Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies en emissies uit de veehouderij (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)
Artikel 50 Exploitatievoorwaarden
Geldend
Geldend vanaf 06-01-2011
- Bronpublicatie:
24-11-2010, PbEU 2010, L 334 (uitgifte: 17-12-2010, regelingnummer: 2010/75/EU)
- Inwerkingtreding
06-01-2011
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-11-2010, PbEU 2010, L 334 (uitgifte: 17-12-2010, regelingnummer: 2010/75/EU)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Afval
1.
De afvalverbrandingsinstallaties worden zo geëxploiteerd, dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof (TOC) in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3 %, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5 %, van het droge gewicht van het materiaal. Zo nodig moet het afval met passende technieken worden voorbehandeld.
2.
Afvalverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij de verbranding van het afval ontstane gas na de laatste toevoer van verbrandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 °C gedurende ten minste twee seconden.
Afvalmeeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij de meeverbranding van het afval ontstane gas op beheerste en homogene wijze gedurende ten minste twee seconden wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 °C.
Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt verbrand of meeverbrand, bedraagt de vereiste temperatuur om aan de eerste en de tweede alinea te voldoen, ten minste 1 100 °C.
In afvalverbrandingsinstallaties wordt de in de eerste en de derde alinea bedoelde temperatuur gemeten dichtbij de binnenwand van de verbrandingskamer. De bevoegde autoriteit kan toestaan dat de metingen op een ander representatief punt van de verbrandingskamer worden uitgevoerd.
3.
Elke verbrandingskamer van een afvalverbrandingsinstallatie wordt uitgerust met ten minste één hulpbrander. Deze brander moet automatisch worden ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder de in lid 2 vastgestelde temperatuur zakt. Hij moet ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie worden gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat die temperatuur gedurende bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer bevinden.
Er worden geen brandstoffen naar de hulpbrander toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan bij het stoken van gasolie als omschreven in artikel 2, punt 2, van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (1), vloeibaar gas of aardgas het geval is.
4.
Afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties maken gebruik van een automatisch systeem ter voorkoming dat afval wordt toegevoerd in de volgende situaties:
- a)
bij het in werking stellen, totdat de in lid 2 van dit artikel vastgestelde temperatuur dan wel de volgens artikel 51, lid 1, aangegeven temperatuur is bereikt;
- b)
wanneer de in lid 2 van dit artikel vastgestelde temperatuur dan wel de volgens artikel 51, lid 1, aangegeven temperatuur niet gehandhaafd blijft;
- c)
wanneer de continumetingen uitwijzen dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten in de afgasreinigingsapparatuur.
5.
De warmte die door afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties wordt opgewekt, wordt voor zover doenlijk teruggewonnen.
6.
Infectieus ziekenhuisafval wordt direct in de oven geplaatst, zonder eerst met andere afvalcategorieën te worden vermengd en zonder rechtstreeks te worden aangeraakt.
7.
De lidstaten zorgen ervoor dat afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties worden geëxploiteerd door en onder de controle staan van een natuurlijke persoon die bevoegd is om de installatie te beheren.
Voetnoten
PB L 121 van 11.5.1999, blz. 13.