HR, 28-02-2014, nr. 13/03016
13/03016, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-02-2014
- Zaaknummer
13/03016
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:419, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑02‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:1822, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑02‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2014/12.20 met annotatie van Redactie
BNB 2014/100 met annotatie van J.W. Zwemmer
Belastingadvies 2014/8.12
JOR 2014/155 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
NTFR 2015/248
NTFR 2014/848 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Uitspraak 28‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Art. 32, lid 2, en 36, lid 2, IW 1990. Art. 36.1 Leidraad Invordering 2008. Geen melding van betalingsonmacht meer vereist als de ontvanger, ook zonder eerdere melding, uit anderen hoofde op de hoogte is van betalingsonmacht van de belastingschuldige Bij aansprakelijkheid voor boetes, invorderingsrente en invorderingskosten rusten stelplicht en bewijslast op de ontvanger.
Partij(en)
28 februari 2014
nr. 13/03016
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 13 juni 2013, nr. 11/00500 bis, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 15 oktober 2009 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor door [A] B.V. te [Z] verschuldigde loonbelasting over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 maart 2009 en door die vennootschap verschuldigde omzetbelasting over de periode 1 juli 2007 tot en met 30 augustus 2008 alsmede over de maand november 2008, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 10/1199) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank alsmede de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende was in de jaren 2007 en 2008 middellijk bestuurder en aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: de BV). Aan de BV zijn – voor zover in cassatie van belang – naheffingsaanslagen in de loonbelasting over de periode 1 januari 2007 tot en met 29 februari 2008 opgelegd alsmede naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de periode 1 juli 2007 tot en met 29 februari 2008. De eerste van deze naheffingsaanslagen is gedagtekend 24 oktober 2007 en de laatste daarvan is gedagtekend 20 juni 2008.
3.1.2.
Op 23 november 2007 heeft de belastingdeurwaarder in opdracht van de Ontvanger een hernieuwd bevel tot betaling tegen de BV uitgevaardigd in verband met een aan de BV opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode 1 april 2007 tot en met 30 juni 2007. Op 12 december 2007 heeft de belastingdeurwaarder op het adres van de BV beslag gelegd op roerende zaken van de BV in verband met diezelfde naheffingsaanslag. De BV heeft de nageheven omzetbelasting voldaan in twee betalingen, gedaan op respectievelijk 10 en 14 januari 2008.
3.1.3.
Op 12 mei 2009 is de BV in staat van faillissement verklaard.
3.1.4.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 15 oktober 2009 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor de hiervoor in 3.1.1 genoemde naheffingsaanslagen en voor de daarmee verband houdende boetes, invorderingsrente en kosten (hierna: de bijkomende bedragen).
3.1.5.
Op 1 december 2009 heeft de curator de Ontvanger bericht dat hij ervan afziet belanghebbende aansprakelijk te stellen op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De Ontvanger heeft zich hiermee akkoord verklaard.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het enkele uitbrengen van het hiervoor in 3.1.2 genoemde bevel tot betaling en de daarop volgende beslaglegging niet meebrengen dat de Ontvanger in het algemeen, ook met betrekking tot andere belastingmiddelen en andere tijdvakken, op de hoogte moet zijn geweest van betalingsonmacht bij belanghebbende, zodat belanghebbende zou kunnen afzien van een melding van betalingsonmacht voor die andere belastingmiddelen en tijdvakken.
Aangezien de in te vorderen belastingschuld waarvoor het beslag was gelegd in de eerste helft van de maand januari 2008 volledig is voldaan, niet gebleken is van op dat moment aanwezige betalingsachterstanden van betekenis en belanghebbende niet zelf een melding van betalingsonmacht heeft gedaan, kan volgens het Hof niet worden geoordeeld dat de Ontvanger eind 2007 of begin 2008 op de hoogte had moeten zijn van een situatie van betalingsonmacht bij de BV. Daaraan doet, aldus nog steeds het Hof, niet af dat eind 2007 en begin 2008 aan de BV ook andere belastingaanslagen waren opgelegd dan wel dat de BV materieel meer belasting verschuldigd was, aangezien niet is gebleken dat hieromtrent enig contact is geweest tussen belanghebbende en de Ontvanger waaruit betalingsonmacht viel af te leiden.
Tegen deze oordelen richten zich de middelen I, II en IV met rechts- en motiveringsklachten.
3.3.1.
Met betrekking tot een belasting waarvoor een tijdige en correcte melding van betalingsonmacht is gedaan, behoeft niet opnieuw een melding van betalingsonmacht te worden gedaan zolang nog sprake is van een betalingsachterstand, tenzij de ontvanger de belastingschuldige na ontvangst van een betaling schriftelijk doet weten de betalingsonmacht niet langer aanwezig te achten. Deze regel geldt niet alleen voor de belasting waarvoor de melding is gedaan, maar tevens voor andere over dezelfde of latere tijdvakken verschuldigde belasting(en) (zie HR 21 september 2012, nr. 11/04755, ECLI:NL:HR:2012:BX7943, BNB 2012/296).
Het vorenstaande geldt evenzeer indien de ontvanger niet door middel van een melding van betalingsonmacht maar uit anderen hoofde op de hoogte raakt van betalingsonmacht van de belastingschuldige.
3.3.2.
Zoals volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 23 december 2011, nr. 10/01211, ECLI:NL:HR:2011: BR7038, BNB 2012/50, en van 6 april 2012, nr. 11/01496, ECLI:NL:HR:2012:BR7065, BNB 2012/161, heeft het hiervoor in 3.3.1 overwogene geen betekenis voor gevallen waarin bij uitsluiting de meldingsregeling van artikel 7, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het UBIW 1990) van toepassing is.
