HR, 08-06-2012, nr. 11/02591
ECLI:NL:HR:2012:BW7714, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-06-2012
- Zaaknummer
11/02591
- LJN
BW7714
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑06‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BW7714, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑06‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4209, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2012/29.18 met annotatie van Redactie
BNB 2012/221 met annotatie van J.H.P.M. Raaijmakers
FED 2012/118 met annotatie van J.A. SMIT
NTFR 2012/1453 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Beroepschrift 08‑06‑2012
Inleiding
Verloop procedure
1.
Aan uw Raad wordt thans een casus voorgelegd die zijn oorsprong vindt in een beschikking aansprakelijkstelling van 2 april 2003. Op 11 juli 2003 heeft de Ontvanger uitspraak op bezwaar gedaan. Het Gerechtshof Arnhem heeft bij uitspraak van 14 maart 2008 de uitspraak vernietigd en terugverwezen naar de Ontvanger.
2.
Naar aanleiding van de terugverwijzing heeft de Ontvanger bij beschikking van 26 september 2008 uitspraak op bezwaar gedaan. Daartegen is door belanghebbende beroep ingesteld op 5 november 2008. De Rechtbank Arnhem heeft op dat beroep beslist bij uitspraak van 18 mei 2010 (AWB 08/5058).
3.
Belanghebbende kon zich niet verenigen met die uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld op 28 juni 2010. Het Gerechtshof heeft de bestreden uitspraak gedaan op 27 april 2011.
Beschikking aansprakelijkstelling
4.
Belanghebbende is in eerste instantie aansprakelijk gesteld voor een bedrag, inclusief de verschuldigde invorderingsrente, de kosten, de heffingsrente en de bestuurlijke boete, van in totaal € 77.626,40. Aansprakelijkstelling vond plaats omdat er niet gemeld zou zijn en er overigens voldaan zou zijn aan de vereisten voor Kennelijk Onbehoorlijk Bestuur.
5.
Bij uitspraak op bezwaar is de hoogte van de aansprakelijkstelling aangepast tot een bedrag van € 73.048,40. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende nog een vergoeding vanwege de bezwaarfase toegekend van € 161,=. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Geschilpunten hoger beroep
6.
Kort beschreven kwamen de geschilpunten in hoger beroep neer op het volgende:
- •
Het onverbindend zijn van het bewijsvermoeden van art. 36 lid 4 Invorderingswet
- •
Dat voor delen van aanslagen geen kennelijk onbehoorlijk bestuur is gepleegd
- •
Dat aansprakelijkheid voor bijkomende bedragen ten onrechte is
- •
Dat de hoogte van de aansprakelijkheid verminderd moet worden
- •
Veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het geding.
Grieven
7.
Ten aanzien van de bestreden uitspraak van het Gerechtshof van 27 april 2011 heeft belanghebbende de volgende grieven.
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, bestaande uit schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheids- en/of evenredigheidsbeginsel, doordat het Hof heeft beslist dat de regeling van artikel 36 lid 2 en 4 Invorderingswet 1990, niet in strijd is met het (communautaire) rechtszekerheids- en/of evenredigheidsbeginsel.
Zulks ten onrechte omdat het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting nu die beslissing is gebaseerd op het oordeel van het Hof
- (I)
dat belanghebbende evenwel niets heeft gesteld omtrent de daadwerkelijke automatisering van de ontvangersadministratie op de momenten dat de BV belasting op aangifte moest betalen,
- (II)
dat het achterwege blijven van betaling van verschuldigde belasting niet steeds onmiddellijk behoeft te blijken, in het bijzonder wanneer een lichaam op de aangifte een lager bedrag vermeldt dan zij verschuldigd is en
- (III)
daarnaast behoeft een geconstateerd achterwege blijven van betaling niet steeds voort te vloeien uit betalingsonmacht, maar kan ook een gevolg zijn van andere oorzaken, zoals onachtzaamheid of onwil.
Toelichting
8.
Het Hof voert drie redenen aan die haar doen concluderen dat ‘de ontvanger de betalingsonmacht pas kan constateren na een ingesteld onderzoek, dat noodzakelijkerwijs enige tijd in beslag neemt’. Deswege oordeelt het Hof dat het beroep van belanghebbende op de onverbindendheid van het bewijsvermoeden in artikel 36 lid 4 Invorderingswet niet gegrond is.
9.
