisico te beperken en een schorsing verantwoord te maken. Dit speelde in het bijzonder in gevallen waarin de minderjarige op het moment van de voorgeleiding of raadkamerzitting geen “zinvolle dagbesteding” – lees: geen school, stage of werk – had, hetgeen eerst moest worden georganiseerd door de jeugdreclassering alvorens volgens de Raad tot een schorsing kon worden overgegaan.16 Dit kwam ook naar voren tijdens een interview met een gedragsdeskundige van de Raad, waarin hij uitlegt hoe hij omgaat met het recidiverisico in het schorsingsadvies:
“Als je het dan hebt over het recidiverisico, dan denk ik: dat speelt wel een rol in het schorsen, niet schorsen. Waar wij heel erg naar kijken, is met name (…): hoe ziet die thuissituatie eruit, is er wel voldoende steun en voldoende toezicht? Als dat niet zo is, zijn er anderen die dat eventueel kunnen invullen? Bijvoorbeeld: denk aan een wijkagent of een oom, dat kan in principe heel het netwerk zijn. Dagbesteding is voor ons ook altijd heel erg belangrijk. Dat scheelt natuurlijk ook wel, dat een jongere voor een groot gedeelte onder de pannen is, om het zo maar te zeggen. (…) Dus daar wordt echt gekeken waar daar de krachten zitten om een jongere te kunnen schorsen. Maar ook dat we gewoon kijken: als daar wat hiaten zitten, kunnen we dan iets met schorsende voorwaarden? Dat je op die manier dingen kan tackelen, bijvoorbeeld met een huisarrest of een JR [jeugdreclassering, YB] die al actief is en ook een toezichthoudende rol kan spelen.”17
Tijdens de interviews viel op dat raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen van de Raad het schorsen van de voorlopige hechtenis van een minderjarige met een hoog recidiverisico – zonder gedegen plan van aanpak om dit te ondervangen – eerst en vooral niet verantwoord vinden met het oog op de ontwikkeling van de minderjarige zelf. Dit houdt verband met de opvatting van een aantal geïnterviewde raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen dat de adviestaak van de Raad zich uitsluitend richt op de (pedagogische) belangen van de minderjarige. Andere geïnterviewde raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen menen daarentegen dat de (pedagogische) belangen van minderjarige weliswaar een centrale rol spelen in het schorsingsadvies, maar dat ook de belangen van de maatschappij hierin mogen worden betrokken.
“Wij gaan echt over op het moment dat hij voorgeleid gaat worden, van: ‘vinden we het nu verantwoord om de jongen met dit delict naar buiten te laten gaan onder schorsende voorwaarden?’ Daar is het belang van de jongen belangrijk, maar we wegen ook altijd wel het belang van de maatschappij. Want het is natuurlijk ook niet in het belang van de jongen als hij gaat recidiveren op het moment dat hij vrijkomt en niet in het belang van de maatschappij.”18
In dit verband is het interessant dat tijdens de geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen ook naar voren kwam dat de Raad herhaaldelijk in de ernst van het strafbare feit waarvan de minderjarige werd verdacht een belangrijke reden zag om te adviseren om de voorlopige hechtenis niet te schorsen.19 Tijdens de interviews met raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen van de Raad wordt duidelijk dat hieraan de opvatting ten grondslag ligt dat een schorsing van de voorlopige hechtenis bij een verdenking van een zeer ernstig delict, vanuit pedagogisch oogpunt, niet het juiste signaal afgeeft richting de minderjarige. Een geïnterviewde casusregisseur van de Raad schetst tijdens een interview op treffende wijze hoe de ernst van het strafbare feit, niet zozeer vanwege de maatschappelijke belangen, maar vooral ook vanwege de pedagogische belangen van invloed kan zijn op het schorsingsadvies van de Raad:
“Wij zijn van de Raad voor de Kinderbescherming. Wij hebben liever niet dat de jeugdige in een jeugdhuis van bewaring komt. Daar hebben we ze liever vandaan. Liever eigenlijk naar huis, weer het normale leven oppakken, zo snel mogelijk. (…) Maar als je zo’n [ernstig] feit pleegt, (…) is het ook pedagogisch gezien een signaal naar de jongere toe, van: ‘dit kan niet, dit is echt de limiet wat je nu echt bereikt hebt en dan moet je maar even twee weken daarvoor brommen.’ Wij proberen altijd wel dan binnen die veertien dagen te komen tot een schorsingsadvies.”20