3.3.3.
Uit ‘s Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof heeft onderzocht of te dezen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7, lid 1, van het UBIW 1990 dan wel van een situatie waarin bij uitsluiting de meldingsregeling van het tweede lid van dat artikel van toepassing is. Ook de stukken van het geding geven geen uitsluitsel over de vraag welke situatie zich voordoet. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het Hof ervan is uitgegaan dat de in het hiervoor in 3.3.1 weergegeven arrest van 21 september 2012 gegeven regel ook geldt in de situatie bedoeld in artikel 7, lid 2, van het UBIW 1990. In zoverre geeft het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en wordt middel I terecht voorgesteld.
3.3.4.
Eveneens slagen de middelen I en II voor zover die middelen opkomen tegen het oordeel dat niet gebleken is dat medio januari 2008 betalingsachterstanden van betekenis aanwezig waren. Dat oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk indien wordt uitgegaan van de juistheid van de door het Hof niet behandelde stelling van belanghebbende dat op dat moment de loon- en omzetbelasting over diverse van de hiervoor in 3.1.2 genoemde tijdvakken nog niet was betaald terwijl de daarvoor geldende betalingstermijn was verstreken. Het Hof had die stelling daarom niet onbehandeld mogen laten.
3.4.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende terecht op de voet van artikel 32, lid 2, van de Wet aansprakelijk is gesteld voor de bijkomende bedragen. Het Hof heeft dit oordeel gebaseerd op de overweging dat de omstandigheden die belanghebbende heeft vermeld in zijn bij de Rechtbank ingediende beroepschrift onvoldoende verband houden met de betalingsverplichtingen in de periode tot en met maart 2008 en dat er daarom geen redenen zijn om de aansprakelijkheid voor de bijkomende bedragen uit te sluiten.
3.4.2.
Middel III richt zich tegen het hiervoor in 3.4.1 weergegeven oordeel met het betoog dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste bewijslastverdeling. Het middel slaagt, aangezien het Hof met dat oordeel heeft miskend dat op de ontvanger de stelplicht en bij gemotiveerde betwisting tevens de bewijslast rust ten aanzien van feiten en omstandigheden die (kunnen) meebrengen dat het belopen van de in artikel 32, lid 2, van de Wet bedoelde bedragen aan de aansprakelijkgestelde is te wijten (zie HR 8 juni 2012, nr. 11/02591, ECLI:NL:HR:2012:BW7714, BNB 2012/221).
3.5.1.
Middel V richt zich tegen ‘s Hofs oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld door het feit dat de Ontvanger niet voorafgaand aan de aansprakelijkstelling van belanghebbende overleg heeft gehad met de curator over de vraag wie tot aansprakelijkstelling over zou gaan, nu de curator niet tot aansprakelijkstelling is overgegaan en er dus geen sprake is geweest van een samenloop van aansprakelijkstellingen.
Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende wel degelijk is benadeeld, omdat de curator pas kort voor de opheffing van het faillissement van de BV heeft besloten belanghebbende niet aansprakelijk te stellen en de tot dat moment bestaande dreiging van aansprakelijkstelling door de curator tot gevolg heeft gehad dat belanghebbende niet heeft kunnen bewerkstelligen dat goederen uit de faillissementsboedel voor een (veel) hogere prijs werden verkocht dan de door de curator gerealiseerde prijs.
3.5.2.
In artikel 36.1 van de Leidraad Invordering 2008, op welke bepaling belanghebbende zich voor het Hof heeft beroepen, is bepaald dat als een rechtspersoon waarop artikel 36 van de Wet van toepassing is, failleert en de ontvanger voornemens is de bestuurder(s) van de gefailleerde rechtspersoon aansprakelijk te stellen, hij contact opneemt met de curator om te overleggen over de vraag wie tot aansprakelijkstelling zal overgaan. Anders dan het middel veronderstelt, strekt dit voorschrift blijkens de daarin opgenomen toelichting niet verder dan te voorkomen dat een bestuurder van een gefailleerde rechtspersoon door zowel de curator als de ontvanger aansprakelijk wordt gesteld. Aangezien die situatie zich niet voordoet, kan belanghebbende niet met vrucht een beroep doen op schending van dat voorschrift. Voor beoordeling van belanghebbendes klachten over een handelen of nalaten van de curator is in de procedure tegen de Ontvanger geen plaats. Middel V faalt derhalve.
3.6.
Gelet op het hiervoor in 3.3.3, 3.3.4 en 3.4.2 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2014.
Beroepschrift 28‑02‑2014
Edelhoogachtbaar College,
Betreft:[X] te [Z]; geschil bestuurdersaansprakelijkheid; beroep in cassatie; uw kenmerk Fl3/03016; motivering
Namens [X] te [Z] motiveer ik het beroep in cassatie als volgt. Volgens cliënt heeft het Hof Amsterdam zowel onjuiste criteria toegepast, als relevante verweren overgeslagen, als de bewijslast onjuist verdeelt, als volstrekt onbegrijpelijke redeneringen gebruikt. Reden derhalve voor cassatie. De middelen der cassatie dienen ieder afzonderlijk doch ook in onderlinge samenhang te worden bezien. De middelen zijn als volgt.
Cassatiemiddel I
Ten onrechte heeft het Hof Amsterdam overwogen in de tussenuitspraak van 28 maart 2013 in r.o. 6.1.2 als volgt:
‘De belastingdeurwaarder heeft op 23 november 2007 een (hernieuwd) bevel tot betaling uitgebracht voor de over het tweede kwartaal van 2007 verschuldigde omzetbelasting. Bij het uitbrengen van het exploot heeft de deurwaarder geen nader contact met de BV gehad. Vervolgens heeft de deurwaarder voor deze schuld in december 2007 beslag gelegd op roerende zaken van de BV. De BV heeft deze schuld op 10 en 14 januari 2008 betaald.