Ten aanzien van de drie redenen,
- (I)
dat belanghebbende evenwel niets heeft gesteld omtrent de daadwerkelijke automatisering van de ontvangersadministratie op de momenten dat de BV belasting op aangifte moest betalen,
- (II)
dat het achterwege blijven van betaling van verschuldigde belasting niet steeds onmiddellijk behoeft te blijken, in het bijzonder wanneer een lichaam op de aangifte een lager bedrag vermeldt dan zij verschuldigd is en
- (III)
daarnaast behoeft een geconstateerd achterwege blijven van betaling niet steeds voort te vloeien uit betalingsonmacht, maar kan ook een gevolg zijn van andere oorzaken, zoals onachtzaamheid of onwil,
die ten grondslag liggen aan het oordeel dat artikel 36 lid 4 Invorderingswet verbindend is, wenst belanghebbende het volgende op te merken.
Doel regeling
10.
Uw Raad heeft op 21 januari 2011 (LJN BL0202) arrest gewezen en ten aanzien van de stellingen aangaande het bewijsvermoeden het volgende geoordeeld:
‘5.3.
Middel V klaagt erover dat het Hof ten onrechte onbehandeld heeft gelaten de door belanghebbende voor het Hof ingenomen stelling dat artikel 36, lid 4, van de Invorderingswet, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 11 mei 2006, Federation of Technological Industries e.a., C-384/04, V-N 2006/27.14, niet in overeenstemming is met artikel 21, lid 3, van de Zesde richtlijn, omdat het in eerstgenoemde bepaling opgenomen bewijsvermoeden en de tevens in die bepaling opgenomen beperking van de mogelijkheid om dat vermoeden te weerleggen, strijdig zijn met communautaire rechtsbeginselen.
Hoewel de motiveringsklacht gegrond is, kan het middel niet tot cassatie leiden. Zo artikel 36 van de Invorderingswet al binnen de werkingssfeer van artikel 21 van de Zesde richtlijn valt, kan, anders dan door het middel wordt voorgestaan, niet worden gezegd dat de Nederlandse wetgever bij de uitoefening van de hem door artikel 21, lid 3, van de Zesde richtlijn gelaten bevoegdheid het rechtszekerheids- en/of het evenredigheidsbeginsel niet heeft geëerbiedigd. De regeling van artikel 36, lid 4, van de Invorderingswet heeft als doel de rechten van de schatkist te beschermen, meer in het bijzonder door te bewerkstelligen dat de ontvanger op een vroeg tijdstip op de hoogte geraakt van de betalingsmoeilijkheden van een lichaam, zodat de ontvanger de zijns inziens benodigde maatregelen kan nemen ter verzekering van de inning van de belasting (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal, onderdeel 5.2). Om dit te bereiken bevat de regeling een krachtige stimulans voor de bestuurder om ervoor zorg te dragen dat namens het lichaam, overeenkomstig het bepaalde in artikel 36, lid 2, van de Invorderingswet, onverwijld mededeling wordt gedaan aan de ontvanger indien is gebleken dat het lichaam niet tot betaling van belasting in staat is. De regeling van artikel 36, lid 4, gaat daarmee niet verder dan de wetgever voor dit doel redelijkerwijs noodzakelijk kon achten. Van een bestuurder mag worden gevergd dat hij van de financiële situatie van het lichaam waarvan hij bestuurder is, en meer in het bijzonder van eventuele betalingsmoeilijkheden van dat lichaam, op de hoogte is of zich daarvan onverwijld op de hoogte laat stellen.
Voor een bestuurder is het als regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk om ervoor te zorgen dat in het geval van betalingsmoeilijkheden met betrekking tot een openstaande belastingschuld tijdig mededeling daarvan aan de ontvanger wordt gedaan. Dat de regeling ook geldt indien niet is gebleken van enig misbruik en dat de mededeling moet worden gedaan binnen de door de Invorderingswet bepaalde termijn, wil zij de bestuurder kunnen ontlasten, doet aan het voorgaande niet af.’
11.
Uw Raad wijst het cassatiemiddel af en acht dus het bewijsvermoeden neergelegd in art. 36 lid 4 Invorderingswet niet strijdig met het rechtszekerheids- en/of evenredigheids- beginsel. Volgens belanghebbende is, naar zijn overtuiging, er wel degelijk sprake van een schending en is derhalve het bewijsvermoeden onverbindend dan wel moet dat terzijde worden gesteld. Belanghebbende verwijst daarbij —onder anderen— naar het arrest van het Hof van Justitie, de conclusie van de A-G Van Ballegooijen en literatuur (o.a. mr. J. Vetter in TFB). Belanghebbende verwijst in ieder geval naar de conclusie van de A-G voor wat betreft de werkingssfeer van de Zesde richtlijn en art. 36 Invorderingswet 1990. Zelfs als vast komt te staan dat de Zesde richtlijn niet van toepassing is, zijn het rechtszekerheids- en het evenredigheids-beginsel als algemeen aanvaarde rechtsbeginselen, dat aan het Europese recht mede ten grondslag ligt, evenzeer binnen de nationale rechtsorde aanvaard.
12.