De redenering dat het bij verdenkingen van ernstige strafbare feiten pedagogisch wenselijk is om met de voorlopige hechtenis een “signaal” af te geven richting de minderjarige verdachte is echter niet onomstreden, omdat dit de schuld van de minderjarige lijkt te veronderstellen. Hierbij komt dat de Raad ook nog eens een zeer beperkte informatiepositie heeft als het gaat om de verdenking, zeker als de verdachte zich jegens de raadsonderzoekers op zijn zwijgrecht beroept. Om deze reden formuleert de Raad het schorsingsadvies soms zo dat het oordeel over het aandeel van de minderjarige verdachte in het strafbare feit expliciet wordt overgelaten aan de rechter-commissaris of raadkamer. Zo geeft een raadsonderzoeker aan dat hij vaak “tweeledig” adviseert: indien het aandeel van de verdachte bij het strafbare feit groot is, dan is het advies: ‘niet schorsen’; indien het aandeel van de verdachte klein is, dan is het advies: ‘wel schorsen’.21 Ook bleek tijdens bijgewoonde voorgeleidingen en raadkamerzittingen dat de Raad soms een voorbehoud maakt bij het advies tot schorsen van de voorlopige hechtenis: ‘schorsen, als de ernst van het feit dit toelaat’, waarmee de Raad rekenschap lijkt te geven van de maatschappelijke belangen die in de weg kunnen staan aan een schorsing van een verdachte van een ernstig strafbaar feit, maar het oordeel hierover uitdrukkelijk overlaat aan de rechter-commissaris of raadkamer.22
Voorts kan de rol van de ernst van het strafbare feit in de schorsingsadviezen van de Raad niet los worden gezien van de – onder de geïnterviewde raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen van de Raad breed gedragen – opvatting dat het beter is voor de ontwikkeling van de minderjarige om, als een vrijheidsbenemende straf in de lijn der verwachting ligt, dit direct te ondergaan in het kader van de voorlopige hechtenis in plaats van eerst door een schorsing onder voorwaarden in vrijheid te worden gesteld om vervolgens, na veroordeling, nog een vrijheidsstraf te moeten uitzitten (zie par. 8.4.3). Ook deze opvatting draagt ertoe bij dat de Raad terughoudender zal zijn om in vroegtijdig stadium een schorsing van de voorlopige hechtenis te adviseren ten aanzien van minderjarigen die van een ernstig strafbaar feit worden verdacht.
Een laatste categorie factoren die relevant is voor de advisering van de Raad over de schorsing heeft betrekking op de (proces)houding en motivatie van de minderjarige verdachte. Uit de interviews en observaties komt naar voren dat de proceshouding van de minderjarige verdachte (lees: bekennen, ontkennen of zwijgen) een rol kan spelen in de advisering van de Raad over de schorsing. Dit houdt allereerst verband met de informatiepositie van de raadsonderzoeker, die sterk afhankelijk is van de minderjarige verdachte. Indien de minderjarige zich ten aanzien van de verdenking op zijn zwijgrecht beroept, kan geen delictsbespreking worden gedaan en beschikt de raadsonderzoeker over minder informatie over de verdenking en de eventuele motieven c.q. redenen waarom de minderjarige (mogelijk) betrokken is geweest bij een strafbaar feit. Dit brengt volgens sommige geïnterviewde raadsonderzoekers en gedragsdeskundigen van de Raad mee dat in een dergelijk geval het recidiverisico lastiger is in te schatten, hetgeen een weerslag kan hebben op het schorsingsadvies. Voorts wordt er tijdens de interviews door meerdere raadsonderzoekers, gedragsdeskundigen en een casusregisseur van de Raad op gewezen dat de proceshouding van de minderjarige verdachte een beeld kan geven van zijn gewetensontwikkeling, waarbij overigens wel herhaaldelijk de kanttekening wordt gemaakt dat men zich ervan bewust is dat een minderjarige soms een bepaalde proceshouding aanneemt op advies van zijn raadsman.