Het geven van opdracht tot het treffen van invorderingsmaatregelen veronderstelt dat de ontvanger op de hoogte was van het feit dat er eind 2007 sprake was van een betalingsachterstand bij de BV. Het enkele uitbrengen van een hernieuwd bevel tot betaling van omzetbelasting over één tijdvak en de daarop volgende beslaglegging brengt naar het oordeel van het Hof echter niet mee dat de ontvanger in het algemeen, ook met betrekking tot andere belastingmiddelen en andere tijdvakken, op de hoogte moet zijn geweest van betalingsonmacht bij belanghebbende zodat belanghebbende zou kunnen afzien van een melding van betalingsonmacht bij de ontvanger.
Nu de in te vorderen belastingschuld waarvoor het beslag was gelegd in de eerste helft van de maand januari 2008 volledig is voldaan, niet ge bleken is van op dat moment aanwezige betalingsachterstanden van betekenis en belanghebbende niet zelf melding van betalingsonmacht heeft gedaan, kan niet worden geoordeeld dat de ontvanger eind 2007 of begin 2008 op de hoogte had moeten zijn van een situatie van betalingsonmacht bij de BV. Daaraan doet niet af dat eind 2007 en begin 2008 aan de BV ook andere belastingaanslagen waren opgelegd dan wel dat de BV materieel meer belasting verschuldigd was, nu niet is gebleken dat hieromtrent enig contact is geweest tussen belanghebbende en de ontvanger waaruit betalingsonmacht viel af te geiden.
Het Hof wijst in zoverre het beroep op HR 13 juli 1994, BNB 1995/201, dan wel artikel 36.5.1 van de Leidraad Invordering 2008 dan ook af en merkt daarbij nog op dat deze leidraad pas in werking is getreden op 1 juli 2008 (Stcrt. 2008, 122) en de aangehaalde passage pas is opgenomen in 2010.’
Een en ander is in strijd met het recht (in het bijzonder art. 36 Invorderingswet 1990) en/of er is sprake van een fataal verzuim van vormen, zoals hierna in de toelichting wordt uiteengezet.
1. Toelichting
1.1.
In de r.o. 6.1.2 wordt door het Hof een verkeerd criterium gehanteerd en een onbegrijpelijke redenering gehanteerd. Het relevante criterium is of de Ontvanger op enig moment op de hoogte is van het bestaan van een betalingsachterstand/betalingsonmacht bij de B.V. Als dat op enig moment het geval is, dan blijft de betalingsonmachtmelding die daaruit voortvloeit voortduren totdat de betrokken belastingschuldige weer volledig bij is met betalen (Hoge Raad 16 maart 2007, NJ 2007, 164).
1.2.
In de zin bovenaan blz. 8:
‘Het geven van opdracht tot het treffen van invorderingsmaatregelen veronderstelt dat de ontvanger op de hoogte was van het feit dat er eind 2007 sprake was van een betalingsachterstand bij de BV.’
geeft het Hof aan dat er uiterlijk op 12 december 2007 ten tijde van het bodembeslag sprake was van een constatering van betalingsonmacht door de Ontvanger. Volgens Hoge Raad 13 juli 1994, BNB 1995/201 levert een bodembeslag een meldingssituatie op. Volgens het arrest van de Hoge Raad d.d. 16 maart 2007, NJ 2007, 164 duurt die constatering dan voort totdat de betrokken belastingschuldige weer volledig bij is met betalen.
1.3.
Van bij zijn met betalen was in januari 2008 geen sprake.
1.4.
Ten tijde van het bodembeslag op 12 december 2007 en ten tijde van de betaling van de belastingschuld waarvoor beslag was gelegd stonden er in januari 2008 blijkens de aansprakelijkstelling d.d. 15 oktober 2009 van de Ontvanger (produktie 1 bij verweerschrift Belastingdienst in eerste aanleg) in ieder geval ook nog de geformaliseerde volgende loon- en omzetbelastingschulden open:
- —
aanslag loonheffing jan. 2007 d.d. 24 oktober 2007 ad € 5.896;
- —
aanslag loonheffing feb. 2007 d.d. 19 november 2007 ad € 5.949;
- —
aanslag loonheffing maart 2007 d.d. 6 december 2007 ad € 5.959;
- —
aanslag omzetbelasting derde kwartaal 2007 ad € 143.947.
De aansprakelijkstelling somt de openstaande aanslagen in een bijlage op.
1.5.
Omdat [X] ook aansprakelijk gesteld is voor de hiervoor onder nr. 1.4 genoemde geformaliseerde belastingaanslagen is er ook qua feitenvaststelling ‘geen ontkennen aan’ dat er — naast de aanslag omzetbelasting voor het tweede kwartaal 2007 ad € 79.532 waarvoor bodembeslag werd gelegd op 12 december 2012 op 12 december 2007 ook nog voor circa € 180.000 aan geformaliseerde loon- en omzetbelastingaanslagen openstonden.
1.6.
Vervolgens is daar vóór de betaling begin januari 2008 nog bijgekomen de aanslag loonheffing over april 2007 ad € 9.119.
1.7.
In nr. 2.11 van de motivering van het beroep d.d. 4 juli 2011 in de procedure bij het Hof is de totale materiële achterstand per 12 december 2012 gespecificeerd en berekend op circa € 300.000.
Formeel was de betalingsachterstand toen circa € 240.000. Ook in de pleitnota bij het Hof wordt uitgebreid op de betalingsachterstand in december 2007 en januari 2008 ingegaan.