Belanghebbende is van oordeel dat art. 36 lid 4 Invorderingswet getoetst kan worden aan het communautaire rechtszekerheids- en/of evenredigheidsbeginsel. In het Handvest van de grondrechten van Europese Unie wordt onder anderen in art. 17 bepaalt dat:
Recht op eigendom
Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Aan niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits zijn verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan worden geregeld bij de wet voorzover het algemeen belang dit vereist.
Elke vorm van aansprakelijkheid is een inbreuk op iemands eigendomsrecht. Voor de schuld van een ander kan de aansprakelijkgestelde in zijn vermogen worden getroffen. Een dergelijke verhaalsrecht kan en mag in wetgeving opgenomen worden maar dan moet die wetgeving wel aan voorwaarden voldoen. Strijdigheid met het evenredigheids- en rechtszekerheidsbeginsel leidt tot onverbindendheid.
13.
Met andere woorden: de Europese grondrechten waarborgen tegen inbreuken op onder anderen het eigendom op basis van het rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel. Art. 17 Handvest bepaalt dat inbreuken op het eigendomsrecht gerechtvaardigd zijn in het algemeen belang. De maatregelen die getroffen worden op basis van het algemeen belang mogen echter niet verder gaan dan voor dat doel noodzakelijk is (Hof van Justitie, 11 mei 2006, C-384/04, Federation of Technical Industries). De communautaire beginselen verbieden dat lidstaten wetgeving vaststellen die vermoedens bevatten die zodanig zijn geformuleerd dat het voor een belastingplichtige/aansprakelijkgestelde in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk is om het tegendeel te bewijzen.
14.
In uw arrest van 21 januari 2011 (Hoge Raad, 09/00422, LJN BL0202) oordeelt u dat het voor een bestuurder in de regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk is om ervoor te zorgen dat in het geval van betalingsmoeilijkheden met betrekking tot openstaande belastingschuld tijdig mededeling daarvan aan de Ontvanger te doen. Op zich is dat juist maar het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 11 mei 2006 bepaalt dat een regeling die er voor zorgt dat in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk het tegendeel bewezen kan worden, in strijd is met het communautaire recht. Het enkele feit dat er gemeld moet worden, zal wellicht de toets der kritiek van het Europese recht wel kunnen doorstaan maar de combinatie van het leggen van de bewijslast op de bestuurder van ten eerste het aannemelijk maken dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan en dan vervolgens het weerleggen van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur, maakt de regeling van art. 36 lid 4 Invorderingswet onverbindend. Immers in de praktijk kan niemand aan die bewijslast voldoen.
Belanghebbende is van oordeel dat art. 36 lid 4 Invorderingswet onverbindend is voor de bepaling dat de aansprakelijk gestelde aannemelijk moet maken dat het niet melden aan hem is te wijten en voor de fictie van het wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
15.
Art. 36 lid 4 Invorderingswet is een regeling die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van die regeling te beschermen. Dat de wetgever de belangen van de schatkist wil bewaken door te bewerkstelligen dat de Ontvanger op een vroeg tijdstip op de hoogte geraakt van de betalingsmoeilijkheden van een lichaam, zodat de Ontvanger de zijns inziens benodigde maatregelen kan nemen ter verzekering van de inning van de belasting, is een legitiem doel. De uitwerking van dat doel is echter niet evenredig. Door een dubbele drempel op te werpen om onder een aansprakelijkheid uit te komen, schiet de regeling het beoogde doel voorbij. De regeling had met enkel de vaststelling dat niet melden leidt tot het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat daarvan tegenbewijs kan worden geleverd door de bestuurder het beoogde doel ook kunnen bewerkstelligen. Het huidige artikel gaat te ver, c.q. verder dan noodzakelijk, en is dus onverbindend. Zo ook, A-G Van Ballegooijen conclusie van 30 november 2009 (bij uw arrest van 21 januari 2011) overwegingen 7.7 en 7.8.
16.
Voorgaande overwegingen zien op het doel en de evenredigheid van art. 36 lid 4 Invorderingswet en bestrijdt het oordeel van het Hof dat die bepaling niet onverbindend is. Onverbindendheid van de regeling vanaf het begin van de regeling. Naast deze algemene beschouwing over de regeling heeft belanghebbende de volgende (sub)grieven tegen het oordeel van het Hof. Daarmee wordt ook de onverbindendheid bepleit maar dan vanaf een bepaald moment wegens verval van het doel en de strekking van de regeling.
I-A. Staat van de automatisering
17.
Uw Raad lijkt als leidraad voor uw beslissing (van 21 januari 2011) te nemen dat art. 36, lid 4 Invorderingswet als doel heeft de rechten van de schatkist te beschermen, meer in het bijzonder door te bewerkstelligen dat de Ontvanger op een vroeg tijdstip op de hoogte geraakt van de betalingsmoeilijkheden van een lichaam, zodat de Ontvanger de zijns inziens benodigde maatregelen kan nemen ter verzekering van de inning van de belasting.