“Er is ook soms een advocaat die dan zegt: ‘zeg maar niks.’ Dus dan kan je het niet helemaal in de schoenen van zo’n jongere schuiven. Het is ook vaak een proces: in het begin ontkennen ze en gaandeweg komt er dan toch… Je ziet wel als een jongere gewoon altijd ontkent, heel vaak opgepakt wordt, dat zegt wel wat over de jongere en zijn houding en zijn gewetensontwikkeling. Dat neem je dan wel mee. En als een jongen gaandeweg toch wroeging krijgt en gaat bekennen of het gedeeltelijk bekennen, dat zegt ook iets over die jongen, van dat hij er toch mee bezig is, dat hij misschien schoon schip wil maken. Heeft hij inlevingsvermogen in het slachtoffer? Dat zijn allemaal belangrijke dingen natuurlijk.”23
Tegen deze achtergrond bracht de Raad tijdens een aantal geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen, ter onderbouwing van het advies om niet te schorsen, uitdrukkelijk naar voren dat de zwijgende of ontkennende proceshouding van de minderjarige zorgelijk werd gevonden.24
Naast de (proces)houding van de minderjarige ten opzichte van de verdenking, kan ook de houding en motivatie van de minderjarige ten aanzien van het meewerken met de jeugdreclassering en zijn bereidheid zich te houden aan schorsingsvoorwaarden een rol spelen in het schorsingsadvies van de Raad. Tijdens verschillende geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen adviseerde de Raad om niet te schorsen, omdat de minderjarige verdachte een “ongemotiveerde” en/of “afwijzende en berekenende” houding had, “geen probleembesef” had en niet wilde meewerken met enige vorm van begeleiding en hulpverlening, dan wel weigerde mee te werken met een specifieke schorsingsvoorwaarde, zoals ITB Harde Kern of een avondklok.25 Omgekeerd werd tijdens een aantal voorgeleidingen en raadkamerzittingen waarin de Raad adviseerde de voorlopige hechtenis wel te schorsen, expliciet gewezen op de gemotiveerde houding van de minderjarige om mee te werken met de jeugdreclassering en zich te houden aan de schorsingsvoorwaarden.26
Samenvattend kan worden gesteld dat de Raad in diens advisering ‘schorsen, tenzij’ als uitgangspunt hanteert, hetgeen voortvloeit uit de pedagogische invalshoek van de Raad. De ‘tenzij’ kan aan de orde zijn indien schorsen, gelet op het welzijn van de minderjarige en/of het recidiverisico en de gevolgen daarvan voor de ontwikkeling van de minderjarige (en de maatschappij), niet verantwoord wordt geacht. Ook kan de ‘tenzij’ aan de orde zijn als schorsen volgens de Raad, gelet op de ernst van het feit, niet het juiste signaal afgeeft richting de minderjarige verdachte (en de maatschappij) en/of een detentiestraf in de lijn der verwachting ligt. De houding en motivatie van de verdachte kunnen hierbij ook van invloed zijn. Duidelijk is geworden dat ook aan de gronden op basis waarvan de Raad adviseert om de voorlopige hechtenis niet te schorsen (de ‘tenzij’) veelal primair pedagogische overwegingen ten grondslag liggen. Dat het door de Raad gehanteerde uitgangspunt ‘schorsen, tenzij’ in de praktijk niet standaard leidt tot een advies dat strekt tot schorsen van de voorlopige hechtenis, blijkt ook in kwantitatieve zin uit het observatieonderzoek. De Raad heeft tijdens 194 van de 225 geobserveerde voorgeleidingen en raadkamerzittingen een advies uitgebracht over de schorsing. Hierbij heeft de Raad 98 maal geadviseerd om de voorlopige hechtenis te schorsen en 96 maal om de voorlopige hechtenis (nog) niet te schorsen. Van deze adviezen is circa 80% gevolgd door de rechter-commissaris of raadkamer.27