1.8.
Kortom: het Hof heeft het wettelijk criterium onjuist toegepast.
1.9.
Overigens is ook de redenering van het Hof volmaakt onbegrijpelijk. Als immers op 12 december 2007 vaststaat dat de Ontvanger blijkens het bodembeslag op de hoogte is van de betalingsproblemen, dan wordt van de Ontvanger verwacht dat hij op dat moment de financiële situatie in kaart brengt. Het minste dat dan van zo'n Ontvanger verwacht wordt is dat hij op dat moment het zogenaamde COA-overzicht beziet in de computer, waaruit blijkt wat de totale geformaliseerde loon- en omzetbelastingachterstand is.
1.10.
De redenering van het Hof wordt nog onbegrijpelijker indien het verweerschrift van de Belastingdienst d.d. 21 juli 2011, blz. 1, onderaan in de procedure bij het Hof wordt geraadpleegd. De Ontvanger erkent daar:
‘Het is juist dat door de Ontvanger tijdens de zitting in eerste aanleg is aangegeven dat door de beslaglegging van 12 december 2007 hij op de hoogte is geraakt van het feit dat de BV aanslagen niet betaald had. Daarbij is uitdrukkelijk de toelichting gegeven dat het enkele feit dat aanslagen niet betaald worden door een bedrijf niet betekent dat bij een bedrijf sprake is van (structurele) betalingsproblemen.’
1.11.
De erkenning door de Ontvanger in deze passage in het verweerschrift dat hij op de hoogte was van ‘openstaande aanslagen’ (d.w.z. wist dat er naast de januari betaalde omzetbelastingaanslag over het tweede kwartaal 2007 nog andere aanslagen openstonden), is volledig in tegenstelling met hetgeen het Hof overweegt in r.o. 6.1.2, waarin de indruk wordt gewekt dat de Ontvanger tijdens het bodembeslag blijkbaar alleen op de hoogte was van de openstaande omzetbelastingaanslag terzake het tweede kwartaal 2007.
1.12.
Hoe het ook zij, in de desbetreffende passage wordt zowel een onjuist wettelijk criterium toegepast als een volkomen onbegrijpelijke redenering gehanteerd.
Cassatiemiddel II
Ten onrechte heeft het Hof overwogen in r.o. 6.1.2 in de tussenuitspraak van 28 maart 2013 als volgt:
‘De belastingdeurwaarder heeft op 23 november 2007 een (hernieuwd) bevel tot betaling uitgebracht voor de over het tweede kwartaal van 2007 verschuldigde omzetbelasting. Bij het uitbrengen van het exploot heeft de deurwaarder geen nader contact met de BV gehad. Vervolgens heeft de deurwaarder voor deze schuld in december 2007 beslag gelegd op roerende zaken van de BV. De BV heeft deze schuld op 10 en 14 januari 2008 betaald.
Het geven van opdracht tot het treffen van invorderingsmaatregelen veronderstelt dat de ontvanger op de hoogte was van het feit dat er eind 2007 sprake was van een betalingsachterstand bij de BV. Het enkele uitbrengen van een hernieuwd bevel tot betaling van omzetbelasting over één tijdvak en de daarop volgende beslaglegging brengt naar het oordeel van het Hof echter niet mee dat de ontvanger in het algemeen, ook met betrekking tot andere belastingmiddelen en andere tijdvakken, op de hoogte moet zijn geweest van betalingsonmacht bij belanghebbende zodat belanghebbende zou kunnen afzien van een melding van betalingsonmacht bij de ontvanger.
Nu de in te vorderen belastingschuld waarvoor het beslag was gelegd in de eerste helft van de maand januari 2008 volledig is voldaan, niet gebleken is van op dat moment aanwezige betalingsachterstanden van betekenis en belanghebbende niet zelf melding van betalingsonmacht heeft gedaan, kan niet worden geoordeeld dat de ontvanger eind 2007 of begin 2008 op de hoogte had moeten zijn van een situatie van betalingsonmacht bij de BV. Daaraan doet niet af dat eind 2007 en begin 2008 aan de BV ook andere belastingaanslagen waren opgelegd dan wel dat de BV materieel meer belasting verschuldigd was, nu niet is gebleken dat hieromtrent enig contact is geweest tussen belanghebbende en de ontvanger waaruit betalingsonmacht viel af te leiden.
Het Hof wijst in zoverre het beroep op HR 13 juli 1994, BNB 1995/201, dan wel artikel 36.5.1 van de Leidraad Invordering 2008 dan ook af en merkt daarbij nog op dat deze leidraad pas in werking is getreden op 1 juli 2008 (Stcrt. 2008, 122) en de aangehaalde passage pas is opgenomen in 2010.’
Een en ander is in strijd met het recht (in het bijzonder art. 36 Invorderingswet 1990) en/of er is sprake van een fataal verzuim van vormen, zoals hierna in de toelichting wordt uiteengezet.
2. Toelichting
2.1.
De motivering van het Hof is ook innerlijk tegenstrijdig. Enerzijds overweegt het Hof in r.o. 6.1.2 als volgt:
‘Nu de in te vorderen belastingschuld waarvoor het beslag was gelegd in de eerste helft van de maand januari 2008 volledig is voldaan, niet gebleken is van op dat moment aanwezige betalingsachterstanden van betekenis (…)’
2.2.
Anderzijds overweegt in r.o. 6.1.2 het Hof:
‘Daaraan doet niet af dat eind 2007 en begin 2008 aan de BV ook andere belastingaanslagen waren opgelegd dan wel dat de BV materieel meer belasting verschuldigd was, nu niet is gebleken dat hieromtrent enig contact is geweest tussen belanghebbende en de ontvanger waaruit betalingsonmacht viel af te leiden.’