18.
Om dat doel te kunnen bereiken, was in 1998 en 1999 en is thans geen meldingsplicht noodzakelijk. Zo ook, is het Hof voorgehouden. De Ontvanger kan en kon immers vanuit zijn eigen systemen signalen genereren, die er voor zorgen dat hij op een vroeg tijdstip op de hoogte geraakt van de betalingsmoeilijkheden van een lichaam. De Ontvanger is dan in staat de zijns inziens benodigde maatregelen te nemen ter verzekering van de inning van de (niet betaalde) belasting. Zo ook, A-G Van Ballegooijen conclusie van 30 november 2009 (bij uw arrest van 21 januari 2011) overwegingen 7.8, die opmerkt: ‘Daarbij komt dat de koppeling van de meldingsplicht aan het vermoeden van onbehoorlijk bestuur naar de huidige stand van de automatisering achterhaald lijkt te zijn.’. mr. J.J. Vetter merkt over de automatisering in TFB nr 5, augustus 2007, pagina 20 op: ‘Daarnaast is ook het tweede belang van de meldingsregeling inmiddels veel kleiner geworden. … Sinds het begin van de jaren tachtig is er sprake van voortschrijdende automatisering. … De computer kan door de Belastingdienst zelf dusdanig worden geprogrammeerd dat de ontvanger op basis van vooraf gedefinieerde criteria gewaarschuwd wordt.’. Volgens mr. Vetter is in de jaren tachtig het doel en de strekking van art. 36 lid 4 Invorderingswet aan die bepaling vervallen. De stand van de automatisering of het voortschrijden daarvan heeft de onevenredigheid van de regeling doen ontstaan.
19.
Vervolgens is het Hof meegedeeld dat art. 36 Invorderingwet jo art. 7 Uitvoeringsbesluit Invorderingwet bepaalt dat een lichaam binnen veertien dagen nadat het lichaam de verschuldigde belasting had behoren af te dragen melding doet van de betalingsonmacht. Het afdrachtmoment is dus bepalend voor de verplichting om te melden. Die verplichting is opgelegd om de Ontvanger op een zo vroeg mogelijk tijdstip op de hoogte te laten geraken van problemen. Het niet melden is dan gesanctioneerd, aldus uw Raad, omdat de Ontvanger informatie wordt onthouden. Dat is tevens gerechtvaardigd in de gevallen dat er niet is gebleken van enig misbruik. Doel en strekking van de meldingsplicht is dan ook om de Ontvanger in staat te stellen om zo vroeg mogelijk zijn belangen veilig te stellen.
20.
Het melden van betalingonmacht (uiterlijk veertien dagen na het moment dat aangegeven moest worden en afgedragen) is sedert de voortschrijdende automatisering bij de Belastingdienst een signaal dat minimaal veertien dagen later ligt dan het vroegst mogelijke signaal voor de Ontvanger; namelijk het al dan niet ontvangen van de betaling op een gedane aangifte. Per eerste van elke maand krijgt de Ontvanger al een signaal dat een lichaam in de problemen zit dan wel kan zitten. De niet betaling van een aangifte is die aanwijzing. Van de Ontvanger mag en mocht een proactieve houding worden verwacht naar aanleiding van zo'n signaal. Een signaal dat zijn eigen systeem genereert.
21.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 8 februari 2011 blijkt dat door het Hof en partijen van gedachte is gewisseld (via het pleidooi van belanghebbende en vragen van het Hof) over de automatisering van de ontvangersadministratie en het kunnen genereren van het gestelde signaal door belanghebbende. Het Hof heeft belanghebbende voorgehouden dat de administratie van de Ontvanger in 1999 nog niet zover was voortgeschreden dan nu. In reactie daarop heeft belanghebbende betoogd dat toen ook al een systeem bestond dat overzichten produceerde waarop niet betaalde aangiften bleken. Die overzichten konden eerder worden uitgedraaid dan het moment dat na het niet betalen een melding van betalingsonmacht moest worden gedaan. Volgens Vetter was de automatisering in de jaren tachtig al zover dat een dergelijk signaal gegenereerd kon worden.
22.
Uit het proces-verbaal van de zitting/de gedingstukken blijkt dat de Ontvanger, hetgeen belanghebbende aangaande de staat van de administratie heeft gesteld, niet heeft weersproken. Dat kon de Ontvanger ook niet aangezien die mogelijkheid er in 1998/1999 was en de gemachtigde van belanghebbende, uit eigen wetenschap als Ontvanger, werkzaam in die jaren, daar weet van had.
23.
Nu tussen partijen vaststaat dat de automatisering van de Ontvanger zodanig was ingericht in 1998/1999 dat signalen gegenereerd konden worden over het niet betalen op aangifte, is het zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat door belanghebbende niets is gesteld omtrent de daadwerkelijke automatisering van de ontvangersadministratie op de momenten dat de BV belasting op aangifte moest betalen, en dat het Hof die constatering mede redegevend heeft laten zijn om het beroep op de onverbindendheid van artikel 36 lid 4 Invorderingswet ongegrond te verklaren. Het oordeel van het Hof kan om deze reden niet in stand blijven.
I-B. Te weinig aangeven en afdragen
24.
Het oordeel kan tevens niet in stand blijven omdat het onbegrijpelijk is dat het Hof oordeelde dat het achterwege blijven van betaling van verschuldigde belasting niet steeds onmiddellijk behoeft te blijken, in het bijzonder wanneer een lichaam op de aangifte een lager bedrag vermeldt dan zij verschuldigd is. Uiteraard genereert een aangifte tot een te laag bedrag en overeenkomstig afdracht geen signaal. Die situatie deed zich in casus echter niet voor maar kan ook geen argument zijn, zoals het Hof doet voorkomen, dat art. 36 lid 4 Invorderingswet niet in strijd is met EG-recht c.q. de Europese rechtsbeginselen.
25.
Productie 6 (pv van het strafrechtelijk onderzoek) van de motivering van het beroepschrift in eerste aanleg d.d. 3 december 2008 toont aan (op de pagina's 31 en 44) dat over het derde kwartaal van 1998 geen aangifte is ingediend. Diezelfde pagina's tonen aan dat voor het vorige kwartaal wel aangifte is gedaan. Zonder nadere toelichting is het onbegrijpelijk dat het Hof een situatie van te lage aangifte met overeenkomstige afdracht, mede redegevend laat zijn bij de afwijzing van dit onderdeel van het hoger beroep. Immers uit de gedingstukken blijkt dat het signaal waarop belanghebbende zich beroept zich heeft voorgedaan.
l-C. Andere oorzaken
26.
Belanghebbende heeft gesteld dat door de staat van de automatisering de Ontvanger een signaal kan krijgen dat hem in staat stelt om de rechten van de schatkist te beschermen. Het signaal bewerkstelligt dat de Ontvanger op een vroeg tijdstip op de hoogte geraakt van de betalingsmoeilijkheden van een lichaam, zodat de Ontvanger de zijns inziens benodigde maatregelen kan nemen ter verzekering van de inning van de belasting.
27.
in dat kader is het niet relevant of de oorzaak van het niet betalen van de af te dragen belasting ligt in onachtzaamheid of onwil dan wel betalingsonmacht Voor de doelstelling van de meldingsplicht is de oorzaak van het niet betalen, irrelevant. Relevant is dat de Ontvanger zo vroeg mogelijk de belangen van de schatkist kan bewaken. Dat kan hij doen aan de hand van het signaal uit zijn computersysteem dat een aangifte niet is voldaan. In dat kader is het dan onredelijk om een bewijsvermoeden op te leggen en alleen iemand tot weerlegging toe te laten die aannemelijk maakt dat het niet melden niet aan hem is te wijten. Deswege kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
I-D. In onderlinge samenhang
28.
Zelfs in onderlinge samenhang zijn de gegeven redenen onvoldoende gemotiveerd om het beroep op de onverbindendheid van art. 36 lid 4 Invorderingswet af te wijzen. Uitgaande van het doel van de meldingsplicht was en is de Ontvanger in staat om in 1998 en later actief op te treden nadat hem gebleken is dat een aangifte niet is voldaan.
1-E. Eindoordeel Hof
29.
Het Hof voert dus drie redenen aan die haar doen concluderen dat ‘de ontvanger de betalingsonmacht pas kan constateren na een ingesteld onderzoek, dat noodzakelijkerwijs enige tijd in beslag neemt’. Deswege oordeelt het Hof dat het beroep van belanghebbende op de onverbindendheid van het bewijsvermoeden in artikel 36 lid 4 Invorderingswet niet gegrond is. Maar volgt uit die drie argumenten wel de conclusie van het Hof? Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. De Ontvanger kan een betalingsonmacht veel sneller vaststellen dan pas na een onderzoek. In de praktijk gebeurt dat ook. Een onderzoek vindt dan meestal plaats om te beoordelen of een bestuurder aansprakelijk is. Niet om onmacht vast te stellen.
30.
Zonder nadere motivering is het onbegrijpelijk dat het Hof tot die conclusie is gekomen. Deswege kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft beslist dat aan het verweer van belanghebbende dat hem met betrekking tot de omzetbelasting geen onbehoorlijk bestuur kan worden verweten, niet toe gekomen kan worden, zulks ten onrechte omdat het Hof geen blijk geeft waarom belanghebbendes verweer er kennelijk niet toe doet dan wel dat onvoldoende motiveert dan wel ten onrechte oordeelt dat belanghebbende niets heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat het niet melden van de betalingsonmacht niet aan hem te wijten is.