2.3.
Bij vergelijking van de twee passages in r.o. 6.1.2 valt op dat in de eerste passage het Hof aangeeft dat
‘ niet gebleken is van op dat moment aanwezige betalingsachterstanden van betekenis’,
zulks terwijl de tweede passage aangeeft dat er in januari 2008 juist wel substantiële bedragen openstaan. Dit gegeven is innerlijk tegenstrijdig. De motivering deugt derhalve niet en rammelt.
2.4.
De eerste geciteerde passage ziet over het hoofd dat er in de eerste helft van januari 2008 nog wel een substantieel bedrag openstaat.
Zie de toelichting op cassatiemiddel I. Circa € 170.000 geformaliseerde schuld is immers wel een ‘betalingsachterstand van betekenis’.
2.5.
De tweede passage, die strijdig is met de eerste passage, ziet over het hoofd hetgeen de Hoge Raad heeft bepaald in het eerdergenoemde arrest van 16 maart 2007, te weten dat dan sprake is van een ‘doorlopende melding’.
2.6.
Hoe het ook zij, ook dit cassatiemiddel noopt tot vernietiging en vermoedelijk tot verwijzing.
Cassatiemiddel III
Ten onrechte heeft het Hof overwogen in de tussenuitspraak van 28 maart 2013 in r.o. 6.4 als volgt:
‘De gemachtigde heeft met betrekking tot de aansprakelijkheid op grond van artikel 32, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 in het beroepschrift bij de rechtbank gesteld dat belanghebbende niet valt te verwijten dat de door de BV verschuldigde belasting niet tijdig op aangifte is betaald en daarbij verwezen naar het gebrek aan zonne-uren in het begin van 2008, waarna afnemers hun orders annuleerden, en het begin van de kredietcrisis vanaf de zomer van 2008. Deze omstandigheden hebben echter onvoldoende verband met de betalingsverplichtingen in de periode tot en met maart 2008 en zijn dan ook geen reden om aansprakelijkheid voor deze bedragen uit te sluiten.
Naar het oordeel van het Hof is een aansprakelijkstelling van belanghebbende, de enige bestuurder van de BV, voor de bedragen die verband houden met de belasting niet in strijd met artikel 6 van het EVRM.
Het Hof verwijst in dezen naar overweging 4.13 van de uitspraak van de rechtbank en naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012, LJN BX7943, rechtsoverweging 3.4.1 en volgende.’
Een en ander is in strijd met art. 32, lid 2, Invorderingswet 1990 en art. 6 EVRM en/of er is sprake van een fataal verzuim van vormen, zoals blijkt uit de toelichting hierna.
3. Toelichting
3.1.
Het Hof ziet in r.o. 6.4 evident over het hoofd dat de bewijslastverdeling andersom is in ‘boetezaken’ en terzake kosten en renten. Uit de wettekst van art. 32, lid 2, Invorderingswet 1990 blijkt dat de Ontvanger moet bewijzen dat het belopen van een boete, van heffingsrente, van invorderingsrente en van kosten van invordering aan de aansprakelijkgestelde bestuurder te wijten is. Het Hof legt in de r.o. 6.4 de bewijslast helaas precies verkeerd om.
Een en ander is overigens ook in strijd met art. 6 EVRM, anders dan het Hof overweegt in het deel van r.o. 6.4 dat staat op blz. 9 van de uitspraak van 28 maart 2013. Uit art. 6 EVRM vloeit immers voort een onschuldpresumptie, die er ook in de weg staat dat de bestuurder moet bewijzen dat het belopen van de boete door de B.V. niet aan hem te wijten is, c.q. dat er geen sprake is van een ‘beboetbaar verwijt’.
3.2.
Het Hof slaat hier de plank zodanig manifest mis dat ook op dit punt aan cassatie vanwege strijd met het recht vanwege de onjuiste bewijslastverdeling niet te ontkomen valt.
Cassatiemiddel IV
Ten onrechte heeft het Hof Amsterdam overwogen in de tussenuitspraak van 28 maart 2013 in r.o. 6.1.2 als volgt:
‘De belastingdeurwaarder heeft op 23 november 2007 een (hernieuwd) bevel tot betaling uitgebracht voor de over het tweede kwartaal van 2007 verschuldigde omzetbelasting. Bij het uitbrengen van het exploot heeft de deurwaarder geen nader contact met de BV gehad. Vervolgens heeft de deurwaarder voor deze schuld in december 2007 beslag gelegd op roerende zaken van de BV. De BV heeft deze schuld op 10 en 14 januari 2008 betaald.
Het geven van opdracht tot het treffen van invorderingsmaatregelen veronderstelt dat de ontvanger op de hoogte was van het feit dat er eind 2007 sprake was van een betalingsachterstand bij de BV. Het enkele uitbrengen van een hernieuwd bevel tot betaling van omzetbelasting over één tijdvak en de daarop volgende beslaglegging brengt naar het oordeel van het Hof echter niet mee dat de ontvanger in het algemeen, ook met betrekking tot andere belastingmiddelen en andere tijdvakken, op de hoogte moet zijn geweest van betalingsonmacht bij belanghebbende zodat belanghebbende zou kunnen afzien van een melding van betalingsonmacht bij de ontvanger.