Toelichting
31.
In eerste aanleg alsmede in hoger beroep is door belanghebbende betoogd dat niet is gebleken van het doen van onjuiste aangifte omzetbelasting en voor delen van de verweten bedragen voor de loonheffing. De strafkamer van het Gerechtshof Arnhem heeft belanghebbende ook niet veroordeeld voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting. Ten aanzien van de betalingen aan intermediairs oordeelde de strafkamer dat ten tijde van het doen van aangiften de vennootschap niet hoefde aan te nemen dat over die betalingen belasting voldaan moest worden. Blijkbaar vond het Hof (strafkamer) dat aan de vennootschap en daarmee ook aan belanghebbende een pleitbaar standpunt toe kwam.
32.
Het Hof (belastingkamer) oordeelt ten onrechte dat belanghebbende niets heeft aangevoerd omtrent het verwijtbaar niet melden van de betalingsonmacht. Uit de stellingen van belanghebbende aangaande het pleitbaar standpunt volgt dat belanghebbende geen verwijt gemaakt kan worden inzake het niet melden van de betalingsonmacht voor de omzetbelasting en de nageheven loonbelasting voor ‘intermediairs’. Als er sprake is van een pleitbaar standpunt ten aanzien van een aangifte en dat standpunt leidt tot een afdracht conform de aangifte is er geen noodzaak om te melden.
33.
Uit de gedingstukken kan het Hof niet afleiden dat voor de omzetbelasting aangiften en afdrachten hadden moeten plaatsvinden. Immers uit de stelling van belanghebbende over toepassing van het kasstelsel, dat onweersproken is gebleven door de Ontvanger, volgt dat de bevindingen in het proces-verbaal over de aangiften omzetbelasting niet voor juist kunnen worden aangenomen. Derhalve kan het Hof ook niet oordelen dat voor de omzetbelasting er gemeld had moeten worden.
34.
Door te oordelen dat belanghebbende niets heeft gesteld omtrent het verwijtbaar niet melden, miskent het Hof de stelling van belanghebbende. Het oordeel van het Hof kan deswege niet in stand blijven.
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 4.7 heeft beslist dat er geen aanleiding is belanghebbende te volgen in zijn stelling er geen redenen zijn om hem aansprakelijk te houden ex art. 32 Invorderingswet 1990, zulks ten onrechte omdat het Hof daarbij heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vennootschap over onvoldoende financiële middelen beschikte om de aangiften te voldoen. Dat oordeel is onvoldoende gemotiveerd en in strijd met de geldende regels omtrent de verwijtbaarheid van art. 32 Invorderingswet en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid.
Toelichting
35.
Belanghebbende is aansprakelijk gesteld bij de beschikking van 2 april 2003 voor een bedrag van € 2.349,= (€ 460,= + € 1889,=) aan kosten, een nog nader op te maken bedrag aan invorderingsrente en de heffingsrente van € 3.602,11 (€ 1.683,98 + € 1.918,13). Zowel in eerste aanleg alsmede in hoger beroep heeft belanghebbende bestreden voor die bedragen (afzonderlijk dan wel in totaal) aansprakelijk te zijn.
36.
Artikel 32 lid 2 Invorderingswet 1990 bepaalt dat de aansprakelijkheidsbepalingen van hoofdstuk VI (art. 33 t/m 48) zich mede uitstrekken tot ‘in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor aansprakelijkheid geldt’; voor die bedragen bestaat slechts aansprakelijkheid ‘voorzover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten’. Volgens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken, 20 588, nr. 3, p. 85–86) leidt art. 32 lid 2 Invorderingswet 1990 ertoe dat ‘de aansprakelijkheid zich niet uitstrekt tot alle in de belastingaanslag begrepen verhogingen, de renten en de kosten, maar alleen tot die waarvan het belopen aan de aansprakelijke is te wijten’. De bewijslast rust op de Ontvanger. In meerdere arresten van u alsmede in lagere rechtspraak is komen vast te staan dat de Ontvanger aannemelijk zal moeten maken dat de aansprakelijk gestelde een verwijt gemaakt kan worden voor de ‘bijkomende kosten’ van art. 32 lid 2 Invorderingswet 1990. ‘Bijkomende kosten’ die allemaal op één of andere wijze betrekking hebben op de naheffingsaanslag, waarvoor aansprakelijk is gesteld.
37.