Nu de in te vorderen belastingschuld waarvoor het beslag was gelegd in de eerste helft van de maand januari 2008 volledig is voldaan, niet gebleken is van op dat moment aanwezige betalingsachterstanden van betekenis en belanghebbende niet zelf melding van betalingsonmacht heeft gedaan, kan niet worden geoordeeld dat de ontvanger eind 2007 of begin 2008 op de hoogte had moeten zijn van een situatie van betalingsonmacht bij de BV. Daaraan doet niet af dat eind 2007 en begin 2008 aan de BV ook andere belastingaanslagen waren opgelegd dan wel dat de BV materieel meer belasting verschuldigd was, nu niet is gebleken dat hieromtrent enig contact is geweest tussen belanghebbende en de ontvanger waaruit betalingsonmacht viel af te leiden.
Het Hof wijst in zoverre het beroep op HR 13 juli 1994, BNB 1995/201, dan wel artikel 36.5.1 van de Leidraad Invordering 2008 dan ook af en merkt daarbij nog op dat deze leidraad pas in werking is getreden op 1 juli 2008 (Stcrt. 2008, 122) en de aangehaalde passage pas is opgenomen in 2010.’
Een en ander is in strijd met het recht (in het bijzonder art. 36 Invorderingswet 1990 en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur) en/of er is sprake van een fataal verzuim van vormen, zoals hierna in de toelichting wordt uiteengezet.
4. Toelichting
4.1
In de fiscale procedure bij feitelijke instanties is ook een beroep gedaan op art. 36.5.4 van de Leidraad Invordering via het vertrouwensbeginsel. In r.o. 6.1.2 overweegt het Hof dat de desbetreffende passage van de Leidraad Invordering niet van toepassing is omdat de Leidraad Invordering dateert van 1 juli 2008 en de aangehaalde passage pas is opgenomen in 2010, zulks terwijl de meldingsvraag in december 2007/januari 2008 speelt.
4.2.
Dat gegeven zou volgens het Hof in de weg staan aan een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.3.
Ook op dit punt wil cliënt graag een hertoets door de Hoge Raad.
De beslissing van het Hof is op dit punt in strijd met het recht, zoals ook blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 1987, BNB 1987/161. In r.o. 4.2 overweegt de Hoge Raad:
‘Het Hof is bij zijn uitleg van de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 10 januari 1984, nr. 283-18 811, uitgegaan van de opvatting dat ministeriële resoluties die een goedkeuring bevatten, slechts een rechtens te beschermen vertrouwen kunnen wekken ten aanzien van tot belastingheffing aanleiding gevende feiten die zich hebben voorgedaan na de dagtekening van zulk een resolutie.
Die opvatting is niet juist. Een belastingplichtige kan zich bij de inspecteur c.q. voor het gerechtshof met vrucht beroepen op een rechtens te beschermen vertrouwen, door een resolutie bij hem gewekt, ongeacht het tijdstip waarop het tot belastingheffing aanleiding gevende feit zich. heeft voorgedaan. Dit is slechts anders indien en voor zover de resolutie zulks uitdrukkelijk bepaalt.’
4.4.
Kort gezegd: zelfs als er geen sprake zou zijn van een interpretatieve beleidsregel doch van een goedkeurende beleidsregel, kan daarop door cliënt een beroep worden gedaan. Het tijdstip waarop de resolutie gepubliceerd is, is daarbij in de leer van de Hoge Raad niet van
4.5.
De passage uit de Leidraad Invordering waarop een beroep is gedaan luidde indertijd als volgt:
‘Onder betalingsonmacht wordt verstaan de omstandigheid dat een belastingschuldige niet tijdig tot het betalen van belastingen is overgegaan, ongeacht of die omstandigheid is veroorzaakt door (tijdelijke) financiële problemen van de belastingschuldige, door onwil van de belastingschuldige of door andere oorzaken en voorts ongeacht of er wel of geen aangifte is gedaan.’
4.6.
De achtergrond van de desbetreffende passage in de Leidraad Invordering is namelijk een bijzondere. In de Tweede Kamer werd op enig moment in 2009 tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2010 geconstateerd naar aanleiding van signalen uit de praktijk (kamervragen van CDA, input van NOB) dat volkomen onduidelijk was wanneer er nu betalingsonmacht gemeld moest worden of niet. Uit de nota naar aanleiding van het verslag van het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2010 (wetsvoorstel 32129, nummer 8):
‘De leden van de fractie van het CDA vragen om uniforme en duidelijke regels waaruit blijkt tot welk moment rechtsgeldig een melding kan worden gedaan. Het kabinet is van mening dat uit de huidige regels voldoende duidelijk blijkt tot welk moment rechtsgeldig gemeld kan worden.’
4.7.
De brief d.d. 13 november 2009 van de staatssecretaris van Financiën in het kader van hetzelfde wetsvoorstel, wetsvoorstel 32128, nummer 20:
‘De NOB vraagt of het mogelijk is in de Invorderingswet 1990 eenduidig te regelen tot welk moment een rechtsgeldige melding betalingsonmacht mogelijk is. Volgens de NOB bestaat hier onduidelijkheid over, hetgeen onder meer zou blijken uit een recente uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 16 maart 2009.
Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven ben ik van mening dat de bestaande regels over het tijdstip waarop gemeld moet worden duidelijk zijn. De regels zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990. Kort samengevat komt het erop neer dat binnen twee weken na het verstrijken van de dag waarop de op aangifte verschuldigde belasting had moeten worden afgedragen, de betalingsonmacht gemeld moet zijn. In het geval van een naheffingsaanslag die is opgelegd omdat te weinig belasting is aangegeven bedraagt de meldingstermijn twee weken na de vervaldag van de naheffingsaanslag.
De Hoge Raad heeft in 1994 aangegeven dat uit deze regels volgt dat een bestuurder niet kan wachten met melden totdat definitief sprake is van betalingsonmacht; ook bij tijdelijke betalingsproblemen moet worden gemeld. De bestuurder heeft slechts de keuze uit twee mogelijkheden: óf op tijd betalen óf melden dat er sprake is van betalingsonmacht. De uitspraak van de Rechtbank Haarlem die de NOB aanhaalt, gaat overigens niet over de melding betalingsonmacht en kan ik daarom niet plaatsen. Uit de geschetste casus maak ik op dat de NOB doelt op de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 3 september 2009 (nr. 08/2231). In deze uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat een melding betalingsonmacht op 19 juni 2007 voor een naheffingsaanslag loonbelasting met dagtekening 26 april 2007 tijdig was gedaan. De naheffingsaanslag was opgelegd omdat de belastingplichtige vanwege computerproblemen in 2006 geen aangifte had kunnen doen. Toen hij vervolgens de naheffingsaanslag ontving, had hij voorrang gegeven aan het betalen van andere crediteuren tot het moment waarop hij door de ontvanger werd aangemaand te betalen. De rechtbank stelt zich op het standpunt dat eerst vanaf dat moment sprake was van financiële problemen die kunnen worden aangemerkt als ‘betalingsonmacht’. Met de NOB ben ik van mening dat het ongewenst is onduidelijkheid te laten bestaan over het begrip ‘betalingsonmacht’ en het moment waarop dat ontstaat. Aanpassing van de Invorderingswet 1990 zoals voorgesteld door de NOB vind ik echter niet de aangewezen weg.
Ik zal in de Leidraad Invordering 2008 expliciet vast leggen wanneer betalingsonmacht in de zin van artikel 36 van de Invorderingswet geacht wordt te ontstaan en tot welk moment een rechtsgeldige melding gedaan kan worden.’
4.8.
De Staatssecretaris van Financiën heeft toegezegd dat een en ander in het beleid zou worden verduidelijkt, zodat ‘de praktijk’ wist waar men qua interpretatie aan toe was. Een wetswijziging was niet nodig. Louter zou (interpretatief) beleid worden toegevoegd aan de Leidraad Invordering. Dat is de desbetreffende passage geworden waarop [X] zich beroepen heeft.
4.9.
Het betreft derhalve een interpretatieve passage in de Leidraad Invordering, waarin verduidelijkt wordt wanneer — ook voor het verleden — sprake is van betalingsonmacht en wanneer niet. Via die interpretatie blijkt ook wanneer er gemeld moet worden en wanneer niet. De interpretatieve passage sluit voorts aan bij de weergave in de wetsgeschiedenis van de wettelijke spelregels.
4.10.
In zo'n situatie, te weten bij een beroep op interpretatief beleid, doet het er niet toe of de passage later in het beleid is opgenomen dan het feitelijk handelen heeft plaatsgevonden. Echter, zelfs indien geen sprake is van een interpretatief beleid, blijkt uit het arrest van de Hoge Raad gepubliceerd in BNB 1987/161 dat cliënt op dit beleid een beroep kan doen.
4.11.
Het belang van het beroep op de passage in de Leidraad Invordering zit ook in de combinatie met de erkenning van de Ontvanger zowel bij de rechtbank als bij het Hof dat hij ervan op de hoogte was ten tijde van het leggen van het bodembeslag dat er verscheidene aanslagen openstonden. In dit kader is ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en op het interpretatieve beleid.
Opgemerkt zij dat de Hoge Raad in december 2007 / januari 2008 nog niet was omgegaan; het arrest van 4 februari 2011, BNB 2011/112 was toen nog niet gewezen.
4.12.
De motivering van het Hof in de laatste alinea van r.o. 6.1.2 is dan ook op dit punt niet steekhoudend. Ook op dit punt wordt verzocht om cassatie.
Cassatiemiddel V
Ten onrechte heeft het Hof overwogen in de tussenuitspraak van 28 maart 2013 in r.o. 6.6 als volgt:
‘De gemachtigde heeft nog geklaagd over het feit dat de ontvanger geen overleg heeft gehad met de curator over de vraag wie tot aansprakelijkstelling over zou gaan. Het Hof is evenals de rechtbank met betrekking tot deze klacht van oordeel dat belanghebbende hierdoor niet is benadeeld nu de curator feitelijk niet zelf tot aansprakelijkstelling is overgegaan en er dus geen sprake is geweest van een samenloop van aansprakelijkstellingen. Daarnaast blijkt uit de stukken dat de ontvanger wel overleg heeft gehad met de curator, zij het dat dit pas in de bezwaarfase is gebeurd.’
Een en ander is in strijd met het recht (strijd met het vertrouwensbeginsel en het fair playbeginsel), althans er is sprake van een fataal verzuim van vormen, zoals uit de toelichting blijkt.
5. Toelichting
5.1.
[X] heeft zich in het kader van de procedure bij de Rechtbank Haarlem en in het kader van de procedure bij Hof Amsterdam beroepen via het vertrouwensbeginsel op een beleidsbepaling in de Leidraad Invordering (art. 36.1), waaruit blijkt dat de Ontvanger voorafgaand aan de aansprakelijkstelling overleg dient te hebben met de curator over de vraag wie er aansprakelijk stelt en ernaar dient te streven dat één van beiden dat doet (d.w.z. niet allebei).
5.2.
[X] is er mee geconfronteerd geweest dat de curator tot op het allerlaatste moment (d.w.z. tot kort vóór het sluiten van het desbetreffende faillissement door de curator) heeft aangegeven en heeft gedreigd met een bestuurdersaansprakelijkstelling door de curator naast die van de Ontvanger, zulks terwijl er toen al gedurende een lange periode een aansprakelijkstelling door de Ontvanger liep. Vaststaat dat overleg tussen beiden eerst in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden en dat ook toen de curator nog niet heeft afgezien van aansprakelijk stellen.