De Leidraad Invordering 1990 ging er van uit dat heffingsrente niet onder de ‘bijkomende kosten’ van art. 32 lid 2 Invorderingswet 1990 valt, maar bepaalde eveneens dat om beleidsmatige redenen de verwijtbaarheidseis ook voor de heffingsrente gold (art. 32, par. 6, lid 1 (oud), Leidraad Invordering 1990). Na de wijziging van die bepaling in de Leidraad Invordering 1990 (met ingang van 1 januari 1999) geldt de verwijtbaarheidseis overigens nog steeds. Dat heffingsrente in beginsel niet onder art. 32, lid 2 Invorderingswet 1990 zou vallen is moeilijk te verenigen met de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis, waaruit blijkt dat de verwijtbaarheidseis geldt voor in de aanslag begrepen renten; aangezien heffingsrente (ook bij invoering van de IW 1990) op het aanslagbiljet wordt vermeld en invorderingsrente per definitie niet in de aanslag kan zijn begrepen, kan de opmerking in de memorie van toelichting moeilijk anders dan op heffingsrente betrekking hebben gehad.
38.
Welk verwijt maakt in deze casus de Ontvanger belanghebbende? Aanvankelijk werd in de beschikking aansprakelijkstelling betoogt dat het aan het kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende is te wijten dat kosten, invorderingsrente, heffingsrente en bestuurlijke boete zijn belopen. In zijn verweerschrift in hoger beroep van 17 augustus 2010 betoogt de Ontvanger (in ov 5.3) dat belanghebbende door binnen de wettelijke betalingstermijn de aanslagen te voldoen, belanghebbende de ‘bijkomende kosten’ had kunnen voorkomen.
39.
Het Hof oordeelt dat voor de invorderingsrente en -kosten aansprakelijkheid is gegeven omdat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat, op het moment dat de aangiftes (en dus niet de aanslagen) hadden moeten worden gedaan en betaald, de BV niet over voldoende middelen beschikte. Dat belanghebbende verder heeft gesteld dat het niet betalen niet is veroorzaakt door zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur maar door de financiële omstandigheden waarin de BV is komen te verkeren, rechtvaardigt niet dat die gestelde financiële omstandigheid niet aan zijn gedraging is te wijten, nu geen concrete feiten of omstandigheden zijn gesteld daaromtrent, laat staan dat die aannemelijk zijn gemaakt, aldus het Hof.
40.
Ten eerste legt het Hof een verdere maatstaf aan. Het is de Ontvanger die zal moeten bewijzen dat er een verwijt gemaakt kan worden aan belanghebbende. Een verwijt waaruit de opzet dan wel grove schuld ten aanzien van het ontstaan van die kosten doet blijken. De Ontvanger heeft enkel betoogd dat de aansprakelijkheid voortvloeit uit het feit dat belanghebbende de ‘bijkomende kosten’ had kunnen voorkomen. Daarmee is niet voldaan aan de bewijslast van art. 32 lid 2 Invorderingswet 1990. Onder die omstandigheid is het niet aan belanghebbende om tegenbewijs te leveren, zoals het Hof van belanghebbende verlangt. Het oordeel van het Hof dienaangaande kan niet in stand blijven.
41.
Temeer daar het Hof —ten onrechte— oordeelt dat redengevend is het moment dat de aangiften voldaan moeten worden. Voor de aansprakelijkheid voor invorderingsrente en -kosten, waarover het Hof oordeelt in ov 4.7, is het moment van voldoening van de aangiften niet relevant maar de voldoening van de naheffingsaanslag. Pas vanaf dat moment kan zich de situatie voordoen dat kosten en rente worden belopen. Het is algemeen bekend dat tussen het moment van afdracht van de aangifte en het opleggen van een naheffingsaanslag een zodanig periode zit, die kan veroorzaken dat betalingsproblemen betaling van de naheffingsaanslag onmogelijk maken. Nu het Hof van een verkeerde maatstaf is uitgegaan bij het oordeel kan dat niet in stand blijven.
42.
Ten derde; Zelfs als aangenomen moet worden dat belanghebbende in deze een bewijslast heeft, volgt uit de gedingstukken dat daaraan is voldaan. Immers uit de overweging van het Hof volgt dat niet aangetoond zou zijn, laat staan aannemelijk is gemaakt, dat financiële omstandigheden van de BV hebben veroorzaakt dat de aanslagen niet zijn voldaan en dat daardoor de ‘bijkomende kosten’ zijn ontstaan. Het Hof miskent daarmee dat in eerste aanleg tussen partijen al is komen vast te staan dat de financiële toestand van de BV betaling van de aanslagen onmogelijk maakte. Uit het proces-verbaal van de zitting van 1 april 2010 van de Rechtbank (pagina 4 en 5) blijkt dat belanghebbende het liquiditeitsprobleem van de BV aanstipt en constateert dat de liquiditeitsproblemen tussen partijen vaststaat (mede op basis van de uitlatingen van de Ontvanger) en dat de Ontvanger de slechte liquiditeitspositie erkent en daarvoor een oorzaak geeft. Deswege is het onbegrijpelijk dat het Hof oordeelt dat belanghebbende geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld omtrent de liquiditeitspositie laat staan die positie aannemelijk gemaakt. De uitspraak kan niet in stand blijven.