5.3.
[X] is door deze gang van zaken ernstig benadeeld, zoals ook in feitelijke instanties naar voren is gebracht. Zie o.a. blz. 20 t/m 22 van de motivering van het beroep d.d. 4 juli 2011.
Die benadeling bestond eruit dat hij niet voldoende ‘een vuist kon maken’ richting de curator in het onderliggende overleg met die curator, daar waar hij dat wel gewild had, vanwege de dreiging van een bestuurdersaansprakelijkstelling. De curator heeft namelijk goederen uit het faillissement verkocht voor circa € 16.000, die in werkelijkheid circa € 160.000 hadden moeten opbrengen en zelfs al eerder voor faillissement verkocht waren voor die prijs aan […] in Frankrijk voor die prijs. [X] heeft dit ook aangekaart bij de curator, doch die wilde van geen wijken weten. De circa € 16.000 waarborgde immers dat zijn salaris gedekt was en de curator had geen belang bij een hogere opbrengst. [X] had dat wel omdat die hogere opbrengst ten gunste zou komen van de Ontvanger en in mindering op de aansprakelijkstelling (en volgens het beleid af te boeken op de oudste openstaande belastingschuld). Gelet op de bestuurdersaansprakelijkheidsdreiging van de curator heeft hij er helaas voor moeten kiezen om niet veel ‘stennis te gaan maken’.
5.4.
In het licht van het voorgaande klopt r.o. 6.6 niet. Het Hof overweegt ook niet — ondanks dit specifiek gevoerde verweer met betrekking tot een belang bij [X] en een groot nadeel van € 160.000 minus € 16.000 — waarom dit verweer van [X] niet valide is. Louter wordt door het Hof afgewogen in r.o. 6.6 dat hij niet benadeeld is nu de curator feitelijk niet tot aansprakelijkstelling is overgegaan en er geen sprake is geweest van samenloop. De benadeling zat echter in een ander element, een element waar het Hof in het geheel niet op ingaat, te weten dat door de dreiging met een bestuurdersaansprakelijkstelling de curator [X] ‘monddood’ heeft weten te maken met als gevolg een substantiële schade omdat een hogere opbrengst aan de Belastingdienst was toegekomen afgeboekt zou zijn van de oudste openstaande schuld en tot gevolg zou hebben dat de aansprakelijkheidsschuld in deze procedure substantieel lager zou zijn (te weten circa € 144.000).
5.5.
Omdat een deugdelijke motivering op dit punt ontbreekt op een specifiek gevoerd verweer, ontkomt de Hoge Raad mijns inziens ook op dit punt niet aan cassatie en verwijzing.
5.6.
Terzijde zij opgemerkt dat het in de faillissementspraktijk helaas veel voorkomt dat een curator er voor kiest uit ‘privéoverwegingen’ genoegen te nemen met een lage boedelopbrengst als daarmee de eigen kosten gedekt zijn in plaats van veel hogere — iets onzekerdere — opbrengst. In dit geval wilde de curator niet twee of drie maanden wachten op de betaling van […] vanuit Frankrijk, toch een gerenommeerd grootwinkelbedrijf aldaar, en heeft de curator een verkoop aan […] om die reden geannuleerd ten gunste van een verkoop voor circa € 16.000 aan een ‘marktkoopman’, zoals ook uit de gedingstukken blijkt.
Cassatiemiddel VI
Nu verscheidene dragende rechtsoverwegingen ‘omvallen’, klopt ook de conclusie van het Hof niet meer in het eindarrest. Ook de (cijfermatige) conclusie van het Hof dient dan ook te worden vernietigd.
6. Conclusie
6.1.
Het bodembeslag d.d. 12 december 2007 levert een meldingsmoment op. Daarna is sprake van een doorlopende melding omdat nadien de belastingschuldige vennootschap nimmer meer bij is geweest met betalen. De Ontvanger heeft overigens ook in het verweerschrift in hoger beroep blz. 1 onderaan en ter zitting bij de rechtbank blijkens het procesdossier eerlijk toegegeven ter zitting van de rechtbank dat hij op de hoogte was van de betalingsproblemen alsmede dat hij wist dat er verscheidene aanslagen openstonden ten tijde van het bodembeslag op 12 december 2007. Een deelbetaling doet aan de doorlopende melding in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2007, NJ 2007, 164, dan niet aan af.
6.2.
Mijns inziens kan de Hoge Raad op basis van de stukken zelf conform het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 1994, BNB 1995/2001 aangeven dat het bodembeslag op 12 december 2007 een meldingsmoment oplevert en dat er nadien sprake is gebleken van een rechtsgeldige doorlopende melding. Voor wat betreft een aansprakelijkstelling terzake boete, rente (zowel heffingsrente als invorderingsrente) als kosten van invordering geldt dat het Hof qua bewijslastverdeling de plank heeft misgeslagen. Op dit punt dient vernietiging en verwijzing te volgen. Voor wat betreft de gevolgen van het niet conform het landelijke beleid overleggen met de curator geldt dat vernietiging en verwijzing moet plaatsvinden zodat een verwijzingshof kan uitzoeken hoe groot de opbrengst is geweest die de boedel aldus heeft misgelopen en die dan ook ten onrechte niet bij de Belastingdienst is terechtgekomen; dat bedrag dient nog in mindering te worden gebracht op de aansprakelijkheidsclaim want is immers te wijten aan het niet naleven van de eigen beleidsregels, waardoor de curator de verkoop aan […] heeft kunnen annuleren zonder dat cliënt daar iets tegen heeft kunnen doen.