Conclusie
Op basis van meerdere (sub)grieven heeft belanghebbende bepleit dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Een gegrond verklaring van middel I en/of II betekent, volgens belanghebbende, een verwijzing naar een ander Hof voor een nieuwe behandeling van de zaak met inachtneming van uw oordeel. Bij een gegrond verklaring van middel III kan uw Raad die grief zelf afdoen door te oordelen dat de aansprakelijkheid van belanghebbende verminderd moet worden. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van proceskosten en tevens op vergoeding van de geleden schade wegens de lange duur van deze procedure.
Schadevergoeding
In uw arrest van 10 juni 2011, (nummer 09/05112, LJN B05080) hebt u —kort gezegd— geoordeeld dat tijdens de behandeling van een bezwaarschrift en een daarop volgend beroepschrift de redelijke termijn kan worden geschonden. De redelijke termijn begint te lopen op de dag dat de Inspecteur (het bestuursorgaan) het bezwaarschrift heeft ontvangen. Bij een overschrijding van de redelijke termijn past een vergoeding van € 500,= voor elke half jaar of een deel daarvan dat de overschrijding heeft geduurd.
43.
Uit overwegingen 1.1 tot en met 1.8 van de bestreden uitspraak van het Hof volgt dat in april 2003 bezwaar is aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar. Door de terugverwijzing van het Hof (in eerste en enige aanleg toentertijd) is in eerste aanleg pas definitief beslist op 18 mei 2010.
44.
Uitgaande van een redelijke termijn van 2 jaar voor de afdoening in eerste aanleg, dient geconcludeerd te worden dat een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden van vijf jaar (2010 -/- 2003 -/- 2 jaar). Het Hof heeft redelijke vlot de zaak in tweede aanleg behandeld. Binnen een jaar werd er uitspraak gedaan.
45.
Gezien uw jurisprudentie dient de voortvarendheid van het Hof gecompenseerd te worden met de overschrijding. Omdat het Hof een jaar minder heeft nodig gehad dan de redelijke termijn voor afdoening in hoger beroep, is de uiteindelijke overschrijding tot aan de cassatie vast te stellen op vier jaar.
46.
Derhalve maakt belanghebbende aanspraak op € 4.000,=. Er zijn geen redenen om op basis van de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van belanghebbende tot een bijstelling te komen. De overschrijding is nagenoeg in zijn geheel toe te schrijven aan de lange duur in eerste aanleg door het Hof in de periode 2003 tot en met 13 maart 2008.
Uitspraak 08‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Invordering; bestuurdersaansprakelijkheid; artikel 36 en artikel 32, lid 2, Invorderingswet 1990; Bij aansprakelijkheid invorderingsrente en invorderingskosten ligt de stelplicht en bewijslast op de Ontvanger.
Partij(en)
8 juni 2012
nr. 11/02591
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 april 2011, nr. 10/00255, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 2 april 2003 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor van A BV over het jaar 1999 nageheven loonbelasting en omzetbelasting, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is verminderd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/5058) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende als bestuurder van A BV (hierna: de BV) op grond van kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk is voor de van de BV over het tijdvak 1999 nageheven bedragen aan loonbelasting en omzetbelasting, die niet door de BV zijn betaald.
3.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende op grond van artikel 32, lid 2, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) aansprakelijk is voor de invorderingsrente en de invorderingskosten. Het heeft daartoe overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment dat de aangiften hadden moeten worden gedaan en betaald, de BV niet over voldoende financiële middelen beschikte.
3.3.
Tegen het in 3.2 weergegeven oordeel richt zich het derde middel. Dat middel houdt in dat het Hof ten onrechte op belanghebbende de last heeft gelegd aannemelijk te maken dat op het moment dat de aangiften hadden moeten worden gedaan en betaald, de BV niet over voldoende financiële middelen beschikte en dat het Hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of het niet betalen van de naheffingsaanslagen aan hem als bestuurder te wijten is.
3.4.
Ingevolge artikel 32, lid 2, IW 1990 rust op de ontvanger de stelplicht, en bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden die (kunnen) meebrengen dat het belopen van de invorderingsrente en de invorderingskosten aan de aansprakelijke is te wijten. Aangezien het Hof deze verdeling van stelplicht en bewijslast heeft miskend en het Hof tevens niet heeft beoordeeld of het aan belanghebbende te wijten is dat de naheffingsaanslagen niet zijn betaald, slaagt het middel.
3.5.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6.
Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene kan 's-Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Schadevergoeding
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre het door belanghebbende in zijn beroepschrift gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen voor toewijzing in aanmerking komt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2012.